Kester Freriks
Brief
New York City Jail, Rikers Island, 30 augustus 1986
Lieve ouders, ‘Dear Parents’,
Niet schrikken, jullie zoon Marcus leeft nog, ik mag eindelijk een brief schrijven, drie maanden hebben jullie niets van me gehoord. Twee keer heb ik mogen bellen naar Nederland. Ik mocht zeggen dat het ‘goed met me gaat’. Maar ik was nooit alleen. Er stond een bewaker naast me, een reus van een man, gewapend was hij, aan zijn broeksriem blonken handboeien, handcuffs heten die in het Amerikaans. Die bewaker hield een briefje voor me, waarop stond: ‘You need to say: “Everything is all right.”’
Dat heb ik gezegd tegen jullie: ‘Alles is goed met me.’
Maar ik loog. Nog altijd, lieve mama en waarde vader, hoor ik jullie bezorgde stem in mijn hoofd. De telefoonhoorn gloeide aan mijn oor. Ik hakkelde, zuchtte, hadden jullie mijn angst en vertwijfeling in de gaten? Deze brief wordt door een man van de postkamer straks gelezen. Ik moet aan een grote tafel komen zitten, helemaal leeg. Hij zit wel twee meter bij me vandaan, en recht tegenover me. Ik moet woord voor woord vertalen. Ik ben helemaal geen schrijver en mijn Amerikaans is nogal asfaltachtig, begrijpen jullie dat? Dat zei een vent eens tegen me die hier vastzit voor moord, zedendelict en clandestiene wapenhandel: ‘Your language is like bitume.’ Hij hield zijn ongeschoren kaken vlak tegen de mijne, ze raspten tegen elkaar. ‘Like bitume,’ dat is hard, plat, korrelig zoals de eindeloze wegen hier in dit land zijn, ik heb erover gereden, van Chicago naar New York, ze gaan langzaam naar de horizon en opeens duiken ze weg, slangen van asfalt.
De man die alle binnenkomende en uitgaande post bestudeert, heeft een stel woordenboeken binnen handbereik; ze vormen een stapel naast hem, op een apart tafeltje. Spaanse, Franse en Italiaanse woordenboeken, zelfs een Nederlands-Engels exemplaar. In mijn haperende Amerikaans lees ik voor, opeens buigt hij zich naar voren, grist het papier uit mijn handen en wijst
een willekeurig woord in de tekst aan, bijvoorbeeld ‘slangen’. Hij slaat het Nederlands-Engelse boek open en dwingt me ervan de vertaling te geven: ‘snakes’.
‘What snake?’ vraagt hij. Op zijn borst: onderscheidingstekens. Sheriff is hij. De jail-sheriff, of zoiets. Ik ben niet goed thuis in rangen en standen. Ik weet alleen dat elke bewaker gewapend is met boeien, pistool, slagtuig. En vergeet de gevangenen niet; ook zij beschikken over wapens, vaak klein en scherp als dolken, ze passen juist in de palm van je hand. Ze vallen iedereen aan als ze dat willen. Deze wereld ligt aan de helse kant van de goede wereld.
‘Roads, just like a snake,’ antwoord ik. Mijn Amerikaans is de laatste maanden hier in de gevangenis een stuk beter geworden; maar ik schrijf maar raak en jullie weten niet eens waarom ik hier ben.
‘Ik begrijp het niet,’ werpt hij tegen. ‘Zijn de wegen dan giftig, of bedoel je drugs, cocaïne, ben je addicted? Zie je slangen als je een doodgewone weg ziet?’
Achter mijn rug klinkt opeens geschreeuw. Mannenstemmen denderen door de kale gangen met al die stalen deuren, weerkaatsen er, dringen naar binnen in de postkamer. Ik hoor zelfs hoge kreten. Stalen hekwerken slaan dicht.
Alles leg ik hem uit. Dat van die lange, eindeloze wegen die we in Nederland niet kennen en die zich slingeren door het landschap.
Hij knikt, alsof hij het begrijpt.
