Kind te koop
een verhaal van Satomi Ton
I
Heel rustig zwom burggraaf Kiyoka uit het bijna angstwekkend kalme lood-grijs van een stralende zomerzee terug naar het strand, zijn ledematen bewegend in de afgemeten slag van de Kobori school. Hij had nog voldoende kracht in armen en benen, en een gevoel van kalmte en tevredenheid vervulde hem. Na zijn 45ste was hij plotseling dikker geworden. Het vet maakte het hem bij lichaamsbeweging op het land niet gemakkelijker, maar in het zoute zeewater dreef hij nog beter dan in zijn jeugd, en ook vandaag, de derde achtereenvolgende dag dat hij sinds lange tijd hier was komen zwemmen, was hij weer zonder de minste ongerustheid geheel alleen meer dan een kilometer ver erop uit getrokken. Hij huiverde wel van de mensenmenigte vlak bij de kust en het vuile lauwe water daar – het deed hem aan een publiek badhuis denken, en hij had zich graag met schoon water nagespoeld – maar de fleurige badmutsen en zwempakken van de meisjes, die er uit de verte uitzagen als even zovele kleurige stippen, vormden zo’n aardig tafereel, dat hij het niet zo erg meer vond toen hij zich voor de tweede maal door dat water moest laten bezoedelen.
Terwijl hij nog een eindje van die badhuismenigte af was, en de kleurige stippen nog niet duidelijk stonden of zaten, viel zijn oog op een man die heel intiem aan het dartelen was met een jonge vrouw in een zwemgordel. Nu eens speelde de man voor sleepbootje, zwemmend met één arm, dan weer zwenkte de vrouw plotseling met veel geplas van beide benen een slag om, onder onophoudelijk geplaag van haar metgezel. Kiyoka was nog te ver van de man af om zijn gelaatstrekken te kunnen zien maar op de een of andere wijze
kwam hij hem bekend voor. De ander scheen nu ook iets te merken en tuurde in Kiyoka’s richting. Nog een beetje dichter bij en – het leek Iwabuchi wel!
‘Dat ik daar nou net tegenaan…,’ begon hij te denken, maar het was al te laat. De grove stem, die hij zich maar al te goed herinnerde, klonk over het water.
‘Hee, Oza!’
Hij deed alsof hij ‘t niet hoorde en veranderde van richting.
‘Ozaki! Ozaki! Hee, jij bent toch Ozaki!?’
Nu hij zo duidelijk bij zijn vroegere naam werd geroepen was er toch geen ontkomen meer aan.
‘Hè? Oh, ben jij het!?’
Met 5 of 6 slagen was Iwabuchi bij hem, de vrouw alleen latend.
‘Hoe gaat het er mee? Is me dat een tijd geleden!’
Omdat ze zich allebei drijvende moesten houden bleef er van de gebruikelijke buigingen niet meer dan een knikje over, maar desondanks trof hem ‘s mans manier van spreken en houding als normaler dan hij had gedacht. Hij voelde zich onwillekeurig wat geruster, en antwoordde luchtigjes:
‘Goed, dank je.’
‘Laat’s kijken, hoe veel jaar is het nu… ‘t Was in Kyoto, op de Shijodori, herinner je je wel?’ vroeg Iwabuchi.
‘Oh, was het toen?’
‘Ja, man, dus… Juist, vlak na de troonsbestijging. Het wemelde overal van de kleitrappers!’
‘Je hebt een goed geheugen,’ zei Kiyoka, onwillekeurig glimlachend. ‘Je bent anders al even gezond als vroeger, zie ik.’
‘Hoezo?’
‘Wel, al dat gezwem en zo.’
‘Oh, dat is niks,’ zei Iwabuchi. ‘Kijk es naar je zelf… in je eentje zo’n end de zee in!’
‘Ja, maar vergeet het verschil in leeftijd niet!’
Deze opmerking had meer effect dan bedoeld, want Iwabuchi kreeg plotseling iets van de arrogantie terug van z’n schooldagen, toen Kiyoka enige klassen onder hem had gezeten.
‘Kom, zoveel verschillen we niet. Hoe oud ben je ook weer?
Jij was van de klas van Komatsu, dus uhh… twee of drieenveertig?’
‘Genoeg van dat giswerk. Iets anders…’ Kiyoka wees met zijn kin in de richting van het in de steek gelaten meisje, dat verlaten en half van hen afgewend, in haar zwemvest ronddobberde, haar beide armen in het water bungelend. ‘… kun je haar zo alleen laten?’
