Kester Freriks, Jan Siebelink, Louis Ferron
Het leven van de makreel 2
Amsterdam, 31 maart 1998
Aan het Windroosplein, aan de kade.
Beste Jan,
De ‘Novalis’ is dezelfde dag nog uitgevaren, langs de hardstenen kade, de wilde vaart op. Het wachten op de ‘Goethe’ of ‘Hölderlin’ was vergeefs, en een ‘Baudelaire’ of ‘Huysmans’ – besteld voor jou! – dient zich vooralsnog niet aan. Ik houd je op de hoogte.
Wat wil deze stad me telkens toch vertellen, waarom zie ik geen gedroomde maar werkelijke schepen over het stille water glijden, de schroef slaat in het water, en wat betekenen ze?
Vanochtend nog: voor het eerst na jaren zie ik de grijze 4 rijden, dat zegt jou waarschijnlijk niets daarginds waar voorbij de Veluwe trolleybussen gaan. De grijsgeschilderde tram 4 met roomkleurig wit dak, lopend vanaf het Centraal Station dwars door de stad en de Van Woustraat en dan in een trek diep de buitenwijken in, was een van de eerste trams die mij meenamen door Amsterdam. Dat was bijna twintig jaar geleden. Amsterdam een duizelingwekkend labyrint voor mij, zojuist uit het ouderlijk huis in het oosten van het land hier aangekomen; ik zag donkere straten, de zwarte sleuven van de tramrails, de zwiepende lantaarns aan tussen huizen gespannen kabels hun licht ‘s avonds langs de gevels vegen.
Met de tijd is het als met onze makrelen: de tijd bestaat en ze bestaat niet, ze vermomt zich, ze houdt zich schuil in bomen en klimop, ze bestaat eigenlijk alleen in je hart. Of in je hoofd. Nu doorkruisen schreeuwerig-gele, hoekige trams Amsterdam. En daar schuifelt de 4; ronde, gestroomlijnde vorm, stilletjes. Wat is er in die twintig jaar niet in mijn leven en door mij in het leven van anderen gebeurd? Al die butsen en schrammen, dat gegeven geluk en weer wreed weggenomen geluk. In al die jaren reed de 4 zijn route, daarna verdween hij in de remise, afgedankt.
En nu, zijn triomfantelijke maar kortstondige rentree.
Beelden. Het begint altijd met beelden. Zo zag ik, op de glasbak verderop in mijn straat, onlangs een kapotte gitaar liggen. Snaren geknapt, het eens zo fraai gebogen hout overlangs gescheurd. En dan gisteren. Ik fietste ‘s avonds laat. Ineens zag ik vanuit mijn ooghoek een fiets zo’n anderhalve meter boven het plaveisel in de rondte slingeren, alsof hij in een wervelwind was opgenomen. Rondom een onzichtbaar middelpunt tolde die om zijn as, hoger, weer lager, de banden buitenwaarts gekeerd. En toch: handen aan het stuur! Een in het zwart gekleed meisje met lang, zwart haar zwiepte die fiets om haar heen, ze danste ermee, ze moest achterover hellen om haar evenwicht te bewaren. De fiets een zwarte hoepel rondom haar. Dat is nog wat anders dan die ruisende, opwaaiende rokken van Marilyn Monroe boven het metrorooster in New York, ook mooi, anders.
Hier zag ik een klein drama zich voltrekken: ineens opende het meisje haar handen en liet de fiets los. Die kletterde stuiterend weg over de straatstenen en kwam, pal onder het glas, tegen een winkelpui tot stilstand. Er voegden zich twee jongens bij het meisje, straatrovertjes, en lachend liepen ze verder. Ze hoorden bij elkaar.
Het meisje schatte ik op zestien, zeventien. Ze had iets te stellen met de wereld, wrok en onvrede, dat was duidelijk. In de wilde dans met de fiets uitte ze haar woede.
Mijn dochter wordt dit jaar tien. Zal zij, als ze de leeftijd van dat meisje heeft bereikt, in diezelfde rondedans met twee lefgozertjes door de stad struinen? Dat was mijn eerste gedachte. En zo ja, als ze dat doet, waardoor komt dat?
