Kester Freriks
Lof der verdeeldheid
Verdeeldheid, we leerden het al op school, misschien zelfs was het een van de eerste waarden die onze ouders ons bijbrachten, verdeeldheid is slecht.
Ruzies, een schoolkameraadje op zijn kop timmeren en het waarom daarvan, dat weet je allang niet meer. Onenigheid. Vriendschap die opgezegd werd. Of de tot eenzelvigheid leidende boosheid van het kind: allemaal voorvallen, die vermeden moesten worden.
(Later, eenmaal verzeild geraakt in ons volwassen leven, kwamen daar nog bij echtscheiding, ouders die uit elkaar gingen, de eerste voorbije liefde – en hoeveel zouden er nog volgen? Het zijn, goedbeschouwd, telkens twee krachten die elkaar betwisten en die, juist daardoor, onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Er is het verlangen naar harmonie, naar het opgaan in elkaar of in een gezin, in liefde, werk, de opvoeding van een kind, het schrijven van een boek. Daartegenover staat destructiedrang, het streven naar disharmonie, naar het verlaten van iemand, de zaak opbreken. Het is slechts zelden dat die twee in iemands leven in evenwicht tot elkaar staan; zo ja, dan is er sprake van geluk, zo niet, dan knaagt het ongeluk. Soms zijn ingewikkelde zaken toch eenvoudig…)
Maar terug naar toen, die schooljaren. De Hoekse en Kabeljauwse twisten, godsdienstoorlogen, de Tachtigjarige Oorlog, het ene land dat tegen het andere ten strijde trok, de Beeldenstorm enzovoort vormden tijdens de geschiedenislessen variaties op hetzelfde thema: dat er geen tweedracht gezaaid mag worden waar eenheid geboden is.
In mijn roomse jeugd symboliseerde God eenheid en was de duivel de brenger van verdeeldheid. Een stokebrand die verjaagd moest worden.
Ook dat was eenvoudig.
*
En tegelijkertijd, in diezelfde jaren, het grote feest van de eerste reizen naar het buitenland, ik achterin zittend in het tuffende Fiatje van mijn vader.
Het buitenland! Dat behoorde niet tot Nederland. Volgens de wet van de distinctiedrang verkeerde dat land dus geenszins met ons in harmonie maar was het, zoals het buurlanden betaamt, met ons in geheime of openlijke strijd verwikkeld. Zo werd een reis naar de Belgische Ardennen, om te zwijgen over Frankrijk of Duitsland, eigenlijk een verboden avontuur.
Bij de Shell-stations kreeg je je eerste eigen paspoort – een Shell-paspoort wel te verstaan -, waarin elke benzinepomphouder een stempel zette. Toen kon dat nog. De wereld was iets, dat ontdekt moest worden. Vreemde steden, verre landen, anders dan in je eigen omgeving gebouwde huizen, de straten, mensen, het asfalt, de lantaarnpalen, zelfs een bocht in de weg, vergezichten – hier openbaarde zich het nieuwe en onbekende, waaraan ik me laafde.
De koorts en de opwinding bevingen me al voor de grens. Mijn vader die op een gegeven ogenblik tegen mijn moeder zei de paspoorten maar eens te voorschijn te halen. Altijd die lichte spanning van ‘mogen wij er wel in?’ Mijn moeder die de kinderen te verstaan gaf dat ze blij mochten zijn dat ze in haar paspoort stonden, want die douane ‘liet niet iedereen zo maar willekeurig doorgaan, dan werd het een rommeltje daar over de grens’. En daarin had ze gelijk, niet?
Het meest hield ik van grensovergangen met slagbomen waarachter strenge grensbewakers stonden, zoals ik die in mijn strip- en jeugdboeken was tegengekomen. Mannen met een snor, pet op, onderzoekende, harde blik in de ogen. Ze namen zwijgend de paspoorten aan die mijn vader hen reikte, bladerden er onverschillig in, bogen zich voorover om door het omlaaggedraaide portierraampje te kijken en onderwierpen alle inzittenden aan hun vorsende oogopslag. Wie van ons, een van de kinderen natuurlijk, moest er achterblijven en in een klein hok een week lang brood met spinnen eten omdat hij of zij misschien wel helemaal geen kind van onze ouders was, maar gewoonweg werd gesmokkeld?