Ik lees verder voor. Het flinterdunne luchtpostpapier ritselt in mijn handen. Mijn vingers trillen. Elk moment kan hij mij tot de orde roepen. Ik durf niet alles te schrijven wat ik wil schrijven. De omstandigheden hier zijn goed, lieve ouders, ‘the circumstances are really good’ en de bewakers zijn okay. Ze zorgen voor onze veiligheid, want als je in de gevangenis bent dan vormen de medegevangenen de grootste bedreiging. Zij maken je kapot, als ze willen; zij slaan onverwacht met de zijkant van hun vuist in je nek, als ze dat willen; zij smokkelen drugs en cocaïne en soms zelfs acohol naar binnen, en ik heb gezien dat ze van een gevangene, die teveel vriendjes maakte met de bewakers, de mond opendeden en pure whisky naar binnen goten. Hij stikte bijna. De adertjes in zijn ogen sprongen en het oogwit raakte bloeddoorlopen.
Jullie weten dat ik een vriend, John Vierck, ontmoette op het vliegveld van Chicago. Ik ken hem van een eerdere reis die ik jaren geleden maakte. Nu ik eenzaam in de gevangenis zit, heb ik veel tijd om na te denken. Ik
vraag me af wanneer ik jullie voor het laatst heb gezien, ginds in Oldenzaal, zo ver weg, niet alleen van hier, New York, ook vanuit Amsterdam. John Vierck is, ik geef het toe, verslaafd. Aan alcohol, en vooral aan marihuana ofwel wiet en hasjiesj. Nu moet ik opassen met schrijven maar ga toch gewoon door. Doe alsof ik heel onschuldig schrijf over tuinieren en onkruid. Wiet komt van ‘weed’, onkruid. Ik heb het ook weleens gebruikt, gerookt dus, het wordt gerold in een sigaret die zo groot is als een feesttoeter. Het heeft een verrukkellijke, verdovende werking op de geest. Je wordt er licht van, alsof je op de wolken loopt. Of over het water… die laatste twee zinnen zet ik erin voor de machtige bewaker tegenover me.
Amerikanen zijn gevoelig voor zinnen als ‘walking over the clouds, walking upon the water’. Het geeft hen een religieus idee, en daar gaat het om. Afijn, uit Amsterdam had ik een pakketje voor John meegenomen, dat is een riskante onderneming. Waakhonden, échte, worden opgejaagd naar iedere passagier die een verdachte indruk wekt. Ze blaffen, grommen, halen bijtend uit. Ik ben bang voor honden, altijd al geweest.
Zo onopvallend mogelijk nam ik mijn koffer op van de bagageband. Aan mijn schouder woog zwaar een schoudertas. In mijn schoudertas zat een neppakketje. Daarin had ik gewoon een busje Hollandse koffie, ja van Douwe Egberts, verstopt. Roodmerk. Mochten ze me aanhouden, dan zou ik zeggen dat het een ‘present’ is voor mensen die uit Nederland naar het gastvrije Amerika waren geëmigreerd, ‘God’s own country’. Ik had mijn leugen al voorbereid. Dat pakket was natuurlijk een afleidingsmanoeuvre.
Maar dan, in mijn koffer dus het werkelijke onkruid. En zal ik eens iets zeggen? Marihuana is vermoedelijk afgeleid van twee veelvuldig in het Spaans voorkomende vrouwennamen, Maria en Juane, dat weer zijn oorsprong vindt in het Engelse Mary Jane. Vrouwennamen vragen jullie? Ja, want de eigenschappen ervan zijn lustopwekkend. Het is net of ik jullie, lieve ouders in Oldenzaal, een college over misdaad en straf geef, ofwel crime and punishment.
Ik zeg altijd tegen de bewaker: ‘Ik voel me onschuldig, ik ben schuldeloos, ik doe boete, ik heb spijt van datgene waarvoor jullie me veroordelen.’
Stralend van geluk liep ik met mijn koffer en schoudertas het vliegveld van Chicago uit, O’Hare. De douane liet me gaan. Toch moest ik mijn geluksgevoel temperen. Op een van die eerdere reizen was ik koerier. Ik zeg niet waarvan. Alles heb ik geleerd over het reizen over de wereld als koerier. Vaak komen onbekende mannen naar je toe, ook vaak vrouwen, beeld-
schone. En jong. Ze willen je een cadeau meegeven voor hun moeder in verre landen, je krijgt er veel geld voor. Dat hebben ze verborgen in hun hand en ze laten je in een flits een stapel dollars zien van honderd of zelfs meer. Ze lachen, spelen lichtgevend van onschuld de lieve dochter van een dierbare, arme moeder.