Ik kom niet uit een gebroken gezin, maar heb wel een gebroken gezin achtergelaten. Dat is een van de gegevens in mijn leven, waarmee ik het dagelijks heb te stellen. Ik zou het geen paradox willen noemen, want dat is een schijnbare tegenspraak. Dit is pure, niet verzonnen, niet gelogen en al helemaal niet ‘verbeelde werkelijkheid’. Naar mijn huis verder fietsend, waar ik alleen woon, gingen mijn gedachten verder. Stel dat mijn dochter, later, ooit zo’n fiets zou rondslingeren, zou ze dan daarmee misschien iets duidelijk willen maken aan haar vader, alsnog? Alsof zij een kleine David is die een steen slingert… Wil ze hem – wil ze mij – vertellen dat hij het huis nooit had mogen verlaten?
Vragen. Ongevraagd dienen ze zich aan, gaan de hele nacht door. De realiteiten in het leven zijn de hardste en de onoplosbaarste mysteries.
Er was eens een vriendin in mijn leven, zij werd mijn vrouw, zij werd de moeder van een dochter. Wij vormden een gezin. Moeder, vader, kind. We bewoonden een villa met voor- en achtertuin. Beschutting biedende bomen eromheen. Lees Ogenzwart, een roman. Die van mij. Maar toch is de werkelijkheid in die roman een heel andere dan die van toen, van eertijds.
De intussen verstreken jaren en de verbeelding hebben hun werk gedaan. De romanwerkelijkheid is nooit de echte werkelijkheid.
Een gezin symboliseert continuïteit. Jij bent een van de weinige, misschien wel de enige schrijver in Nederland, Jan, voor wie deze schakeling der generaties waarde en betekenis heeft. Verdwaald gezin, een van je boeken, dat ik trouwens altijd Verdoold gezin noem, maar dit terzijde, is opgedragen aan je kinderen. Daarmee wil je hen iets zeggen. De overkant van de rivier is een generatieroman, zoals bijna niemand die schrijft. In de Skandinavische literatuur bestaat er niets anders dan romans over moeders, dochters en hun kinderen, over vaders en zonen, die weer vader worden. Het zijn kwetsbare schakels, tussen ouder en kind, ik denk kwetsbaarder dan die tussen gelieven, en daarom zo onuitputtelijk – en zo aangrijpend als ze verbroken worden. Zeker als het kind jong is, de wereld nog moet ontdekken. En de vader en moeder moeten ook, aan de zijde van het kind, de wereld opnieuw beleven. Indrukken en ervaringen als nieuw ondergaan.
Binnen een gezin bestaat er geen onomstotelijke waarheid. Ieder heeft zijn eigen verhaal over toen- toen de kinderen opgroeiden, toen ze voor het eerst naar school gingen, de vakantiereizen, de moeilijke jaren die altijd komen, moeder die ineens stil in de hoek van de kamer zit, vader die ‘s nachts veel te laat thuiskomt. Jij hebt me eens verteld dat je moeder passages uit je boeken onder witte tape wegplakte. Nee, zo was het niet gebeurd. Het was anders. Het is altijd anders. Toen mijn eerste boek uitkwam, zei mijn moeder: ‘Mooie natuurbeschrijvingen.’ Waarom staat zo’n ogenschijnlijk schuldeloos zinnetje voorgoed in mijn geheugen geëtst? Alsof het daarom te doen was, mooie natuurbeschrijvingen, in dat boek over de gedwongen terugkeer van een gezin uit het Indonesië in de jaren vijftig.
Het gezin is allang geen bastion meer, geen wijkplaats, goed, maar is het gezin daarom uit de literatuur verdwenen? Waarom zijn jeugdherinneringen van schrijvers altijd eenzijdig, dus vanuit hun perspectief als kind geschreven? Het omgekeerde zie je zelden of nooit: het geluk, de verwar-
ring, de twijfel van een vader of een moeder ten overstaan van het kind dat van hem of haar is, dat hem of haar toebehoort. En waarvoor het de zorg heeft.
Het vreemde is: hoe sterker ik ernaar verlangde de ketens van het bestaan te waarborgen, hoe harder ik het stukmaakte.