Na een tijdje stootte een vuist, waarin de beide paspoorten waren geklemd, ineens de intimiteit van de autocabine binnen. De geladen stilte werd verbroken. Mijn vader nam ze over en zei iets in de trant van ‘Dankuwel’, waarbij hij altijd een vlug gebaar naar de zijkant van zijn voorhoofd maakte, alsof hij tegen de klep van een denkbeeldige pet tikte. Opgelucht reden we verder. Het vreemde land in.
Vreemd – omdat het verscholen lag achter een grens. Men praatte er anders. Woorden uit een taal die ik zo snel mogelijk wilde leren; en ja, zelfs telde men er met ander geld.
Soms was er geen peil op te trekken; moest je ineens zoiets als duizend gulden betalen voor een ijsco. Was de grensoverschrijding al een ware belevenis, het wisselen van geld leidde tot niet minder opgetogenheid. Terwijl mijn vader met een ernstig gezicht een stapel bankbiljetten door het loket schoof, om, na minutenlang hels getel van de beambte aan gene zijde, een andere ervoor in de plaats te krijgen, telden ook wij ons zakgeld om die felbegeerde, vreemdsoortige munten in ons bezit te krijgen.
We sloegen aan het rekenen over koers, koersverlies; we verzonnen ezelsbruggetjes om meteen de buitenlandse munteenheid in Nederlandse guldens te kunnen omzetten, en ook omgekeerd. En moesten we daarbij naar boven afronden of naar beneden? Er ontstond tussen de kinderen snel onenigheid: waarom zou je het eigenlijk willen weten hoeveel guldens duizend Belgische of Franse franken waard zijn of hoeveel Duitse marken er in een rijksdaalder gaan? Het geld rolde toch. En als het ene eethuis een gerecht voor bijvoorbeeld driehonderdtwintig frank aanbood en het andere een vergelijkbaar menu voor tweehonderdnegentig, dan was die laatste gelegenheid toch hoe dan ook goedkoper, of stond de wereld in België echt op zijn kop? Nee, dat was niet zo.
Al brandde het buitenlandse geld in mijn broekzak en wilde ik het graag zonder een spoor van aarzeling uitgeven, alsof ik, hoe jong ook, de wereld had doorkruist, ik bewaarde na elke buitenlandse reis altijd enkele munten en bankbiljetten om ze te kunnen toevoegen aan mijn verzameling. Die had ik veilig weggeborgen in een speciaal daarvoor bestemd sigarenkistje. Het enige door mij gespaarde Nederlandse geld was dat met de afbeelding van Koningin Wilhelmina erop; zij ging dood in mijn vroege jeugd. Daardoor behoorde ze eigenlijk tot een andere wereld, waar je alleen kon betalen met kwartjes en guldens voorzien van haar beeltenis.
Achterin de auto van mijn vader, die kalm koerste over toentertijd nooit overvolle wegen, bedacht ik me ineens waar toch dat vaak strijdbare verlangen naar ‘eenheid’ goed voor was. Geschiedenisles na geschiedenisles werd eraan gewijd. Het was toch prachtig, zoals het eens in de verre historie was. Niks Duitsland, Frankrijk of zelfs de Nederlanden als een eenheidsstaat, maar een verrukkelijk en baldadig, elkaar onderling bestrijdend samenstel van losse en vurige vorstendommetjes, landjes, koninkrijkjes, heerlijkheden, hertogdommetjes, kerkgemeenten voor mijn part.
Kom, sla weer grenspalen en slagbomen in de grond dan weet je tenminste waar je bent; laat zien waar het ene land begint – juist, onvermijdelijk daar waar het andere eindigt. Dat is toch ook een vorm van har-
monie? En dan is er nog altijd dat onbestemde, morsige maar onweerstaanbare gebied dat ‘grensgebied’ heet. Het behoort het ene noch het andere land toe; het is zichzelf genoeg in zijn verlangen onzichtbaar te zijn. Het is vogelvrij terrein, dank zij de grens die het doorsnijdt.