De mooie vrouw en ik kijken naar elkaar. Onze ogen herkennen iets in die van de ander, een korte flikkering, een gelijkgestemdheid. Samenzweerders tussen de duizenden mensen op het vliegveld. Niemand die ons ziet. Opeens is de vrouw verdwenen en sta ik alleen, verbaasd, met een pakket opgesierd met strikken en linten in de hand. Snel weg ermee. Camera’s mogen dat niet zien. Niemand mag me zien. Jullie weten, lieve ouders, dat ik als kind al het verlangen had onzichtbaar te zijn, door niemand waargenomen. Daarom bouwde ik boomhutten, schuilplaatsen in dicht struikgewas, een schuilhoek op zolder, een plek in de garage waar niemand me kon vinden.
Zo ben ik nu eenmaal. Dat zit in me. Hier, in de gevangenis van New York City, dat ligt op een eiland dat Rikers heet, genoemd naar een Nederlander die Abraham Rycken heet, hier dus, moet je vaak tegen de bewakers zeggen dat ‘het in je zit’.
Overal ben ik doorheen geglipt. Het was of ik een vrijgeleide had, een engelbewaarder. Glimlachend passeerde ik de douane, strenge mannen met spiedende ogen aan wie geen valse beweging ontgaat. Soms zwaaide ik zelfs in een joviaal, hartelijk gebaar.
Jullie kennen vast het liedje, ‘If I were a rich man.’
Ik schrijf dit op als een versleuteling van de waarheid; ik ben een rijk man. Niemand die het mag weten.
En omdat ik rijk ben, wilde ik John Vierck een geschenk doen. Natuurlijk heet hij niet John Vierck, ik noem hem zo om hem niet in gevaar te brengen.
We laadden de koffer achterin zijn auto, een rode Dodge Dart, een kasteel van een wagen waarmee we de hele lange weg van Chicago naar New York reden. Onderweg deinden we over het asfalt. De dunne naald van de snelheidsmeter trilde. Door de opengedraaide ramen woei de warme lucht van het Amerikaanse midwesten naar binnen, speelde door mijn haar, streek over mijn armen; ik voelde me vrij en onbezorgd in de onmetelijke ruimte van het land.
We stopten enkele malen, dronken een biertje, kochten voor de lange rit een sixpack, en koersten verder over de route. In Amerika mag je niet harder
rijden dan 55 mijl per uur. We hielden ons er keurig aan. Soms had ik de indruk dat een auto achter ons, een glimmend-zwarte Chevrolet met getinte ramen, een soort achtervolging deed. Want uur na uur ving ik de grille van de wagen in mijn spiegels. Opeens was de achtervolger een tijd verdwenen, dan dook hij weer op, dreigend was het wel, zoiets als een haai die in je kielzog zwemt en blijft zwemmen.
John werd dronken. Bierblik na bierblik klikte hij open en zette het schuimend aan zijn mond. Hij begon te roken, geen wiet nog, gewone sigaretten. De rook kringelde door de auto, het was of ons vehikel een rijdende bar was. Uit de autoradio kwam muziek. John draaide de volumeknop steeds verder open, totdat de Dodge Dart een bonkend, dreunend geheel was van basklanken, gitaren en drums. Achterin, onder de grote klep van de achterbak, lag nog altijd mijn koffer met kostbare inhoud. Deze wagen leek van staal gebouwd, zo massief gleed het gevaarte over de wegen met de gele streep in het midden, de streep die zoveel mensen begeleidde onderweg naar nieuwe staten, verre verten en verlokkende steden van de hoop. Een nieuw leven, mijn ouders, dat is wat iedereen in Amerika wil. De hoop op een nieuw leven is als de kleur van de gouden ondergaande zon.
Maar wij reden oostwaarts, daar waar de zon opkomt die de bouwwerken die als goudstaven zijn van New York verlicht.
We stopten om benzine te tanken. John verdween in een liquor shop, die staan langs de snelweg op grote kruispunten. Aan de buitenkant zijn ze nauwelijks te herkennen; de ramen zijn dichtgetimmerd met houten planken, in het raamwerk van de deur bevindt zich ondoorzichtig, kogelvrij glas, nog eens extra versterkt met tralies, niet zo stevig als de tralies van mijn cel in de New York City Jail, maar toch. Camera’s bewaken de winkel. In het midden van het raam is een uitsparing in het houtwerk gelaten. In zuurstokroze, rode, helblauwe of -groene letters prijkt daarin de reclame voor een biermerk, ik mag niet zegen welk, soms zelfs bier dat wij goed kennen uit ons eigen land. Het ene merk kunnen ze wel uitspreken, maar Grolsch uit Groenlo niet. Drinkt vader nog weleens een glas bier in de tuin?