Jij hebt eens ergens gezegd dat je altijd schreef met de deur van je werkkamer open. De geluiden van het huis, stemmen, kindervoeten op het zeil, waren welkom. In mijn huis heerst stilte.
Tegenover mij aan de kade ligt een boot, ja, als je aan een kade woont liggen er boten. Een woonboot voor een gezin met drie kinderen. Het is een oude boot, die opgeknapt moet worden. De hele dag werkt de man aan de boot, van ‘s morgens tot ‘s avonds is hij met een duizelingwekkende keur aan gereedschap in de weer. Uit het lasapparaat sproeien vonken te voorschijn. ‘s Middags drinkt hij thee met zijn vrouw. De middagzon schijnt. Een van de zonen heeft een zeilbootje. Een onwaarschijnlijk vredig gezinsleven trekt aan mij voorbij. (Maar goed, ik weet natuurlijk niets van benedendekse demonie; ik romantiseer niet, ik beschrijf wat ik door mijn ramen zie.) De kinderen, drie jongens, spelen trouwens opvallend veel met houten zwaarden, schilden, kruisbogen. Urenlange middeleeuwse ridderkrijg.
Het verlangen is het sterkst naar dat wat je mist; de Duitser Novalis dichtte het al.
En als ik schrijf, komen al die beelden terug, maar in nieuwe samenhang: de kapotte gitaar op de glasbak, het meisje en haar woeste wals met de fiets, mijn dochter die ver weg onder een ander dak slaapt dan ik, het gezin op de boot, mijn moeder in een verzorgingstehuis omdat ze geen geheugen meer heeft, en alleen leeft in een schimmig vroeger, waaruit zelfs haar kinderen zijn verdwenen. Die ze niet herkent.
En dan, inderdaad, Louis, de vrouw die jij de moeizame muze noemt. Ook nu is ze weer spoorloos verdwenen, onvindbaar. Adres noch telefoonnummer achtergelaten. Misschien ergens op een van de Waddeneilanden. Ik weet het niet.
In welke werkelijkheid leef ik eigenlijk?
Met hartelijke groet, Kester
Ede, 8 april 1998
Beste Kester,
L’embarras du choix! Om met Baudelaire te spreken, elke zin is een nieuwe invitation au voyage, elk woord verlokt tot commentaar. Toen mijn moeder was overleden en ik, kort na de begrafenis op 19 april 1984, het huis leeghaalde, vond ik in het oude dressoir mijn boeken, een chronologisch rijtje, met de recensies, vergeeld, goede en slechte. Ik sloeg Nachtschade, mijn debuut, open en ontdekte dat erotische en blasfemische passages, èn details die continue geldzorgen evoceerden, of vernederingen aan het adres van de vaderfiguur, heel zorgvuldig met witte tape waren afgeplakt. Wat die geldzorgen en treiterijen betrof, zo erg was het nooit geweest. Haar zoon bedacht dat maar.
Want mijn moeder leende haar boeken uit aan een oude buurvrouw. Ik heb in dat afplakken ook een laatste poging gezien om mij te beschermen; zulke vreselijke dingen schreef een kind dat zij had verwekt niet op. In dit verband is het wel aardig om een uitspraak van Joseph de Maistre (ook Louis is een bewonderaar van deze ‘zieke’ schrijver (begin 19e eeuw)) aan te halen. Een geschokte lezer vroeg hem eens waar hij toch al die morbide afzichtelijkheden vond. In mijzelf, antwoordde de schrijver en hij voegde eraan toe: ‘Ik weet niet hoe het geweten van een crapule eruit ziet, ik ken alleen dat van een fatsoenlijk man, en dat is al verschrikkelijk.’
De buurvrouw van mijn moeder, ongetwijfeld nieuwsgierig gemaakt, zal wel eens, de gordijnen dicht, onder het plakband hebben gekeken.