*
Soms denk ik weleens: de klad in het heerlijke woord dat ‘verdeeldheid’ heet, is gekomen toen groente geen groente meer was, dat wil zeggen dat zomergroente evengoed een wintergroente was als omgekeerd en dat er dus nooit een begin of einde is aan de spruitjestijd, de komkommertijd, de maanden van witlof, de spinazieweken, de bietenoogst.
Een moeder van nu kan in de winter nooit meer tegen haar kind zeggen: ‘Nee, het is nu niet de tijd voor sla, maar voor boerenkool.’
Aspergetijd: zo’n woord is toch louter poëzie?
Wie het hele jaar door Spaanse of Portugese aardbeien eet, kan zich niet meer verheugen op de eerste doos zomerkoninkjes (die dan niet meer zo zullen heten) in de winkel. Dat is verarming door overdaad.
En hoe meer een tomaat of paprika zowel zomer- als winterkost werd, des te meer verloor die haar smaak en werd ze karakterloos.
Wat een ouder ook nooit meer tegen het kind kan zeggen in een mesjogge uitvinding van een land dat het Verenigd Europa moet gaan heten, is: ‘Je moet je grenzen kennen.’
Grenzen: wat zijn dat?
*
Ik woon vaak in een huis in Friesland, in Hemrik, gemeente Opsterland, dat eigenlijk De Himriken of De Hemericken heet – dat zijn gestrekte kavels land -, en elke keer als ik het huis nader over een weg die langs Gorredijk en Lippenhuizen voert, en Terwispel ligt verderop, prijs ik de hemel dat ik in Friesland ben en niet in Nederland, en al helemaal niet in Europa. Waarom die hang naar dat megalomane, dat grootse?
Eenvoudig en puur: Friesland, en eigenljk liever nog Opsterland.
Ook als we er zijn, mijn geliefde en ik, dan praten we over Amsterdam als over het buitenland: ‘Als we weer terug in Nederland zijn…’
De Friese taal klinkt ons als muziek in de oren. Over de landweg draven zwarte paarden die een koets voorttrekken. De vlag van dit noorde-
lijke gebied met daarop rode plompebladeren die op blauwe banen drijven wappert trots. In de wei aan de overkant renden tot voor kort struisvogels, die desperaat hun kop in de Friese klei probeerden te wringen. De buizerds cirkelen als vanouds in de lucht. Onlangs ontdekte ik halverwege een dennebooom de horst van een havik.
De pimpelmezen eten van de pindaslingers die we tussen de takken van de vlierstruik hebben gehangen. Dan zijn we niet in Nederland noch in dat Europa als Eenheid (alleen omdat die ellendelingen uit Brussel of Luxemburg dat willen omdat ze zich anders vervelen; nu kunnen ze zich belangrijk maken en kapitaal vergaren bovendien), dan zijn we in Friesland.
Al betalen we met geld dat uit de Amsterdamse geldautomaten komt, hier is het toch Fries geld. Alleen al omdat je in de steeds schaarser wordende buurtwinkels met hun beperkt, maar meer dan volwaardig assortiment bijvoorbeeld een reep spek kunt kopen, gesneden uit een echte zij spek. Of een volstrekt verbleekte, vooroorlogse ansichtkaart met een hooikar en een schamele hond erop, die je een kwartje kost en waarop staat: ‘Groeten uit Winjewoude.’
*
Die kleine winkels zijn schaars; het is hetzelfde verhaal als met de groente die het hele jaar door hetzelfde smaakt, ongeacht het seizoen: de ketens van zelfbedieningswinkels vermorzelen alles wat ze op hun weg tegenkomen, en daardoor triomfeert de eentonigheid. Voor wie het nog niet wist: overal ziet Nederland er hetzelfde uit, van Drachten tot Roermond, van Coevorden tot Tiel. Heel Nederland een Meppelse braderie.
Aan elke tot winkelstraat herdoopte, voormalige hoofdstraat van dorp of stad liggen, gebroederlijk en eenvormig, een Blokker, Hema, Albert Heijn, Bruna, Ako, Etos, Kruidvat, Bart Smit, V&D. In elke buitenwijk een Gamma, en we zijn rond in Nederland. Wat willen die steden, klein en groot, toch? Eenvormigheid, hetzelfde zijn, hoge ogen gooien naar ‘Europa’?