John hield twee straffe flessen liquor triomfantelijk in zijn handen, in elke een, alsof hij een wedstrijd had gewonnen. Een fles vodka, een fles gin. Ik had ondertussen de benzinetank laten vollopen. Die auto van ons verbruikte een overdaad aan benzine, liters zoog de motor op die met zes cilinders ons weer verder op weg bracht naar New York. Het was vroeg in de middag. De hitte sloeg neer op het asfalt, weerkaatste in mijn ogen. Aan weerszijden van de weg niets dan golvend land met bosschages, soms een
stuk droog en bar land alsof we door de prairie reden met wat koeien.
‘Cowboys!’ riep de dronken John uit. Maar die zag ik niet.
Ik zei: ‘Wegen als snakes.’
Verbaasd keek hij me aan. We passeerden de eerste grote steden van het oosten, Pittsburgh en Philadelphia dat, vanwege de reusachtige industrieën, Filthydelphia heet, Vuildelphia. Zwarte roet leek op onze Dodge neer te dalen. Het werd gruizig donker. De wagen die ons leek te achtervolgen, was opeens verdwenen. Ik haalde gerust adem. We naderden New York.
Ik reed de Holland Bridge over en kruiste doelloos door de stad. Johan reikte me een bierblikje aan, het was heerlijk dorstlessend, hier had ik recht op, ik had de Dodge Dart helemaal veilig van Chicago naar New York gereden. Op de avenue die langs het Central Park voert, nam ik nog een blikje. En nog heen. Ik voelde de drank in mijn hoofd uit elkaar spatten als vuurwerk, weten jullie nog, vuurwerk op het weiland als er eens een dorpsfeest was.
Ik begon te zingen, de wagen deinde op zijn versleten veren, ik riep door het opengedraaide raampje: ‘New York, here I come!’
Het was of de andere auto’s rondom mij heen kantelden. New York, zei ik nog tegen John, is net een kermisattractie met botsautootjes.
Ik moest het hem uitleggen, hij kende het niet.
‘Dodgem cars!’ riep ik.
‘Ah, our own Dodge Dart,’ riep hij terug.
Zonder dat ik het in de gaten had, duwde mijn rechtervoet het gaspedaal steeds dieper in. De auto nam vaart, reed als een losgeslagen wapentuig dwars door de drukke winkelstraten. Ik hoorde gillende mensen. Maar ze hoefden zich geen zorgen te maken, er gebeurde niets, ik had alles onder controle, zoals ik altijd alles in beheersing heb, en het fijne, lieve mama en goede papa, is dat een Amerikaanse auto beschikt over automatische transmissie – daar komt het woord ‘auto’ vandaan – en dat je dus niet hoeft te schakelen en een vrije hand hebt. In die vrije rechterhand van me klemde ik het bierblikje vast als een kleine reddingsboei op zee. Ik had dorst, steeds meer.
Nooit eerder was ik in New York geweest. Het was of we over de bodem van een ravijn reden met aan weerskanten de torenhoge gebouwen. Reed je in de schaduw van zo’n bouwwerk, dan was het opeens donker en kil. Kwam je erbuiten, dan brandde de zon op het asfalt. Er kwam rook uit de putdeksels.
‘Hieronder brandt de hel,’ zei John met overslaande stem.
Ik vond het allemaal machtig interessant, dat begrijpt u wel.
Ik negeerde in mijn achteruitkijkspiegel de zwarte Chevrolet, die opeens weer was opgedoken. Links van me reed een politiewagen met jankende sirenes en fel flitsende zwaailichten, die als de bundels van een vuurtoren rondcirkelden. Ik zwaaide naar de cobs, het waren immers altijd mijn vrienden geweest, net als de jongens van de douane.
Ik kwam tot bedaren. Toch leek het me beter even langs de kant te gaan staan en stil te houden, dan kon de politiewagen passeren. Ik verleende hen graag vrije doorgang. Ze hadden ongetwijfeld spoed ergens te komen waar om hun hulp werd gevraagd. Misschien een ernstig ongeluk, ik kon het niet weten, ik kwam van ver en kwam voor het eerst in New York.