Zo’n daad van mijn moeder past ook helemaal in het kleine middenstandmilieu, waar ik uit voortkom. Ik zie nog die eerste keer dat ik haar mijn boek, met opdracht, overhandig. Ze stond daar maar met dat boek, midden in de huiskamer en wist er geen raad mee. Waarom moest iemand die het maatschappelijk zo ver had geschopt – na ulo tenslotte doctoraal Frans en eerstegraads leraar aan een gymnasium – met alle geweld een boek schrijven! En dan ook nog een boek waarin de vuile was werd buiten gehangen!
‘Ja… zo… nou ja…’ Meer kon ze niet uitbrengen. Ze ging gauw koffie zetten en ze had verse aardbeien gekocht. Ze zou een beschuitje smeren.
Voor mijn moeder volgde een wat moeizame tijd. Op familiebezoek werd slechts over dat boek gerept op een venijnige manier. Wat mankeerde die zoon van haar eigenlijk op wie ze met recht trots was geweest? Was
mijn vader hiervan op de hoogte, hij zou zich in zijn graf omdraaien. Ze werd in de verdediging gedrongen en kon daarna niet meer adequaat op mijn boeken reageren. Veel van de tederheid die er altijd tussen ons was geweest, verdween. We leden er allebei aan. Was het schrijven van romans en verhalen die prijs wel waard? vroeg ik me toen af. Nu niet meer. Het is een heilige plicht geworden en later, bij de eindafrekening die voor ieder mens gaat komen, hoop ik een beetje dat God het stapeltje boeken dat ik bij elkaar heb geschreven, mee zal laten wegen. Al is mijn geweten op dit punt niet helemaal gerust. God zou ook kunnen zeggen: ‘Ga van mij, addergebroed. Jij hebt je vader en moeder gebruikt ten eigen voordele.’
Op haar sterfbed vroeg ze of mijn nieuwe boek al opschoot.
Het gezin in mijn boeken, Kester, lijkt op het eerste gezicht een gelukkig gezin. Romance de famille. Vaak een zomers tafereel: klikkende tuinsproeiers, kinderen in een badje (explosie van geluiden), ouders die vanonder een parasol liefdevol toekijken. Het geluk van een impressionistisch schilderij. Maar het geluk blijkt altijd ondergraven. Hanna, de heldin uit De overkant van de rivier, krijgt te maken met een echtgenoot die de werkelijkheid om zich heen vergeet en slechts op eigen zieleheil uit is. Vera uit de gelijknamige roman heeft een harmonieus gezin, een prachtig huis met beschutting biedende bomen, zoals jij schrijft, en ze zet al dat geluk op spel voor een homosexuele kunstenaar. Ik als schrijver keek angstig toe hoe dat af zou lopen.
Deze week kreeg ik een brief van een mij onbekende dame. Ze verweet mij dat ik het zo vaak over een gezin had, maar nooit over een Turks of Marokkaans gezin. Ik heb haar teruggeschreven dat dit milieu mij onbekend was, dat er tot nu toe geen aanleiding toe was mij daarin te verdiepen. Zou ik, na nauwgezette documentatie, een verhaal schrijven over een hier illegaal verblijvende Turk – die een gezin sticht, een nering begint – dan zal dat toch een verhaal worden over de kleine man die sappelt om aan de kost te komen, die zachtmoedig van aard is (het zijn niet de zacht-moedigen die het aardrijk beërven) en het ten slotte niet redt… Ik bedoel te zeggen dat ik zo’n Turks gezin – de familie Gumüs bijvoorbeeld die door formalisme gedwongen werd dit land te verlaten – zou inlijven in mijn persoonlijke problematiek.
De kritiek laat het mij op gezette tijden weten. Tijd jongen om je eens te vernieuwen, je herhaalt jezelf. Ze hebben gelijk: ik herhaal mijzelf. Niet dat ik me zo gauw door de kritiek laat imponeren, ik voelde ook zelf de
behoefte de Veluwezoom, of de halflandelijke provincie, voor iets anders te verruilen en schreef een Haagse roman. De heldin is een Haagse elegante en wat blijkt bij nader inzien? De wijk waar ze woont is een klein dorp dat ze zelden verlaat en qua karakter lijkt ze trek voor trek op Hanna, het plattelandsmeisje, maar ze heeft ook veel weg van Oscar Kristelijn uit Laatste schooldag die alle schepen achter zich verbrandt en een bloemen-kraam begint.