Ik hoor ze praten in hun gemeentehuizen: ‘Nu moeten we toch een stuk economisch en politiek peillood laten zakken en vooral een spoor van bereidwilligheid tonen om met de trein van Europa mee te gaan. We kunnen niet achterblijven.’
*
En wat moeten kinderen zeggen als ze straks alleen nog maar in Europa wonen: ‘Nu zijn we in Europa, hè?’ Intussen zijn ze met hun ouders een kleine tweeduizend kilometer afgedaald naar Spanje.
‘Is dit nog steeds Europa?’
Nee, kinderen willen juist dat elke kilometer hen in een ander land brengt, want dat zijn ze tenminste ergens anders, dan zijn ze aangekomen.
‘Zijn we al in Portugal, papa?’
‘Nee, kind, dit is nog steeds Europa.’
‘Wat een groot land, dat Europa. Ik wil dat we uit Europa zijn.’
En papa, vol heimwee naar vroeger, schiet met honderddertig kilometer per uur over de ene na de andere grens zonder daar erg in te hebben. Er zijn geen slagbomen om te vermorzelen of in slalom te ontwijken – want die blinde drift steekt altijd de kop op, al is het maar voor een paar seconden. Hij probeert aan zijn kind uit te leggen wat een ‘wisselkoers’ is en dat je vroeger – maar wanneer was vroeger? – met ander geld moest betalen en niet, zoals nu, met die lelijke, slome euro. (Net thee voor de tweede keer getrokken van hetzelfde zakje: nog een beeld voor euro en Verenigd Europa. Het kan niet op…)
Dat je toen tenminste nog je paspoort kon laten zien. Vooral dat oude paspoort waarin nog beschaafde stempels staan van beschaafde – en ook onbeschaafde! – landen die elke nieuwkomer een bewijs van entree gaven. Net zoals wanneer je in de schouwburg of het concertgebouw een kaartje koopt.
*
Welke scholier schreef vroeger niet die fabuleuze reeks van straatnaam en huisnummer, vervolgens de wijk, stad of dorp, gemeente, provincie, land, werelddeel, oost of west, noordelijk of zuidelijk halfrond, sterrenstel, om tot slot te eindigen met ‘universum’ of ‘heelal’.
Het is vreemd, eertijds vond ik het moment om te eindigen met ‘universum!’ een ware triomf. Ik plaatste er een uitroepteken achter. Nu lijkt mijn wereldbeeld honderdtachtig graden gedraaid en is mij eigenlijk straat en wijk, eventueel stad of dorp, al voldoende. Eén straat en aan die straat één huis, het jouwe, dat van je ouders en je broers en zussen, heeft al zoveel aan je te vertellen dat het duizelingwekkend is.
Er was een tijd dat ik roekeloos en koortsig alle Europese hoofdsteden wilde bezoeken, en ik heb er veel gezien, waarvan Berlijn, Budapest en Praag de kroon spannen. In Florence wil ik nooit meer komen; dat is een
door helse scooters en opgefokte auto’s doorkruiste koortsdroom, waarin zelfs het eens zo geliefde Italiaanse trecento zo goed als onvindbaar is geworden. Ik heb er maar een gevoel: ik heb er niks meer te zoeken, wat doe ik hier? De enige stad die nog op mijn verlanglijstje staat is Lissabon.
Europa, dat zijn de dorpen. Niet de steden. Niet Brussel, Luxemburg, Parijs en Londen. Ben ik in een stad, dan zoek ik in de stad juist het dorpse van die stad. Het stille pleintje met dat ene café waar de sfeer warm is als een jas om je heen; waar liefde heerst voor de bestelling die je plaatst, waar uit luidsprekers geen oorverdovende Europese muziek klinkt – muziek die over elke televisiezender schalt.
Steden hebben me vooral geleerd me verdoold te voelen; misschien dwaalde ik, alleen, te veel en dagenlang door steden.
In een angstbeeld zie ik Europa voor me als een grote, gigantische metropool, waarvan de verschillende wijken met elkaar verbonden zijn door verstikkende snelwegen. Zoiets als Los Angeles; fly-overs die van niets naar niets leiden, zich slingeren om wolkenkrabbers. De mensen die eroverheen rijden, slapen, wonen, eten, drinken in hun auto’s, die ze nooit verlaten.