De linkervoorband schuurde langs de rand van het trottoir, de curb zoals het hier heet. Ja, af en toe een Amerikaans woord in mijn brief geeft de bewaker van de postkamer vertrouwen, dan is het alsof hij zelfs een brief in het Nederlands geschreven kan lezen.
Ik kwam tot stilstand vlak voor een lantaarnpaal. Ervoor, tussen de lantaarnpaal en de bumper van onze nu al beruchte Dodge Dart, stond een groepje mannen te kletsen. De een droeg een baseballpet, de ander had een kleurrijk, flodderig jasje aan, weer een ander stond op blinkende gymschoenen en een vierde had een kralenketting om zijn hals. Het waren zwarte mensen met een donkere gezichtsuitdrukking. Negers.
Achter mij stopte de achtervolgingsauto.
Zo snel als het hem lukte, probeerde John alle sporen van de drank weg te werken. Hij propte de lege blikjes in het handschoenenkastje. De flessen sterkedrank rolde hij onder de stoel. En het nog bijna helemaal gevulde blikje, dat hij als laatste had opengetrokken, verborg hij in een bruinpapieren zak.
‘Voorzichtig,’ beet hij me toe. ‘Nu wordt het gevaarlijk.’
Plotsklaps leek hij helemaal helder en nuchter. Zie je wel, we waren helemaal niet dronken, dat was maar een illusie, we hadden New York bereikt met stuurmanskunst en het cilindervermogen van de wagen, en nu waren we slechts euforisch. Ik zette de motor af. Opeens was het of we in een stolp van stilte terechtkwamen. Heel New York leek de adem in te houden, leek te verstarren in de namiddaghitte van de laatste dagen van augustus, toch al de heetste maand van het jaar. Alleen rook uit de deksels in het asfalt kringelde sierlijk omhoog.
In mijn ooghoek zag ik een hand bewegen, een zwarte negerhand, ik kan het toch niet anders zeggen, lieve ouders? De negerhand schoot als een
slang – daar heb je hem weer – achter mijn rug om langs me heen, dook tussen onze schouders door en griste in een trefzekere beweging, razendsnel bovendien, het sleuteltje uit het contact.
De neger sprong naar voren en wees op zijn rechterbeen: hij schreeuwde naar me dat ik hem had geraakt met de bumper. Zijn been was verbrijzeld, zei hij. Hij stroopte zijn broek op en liet de verbrijzeling zien. Maar ik zag niets. Er zat zelfs geen scheur in de vaalbruine stof van de pantalon, geen rafeltje hing eraan. Nooit zo’n keurige zwarte man op straat gezien, dacht ik nog. Ik moet het toegeven, vader en moeder: John en het gevangeniswezen hebben een slechte invloed op me.
De agent stapte uit. Hij rechtte zijn rug, probeerde een dwingende kalmte uit te stralen die de mannen tot orde en rust moest manen. Maar opeens veranderde het stelletje mannen in een luidruchtig gebarend groepje, handen werden woedend geheven, er werd naar ons geschreeuwd, vuisten gebald, iemand trapte tegen het koetswerk van de wagen. Het contactsleuteltje werd rinkelend, pesterig, in de hoogte gehouden. Niet alleen de ene gewonde man wees naar zijn been met letsel, allemaal liepen ze opeens kreupel rond alsof ik hen had geplet tussen bumper en lantaarnpaal. In het gejoel hield een van hen een dollarbiljet omhoog, hij wees ernaar, en zei, zwaaiend met het papiergeld, dat hij duizend keer een dollar eiste als schade.
‘Ik ben gewond, mijn vriend is gewond geraakt, hij vermoordde ons bijna, we willen smartegeld,’ klonk het uit al die zwarte mannen tegelijkertijd, alsof zij een luguber operakoor vormden dat John en mij naar de diepste, zwartste onderwereld van New York zou begeleiden.
John durfde de auto niet te verlaten, hij zat als versteend in de zetel. Ik draaide het raampje verder open en riep dat ik onschuldig was, ik had niets anders gedaan dan het voertuig langs de stoeprand tot stilstand gebracht.