Een lezeres die mij betuttelt, een kriticus die mij aanzet tot vernieuwing. Beiden zouden mij juist moeten bewonderen. Zonder het bewust te willen houd ik obstinaat vast aan dat ene prototype (genotype, archetype) en ik ben in staat van het ene boek naar het andere steeds opnieuw een personage te creëren, in een ander bestaan, met andere confrontaties. De familie, ik bedoel het hier in literaire zin, is mij dierbaar en Gide’s fameuze banvloek ‘Families, je vous hais!’ is niet de mijne. In een gezin zijn gevoelens tegelijk heviger en verfijnder. Zet er pilaren voor en je hebt een klassieke tragedie. Nijhoff heeft dat mooi verwoord in zijn gedicht ‘Veer’:
En mijn eigen gezin. Geen horribele drama’s. Ik ben geen copiist van mijn eigen werkelijkheid. Deze zomer waren Gerda en ik met de kinderen, intussen volwassen, in Carlux, een vlek in de Dordogne, dicht bij de rivier. We waren er ook eens geweest toen de kinderen klein waren. De stemming was licht melancholiek. We bestudeerden in het enige restaurant de menukaart. Veel riviervis, o.a. een klein soort makrelen. Ja, die wilde we allemaal. De propriétaire neemt de bestelling op en Anneleen, onze oudste, om nog eens te benadrukken dat we speciaal dìe vis willen, wijst naar de borden op een naburig tafeltje waaraan twee mannen zitten te eten: ‘Comme ça, des maquereaux!’ Luid gelach. Maquereau betekent behalve vis ook pooier. Wist zij veel!
hartelijk, Jan
Haarlem, 23 april ’98
Aan de vrienden in de verre gewesten,
Natuurlijk, Kester, alles begint, zoals jij schrijft, met beelden. Wat mij betreft, zelfs zó letterlijk dat, toen ik een jaartje les gaf aan de schrijversvakschool ‘t Colofon, ik mijn leerlingen opdracht gaf het schrijverschap voorlopig maar te vergeten en er eerst eens voor te zorgen een goed functionerende camera te worden. Niets geen ‘uitstorting des gemoeds’! Gewoon correct verwoorden wat je ziet.
Als ik les zou zijn blijven geven zou ik de gevorderden hebben voorgehouden: ‘Was het maar zo simpel.’ Want, zoals Kester al suggereerde, het geestesoog ziet de dingen anders dan die twee glazige bollen in je kop. Ik bedoel, dat geestesoog heeft sterk de neiging het reëel waargenome met gemoedsuitstortingen te verwarren. En dan zitten we al midden in het verhaal van Jan over zijn buurvrouw die de afgeplakte passages probeerde te lezen, omdat ze het geestesoog met het fysieke verwarde of wilde verwarren; zo goed als Jan zijn moeder dat deed.
Het zijn niet alleen de problemen van de lezer. Die van de schrijver evenzeer. Al hangt het er een beetje vanaf welke uitgangspunten de schrijver voor zijn activiteiten gekozen heeft.
De Russische schrijver Vladimir Sorokin was daar in een vraaggesprek in Die Zeit in ieder geval nogal apodictisch over. Hij zei (enigszins geparafraseerd) dat lieden die zich met literatuur bezighouden, zij die door trauma’s uit de kindertijd de wereld verloren hebben en nu verweesd zijn achtergebleven, zich in dezelfde situatie bevinden als mensen die een trein hebben gemist. En dan, letterlijk: ‘In die trein zitten mensen met gezonde beroepen, timmerlui, bankiers, verpleegsters, vissers. De schrijvers lopen hun leven lang achter die trein aan in de hoop hem in te halen. Maar de hoop bedriegt. Ons rest niets dan de trein te beschrijven (…). En ons lot is zo lang achter ‘m aan te rennen tot wij tussen de bielzen in elkaar storten.’Voilà. Sorokin heeft gekeken, gezien. Maar hij had een uitgangspunt dat je niet per se hoeft te delen, als je tenminste niet het slachtoffer bent van het romantische cliché aangaande het schrijverschap.