Het grote voordeel van een Verenigd Europa? Het geld. Daar bemoei ik me niet mee. Ik denk eerder: ongerustheid en angst voor Japan.
Het grote voorbeeld van dit Verenigd Europa? Amerika. Dat is de grootste misvatting die er bestaat. Voor ons, Europeanen-in-spe die vanuit de verte kijken, vormen de Verenigde Staten een eenheid. Een jaar woonde ik in een van de noordelijke staten, Minnesota. Ik ondervond, hoe de bewoners van deze staat de bewoners uit de omliggende staten (North-Dakota, South-Dakota, Iowa, Wisconsin) haten…!
En hoeveel afkeer koesterden de bewoners van het noorden van de VS niet tegen die uit het zuiden. Up-North was superieur aan Down-South. Een haat die zich in het klein voordeed tussen de bewoners van de noordelijke helft van Minnesota jegens die van de zuidelijke helft. Zelfs in een stad als Minneapolis deed zich die onderlinge afkeer voor: alles ten westen van de Mississippi verwenste iedereen aan oostelijke zijde. Niemand voelde zich ‘Amerikaan’; ‘The American Dream’ is een luchtspiegeling. Iedereen hield er zijn kleine dromen op na, met staat en streek verbonden.
Antwoordde je een Amerikaan op de beruchte vraag waar je vandaan kwam met ‘From Europe’, dan herhaalde hij nadrukkelijk nog eens: ‘Where do you come from?’
Europa is evenals Amerika een abstractie. Niemand wil in een abstractie wonen, dat is een drogbeeld van de uitvinders van het pan-Europese idee.
*
Ik herinner me een restaurant aan de rotskust van Picardië, het ligt ten noorden van Wimereux en het heet Chez Mimi. De vis die je er eet komt uit de zee, die ruist in je oren; de harde wijn die je er drinkt, komt van nabij; de gasten die er zijn, zijn afkomstig uit de streek. Je prijst je gelukkig in het gezelschap van die ene vrouw te zijn, die je je het liefste wenste. Je bent er ver weg van alles, intiem, beschut. De taal is de taal van de streek en je verstaat die ternauwernood. Zoals het hoort. Je wenkt het meisje uit het dorp dat bedient, vraagt, wijst aan, bestelt, we lachen, gebruiken handen en voeten. We komen eruit; eten het verse zeefruit, toosten met de Franse wijn.
Moeten we straks na afloop met geld betalen dat euro heet?
Want wat is de hele bedoeling van dit Verenigd Europa?
De vis die we in Chez Mimi eten, wordt uit Griekenland aangevoerd en de vis die aan de voet van Chez Mimi wordt gevangen, reist over de toch al zo volle autowegen naar Noorwegen. Hun garnalen gaan op hun beurt weer naar Parijs. De Franse tomaten die we, verrijkt met basilicum, bij Chez Mimi bestelden, komen van het land om de hoek. Althans, nu nog. Een paar jaar te gaan, en de uit Nederland – dat slechtste tomaten-kwekersland ter wereld – afkomstige eurotomaat siert onze gemengde sla in een onaanzienlijk, Frans dorp met drie huisjes, een halve vuurtoren, een herberg en een restaurant.
Straks moet iedereen in dit Eurowerelddeel Engels gaan praten. Ook dat staat pontificaal op de bladzijden van de verborgen Europese agenda.
Ik pas ervoor; het zijn de dorpen, waarin het geheim van elk land ligt verscholen, en ik zal, na de invoering van een Verenigd Europa, dorp na dorp afstruinen tot ik er een vind, waar dan ook, in welke uithoek, waar ze barricades hebben opgeworpen tegen het spook Europa. Vandaaruit begint de victorie.
*
Tot slot haal ik Carry van Bruggen aan, zoals zij werd geciteerd door Frans Kellendonk aan het begin van het derde en laatste deel van zijn roman Mystiek lichaam (1986): ‘Distinctiedrift is levensdrift. Eenheidsdrift is doodsdrift.’
Ach, Europa.