‘He’s drunk!’ schreeuwde het koor nu. Het was menens. We zouden nooit meer uit dit zwarte getto vrijkomen. Ik vestigde al mijn verwachtingen op de handhaver van de openbare orde, New York Police stond op een vignet dat gestikt was op zijn donkerblauwe overhemd. Een radiofoon verbond hem met het politiebureau. Dit zijn geen jongens om mee te spotten. De ander bleef in de wagen zitten, microfoon in de hand. Versterking kon onmiddellijk worden opgeroepen.
De politieagent verloor de orde. Hij sommeerde me uit te stappen, John moest zich gedeisd houden. John boog zich desondanks voorover en liet de man weten dat ik ‘from Holland’ was.
‘Okay,’ hoorde ik de stem van de agent boven het aanzwellende geraas uitkomen. ‘Laten we zien of hij dronken is.’
Hij wees me naar de stoeprand. De negers kwamen dansend en vreemde sprongen makend om me heen staan. Aangetrokken door dit bizarre schouwspel groeide het ongeregelde groepje aan tot een kluwen van nieuwsgierigen, turend over elkaars schouder, dit wilde niemand missen, een blanke man aangevuurd door verongelijkte omstanders als in een vuur- of regendans.
Ik haalde diep adem, plaatste mijn ene voet voor de andere op de smalle stenen rand, spreidde mijn armen teneinde mijn evenwicht te bewaren, en schuifelde voort, al mijn aandacht richtend op die centimeterbrede strook onder mijn gymschoenen. Mama, vader, jullie weten dat ik vroeger op de lagere school de held van de evenwichtsbalk was. Als geen ander kon ik balans houden terwijl de andere schooljongens vielen, struikelden over hun voeten als ze zoals koorddansers over de smalle balk gingen.
Het lukte. Ik redde het alle alcohol als bij toverstaf uit mijn lichaam te bannen. Het was of ik, wederom, zweefde. Kaarsrecht liep ik over de rand. Links van me leek het of er een diep ravijn gaapte. Aan mijn rechtervoet was er geen sprake van enig hoogteverschil: de stoeprand liep gewoon over in het vlakke plaveisel.
Er klonk, toegegeven, gejuich op: de blanke man was niet dronken. Hij heeft niemand geraakt of gewond.
De neger die zo schielijk onze geliefde Dodge Dart van het contactsleuteltje had beroofd, overhandigde dat aan de politie. In een droom zag ik ons alweer wegzweven over de New-Yorkse avenues naar de lege, eindeloze Amerikaanse wegen die tot ver voorbij de horizon reiken naar de verte.
Bijna dropen de opstandigen af en keerde in de middaghitte de vreemde stilte weer terug, of achter mijn rug hoorde ik een felle, korte klik, als van staal op staal. De klep van de kofferbak sprong open. Geleund tegen de zwarte Chevrolet stond een man, onberispelijk in donker kostuum, het schouwspel gade te slaan. Zijn handlanger had met een instrument, dat het midden hield tussen een korte, scherpe schaar en een tang, het slot geforceerd.
De handlanger haalde kalm en beheerst de koffer uit de bak, opende die, speurde tastenderwijs met zijn handen door de inhoud van kleren en schoenen, vond iets hards en nam vervolgens het pakket eruit. Volgeladen was dat met marihuana, afgeladen met wiet. Voor John, als een present uit het oude Europa, ja, zelfs uit Amsterdam.
De straatwaarde van de smokkelwaar kan ik niet noemen, lieve ouders, ik hoop dat jullie daar begrip voor hebben.
De beide mannen die ons achtervolgden waren van drugsbrigade van de fbi. Ik hield ze eerder voor gangsters met zo’n hoed op, diep over de ogen getrokken. Aan de welving op de linkerborst zag ik opeens dat ze gewapend waren, de holster en pistool waren als een kleine oneffenheid zichtbaar.
Daarna is alles snel gegaan. Ook John moest uitstappen. De agent duwde hem plat tegen de Dodge, met zijn buik ertegenaan, en fouilleerde hem. John, weer uit nuchterheid tot dronkenschap vervallen, kon nauwelijks op zijn benen staan. Hij werd afgevoerd naar de politiewagen. Ik moest hem volgen. De achterbank was van de voorbank gescheiden door een traliehek. Een handboei was om mijn linker- en Johns rechterpols geslagen. We zaten als ratten in de val. Terwijl de politiewagen zacht zoevend in de richting van het politiebureau reed, volgden ons de agent, besturend de Dodge Dart, en daarachter de geheime, zwarte Chevrolet van de drugsbrigade. Een kleine optocht van misdaad en misdaadbestrijding trok door New York. Het stelletje mannen viel uit elkaar; ze hadden hun smartegeld misgelopen en al zonnen ze op wraak, wij, de vermeende mannen die een aanslag op hen beraamden en uitvoerden werden door de machtige arm van politie en detective uit hun gezichtsveld gevoerd.