In NRC Handelsblad van 12 maart ’98 stond, bij een stukje van Rense Royaards, de foto van een soort Little Lord Fauntleroy. Het onderschrift luidde: ‘Iedere poging om hem tot andere gedachten te brengen was met huilen en krijsen beantwoord.’ Kester, goede vriend, ga me niet slaan als
ik hier beken dat ik bij het zien van die foto onmiddellijk aan jou moest denken. In de jeugd opgelopen trauma’s? Zou er in jouw geval juist niet van het omgekeerde sprake kunnen zijn? Je onbeschadigde Indië verloren. Het huilen en krijsen, het literatuur bedrijven dus, kwam wellicht pas aan de orde toen de heile Welt van je jeugd verstoord was. Al te vroeg misschien, maar dat was niettemin jouw jeugd. Een andere dan die van Jan, die zich, zoals ik uit zijn werk begrepen heb, al van jongs af in de slagschaduw van een moordende bevindelijkheid afspeelde.
Mengvormen van deze twee mogelijkheden – bewust extreem gesteld uiteraard – zullen zich veelvuldig voordoen. En waarom zou ik mezelf – ijdel als iedere schrijver is – hier niet als voorbeeld nemen? Té vroeg uit het nest gepleurd, om in een stad terecht te komen waar de gealliëerde bommenwerpers dagelijks hun bommenlast boven afwierpen. Bommenwerpers die, in mijn literaire verbeelding, tot de sweet birds of my youth werden. Wat me soms het gevoel geeft: we schrijven vanuit een luxe situatie, heren, en vanuit niets anders. De pijnen zijn literaire pijnen, de vreugdes evenzeer. Maar waar het op aan blijft komen zijn die beelden.
Ooit heb ik gemeend al mijn zwerftochtjes over de aardkloot in beelden te moeten vastleggen. Het hoefden geen kunstwerken te worden; kiekjes mochten het zijn, móesten het zijn. Mijn geestesoog zou ze vertalen in nog te schrijven romans of aperçu’s bij een leven, dat misschien anders geleefd had moeten worden. Het nam maniakale vormen aan. Tot ik me eens, ergens aan de oevers van de Nijl, meewarig bezien zag door mijn reisgenoot Oek de Jong. Een beeld had volgens hem pas zin als je het in je hersenen had opgeslagen. Overleefde het de lange mars door het leven, dan pas was het waardig om tot literaire verwerking te worden toegelaten. Oek had natuurlijk gelijk. ‘En ongelijke heeft een bochel,’ zoals mijn moeder altijd zei. Maar dat neemt niet weg dat Oek inmiddels in de mystiek is beland en dus geen enkel beeld meer paraat heeft om een literaire werkelijkheid op te roepen. Hoewel, laat daar geen misverstand over bestaan: iedere schrijver draagt de mysticus in zich, (Je had gelijk, Jan, toen je dat eens over mij constateerde.) maar omwille van zijn literaire bestaansrecht dient hij die mysticus te begraven onder de beelden die hem ter beschikking staan: de gedroomde, de gewenste, de ongewenste.
Blijf op de ‘Hölderlin’ wachten, Kester, en jij, Jan, op de ‘Huysmans’ of de ‘Baudelaire’. Want ooit, op een dag, komen ze aangevaren. Vanuit het diepst van je verleden of uit de nevelen van een verre toekomst. Naar alle waarschijnlijkheid echter uit het moeras van je vertwijfeling.
Zoals Celan schreef:
En hier ben ik waar ik wezen wil. Dat zien, dat beeld, dat is ons spreken, dat is ons woord. Tegen de tijd dat je dat beseft heb je ‘t Colofon natuurlijk allang achter de rug. Dan is het duidelijk dat de verwisselbaarheid van beeld en taal, de enige reden van je bestaan is. Wat nou verleden, al of niet traumatisch? Het is het wachten op een woord dat wil opgloeien in de duisternis. Het is – ha-ha-ha – uiteindelijk toch de mystiek, al is het die van een makreelse pooier.
Vanuit de diepten, een groet aan jullie beiden.
Louis.