We werden berecht, lieve ouders, schuldig bevonden aan smokkel van drugs – de Amerikaanse rechtsstaat maakt geen onderscheid tussen zware en lichte drugs – en openbare dronkenschap, want een agente op het bureau Fifth Avenue stak een naald in mijn arm, tapte bloed af en de uitslag was mij noodlottig. Ik zag het dronken bloed het buisje in sijpelen en de schrik sloeg me om het hart. Het was of mijn bloed vurige danspasjes maakte, als een schoolkind dat voor het eerst dronken is.
John werd snel op vrije voeten gesteld. Hij, als Amerikaans staatsburger, viel een minder zware straf ten deel, slechts een geldboete, en geen gevangenisstraf.
Nu ben ik vastgezet op Rikers Island, een paradijselijke plaats, dear parents, omsloten door het golvende, levendige water van de East River, waarover het een gaan en komen van schepen is. Vlakbij ligt LaGuardia Airport. Elk uur van de dag luister ik verheugd naar het luidruchtige starten en landen van de vliegtuigen, die op de wieken gaan voor reizen naar alle uithoeken van de wereld. De jail ligt middenin een eeuwig groen grasveld, waar wij, de gevangenen, vrij overheen mogen lopen, zelfs op blote voeten: het is zo heerlijk het frisse ochtendgras aan je huid te voelen. Dit hier is al een gevangenis sinds 1884 en ik kan u verzekeren dat iedereen die er verbleef zijn van de vrijheid gestolen tijd de mooiste van zijn leven vond. De brug
die naar ons ommuurde, met prikkeldraad en camera’s beveiligde verblijf leidt, heet de Francis Buono Bridge.
Als jullie me eens komen bezoeken, dan raad ik jullie een tocht aan over deze brug. Hij spant weergaloos over het water van de East River en het uitzicht vanuit de hoogte over New York is adembenemend.
Ik slaap goed op een gezond bed van hout; pinetree heet het en het is goed voor mijn rug en schouders, die soms pijn doen. Ik weet niet waarom. Soms is het net of een deur mij van achteren aanvalt en me slaat met de deurklink, een vreemd gevoel en ook een vreemde gewaarwording, maar zo is het nu eenmaal. We eten smakelijk uit stalen borden en drinken uit stalen bekers. Het is een vertrouwd idee dat de muren van mijn slaapcel metersdik zijn, veilig ook, want The Bronx ligt niet ver hiervandaan en dat is een beruchte criminele wijk en tegen criminelen moet nu eenmaal opgetreden worden. Daarom is het goed dat er tralies voor mijn raam zijn, anders word ik ‘s nachts bedreigd en beroofd door misdadigers, dat is mij door de bewakers verzekerd.
De bewakers hebben trouwens het beste met me voor.
Elk uur, zowel ‘s nachts als overdag, werpen ze door een luikje een blik in mijn unit. Dat is voor mijn eigen bestwil en veiligheid. Soms brengen ze een extra bord eten, als er wat over is. Morgen komt hier een popgroep optreden, Simple Minds heten ze, en ze zijn beroemd geworden met een nummer over ‘Rain keeps falling down… down.’
Onze beloved sheriff ontvangt de artiesten; ze gaan er een plaat van maken, ‘simple Minds live at Rikers Island’.
Als ik hard juich, kom ik misschien op die plaat te staan.
Over tien dagen word ik voorgeleid. De officier van justitie heeft al met me gesproken, de advocaat ook. Beiden wensen mij het beste toe.
Toch ben ik onschuldig en heb ik spijt. Ik heb nooit iets misdaan, God zegt me dat ik een onbezwaard hart en een verlicht gemoed heb; dat zal me sterk maken in dat uur van berechting.
Zullen jullie aan me denken?
Veel liefs van jullie liefhebbende zoon in Amerika, in New York City, forever,