‘Haar?’ Hij wierp een blik in de richting van zijn metgezellin en zei onverschillig: ‘O, dat geeft niks.’
‘Je wederhelft?’
Iwabuchi gaf hierop geen rechtstreeks antwoord, maar zijn stem verheffend riep hij:
‘Zeg! Kom es hier?’
Het meisje keek in hun richting, maar haar gezicht ving de gloed van de avondzon, teruggekaatst van het water, en hoewel zij even met haar hand boven de ogen in hun richting tuurde, wendde zij een ogenblik later zonder te antwoorden het hoofd weer af. Het was onmogelijk geweest een idee te krijgen van haar leeftijd en haar type.
Naast elkaar en hun ledematen bewegend in gelijk tempo hielden de twee mannen zich drijvend, Iwabuchi was helemaal op zijn gemak.
‘Sinds wanneer ben je hier?’ vroeg hij.
‘Pas 2 of 3 dagen. En jij? Aan je verbrande huid te zien zeker al een hele tijd!’
‘Mijn bruine kleur heb ik al van m’n geboorte.’ Iwabuchi’s lach onthulde een rij gezonde tanden. ‘Je blijft hier zeker nog een tijdje?’
Kiyoka wendde plotseling zijn blik af.
‘Ik ben hier niet steeds. Ik ga vaak weg.’
‘Oh; zei Iwabuchi, nou, ik kom wel eens binnenvallen.’
‘Ja, doe dat.’
Hij vraagt me niet eens waar ik verblijf, het zal wel niet serieus bedoeld zijn, dacht Kiyoka, en de kans waarnemend zei hij:
‘Wel, tot ziens dan…’
‘Wàt, ga je er nu al uit?’
‘Ja, ik ben een beetje moe geworden.’
Met een grijns van ‘ik heb je wel door’ zei Iwabuchi:
‘De Kiyoka Villa in Komachi, nietwaar?’
‘Ja,’ antwoordde Kiyoka, en hij voegde er aan toe: ‘Nou, het beste, en de groeten aan je vrouw.’
Om dit laatste stukje onnodig sarcasme ook binnen het gehoor te brengen van het dobberende meisje, dat nog steeds niets dan haar nek liet zien, was Kiyoka al watertrappend achter Iwabuchi langs wat dichter bij haar in de buurt gekomen.
Zo snel mogelijk ging hij nu met grote onderwaterstappen en de handen uit elkaar slaand als in de schoolslag op het strand af.
II
De school die Iwabuchi en Kiyoka hadden doorlopen was een speciaal instituut voor de opleiding van jonge mannen van adel, en stond als zodanig onder rechtstreeks toezicht van de Keizerlijke Hofhouding (niet van het Ministerie van Onderwijs). Dit hield echter niet in, dat er uit dergelijke jongelui op de duur, naarmate zij het leven leerden kennen, niet een zeker percentage mislukkelingen en wetbrekers kon voortkomen. In dit opzicht verschilde deze school niet veel van gewone scholen.
Zoals wij hieronder zullen zien was Kiyoka’s levensloop tegengesteld geweest aan die van Iwabuchi.
Yoshinobu Kiyoka, de tegenwoordige burggraaf, was tijdens de Russisch-Japanse oorlog geboren als tweede zoon van de na die oorlog tot de adelstand verheven Ozaki familie, toentertijd vooraanstaande financiers. Hij had de gehele lagere, midden en hogere cursus van de ‘adelschool’ doorlopen, zonder ten goede of ten kwade op te vallen. Eenmaal op de Universiteit van Kyoto, weg van het waakzaam oog van zijn ouders, was hij in korte tijd een echte boemelaar geworden. De omstandigheden hadden hiertoe meegewerkt. Gezien zijn naam genoot hij overal krediet (van huis uit was hij gewend aan half-jaarlijkse rekeningen), de geisha-huizen droegen hem op handen, en onder de jonge maiko’s1)) was hij wegens zijn vriendelijk karakter bepaald populair. In gezelschap van zijn nieuwe vrienden was hij wereldwijs en minder serieus geworden, maar toch had hij kans gezien om met slechts een
jaar vertraging aan de politieke faculteit af te studeren. Niet lang daarna was hij, zoals in zijn kringen gebruikelijk, naar het buitenland gestuurd. Na 4 of 5 jaar in Amerika en Europa was hij teruggeroepen wegens het plotseling overlijden van zijn vader. Bij zijn terugkeer hoorde hij dat zijn ouders tijdens zijn afwezigheid zo goed (té goed, misschien) waren geweest te regelen dat hij geadopteerd werd door de kinderloze burggraaf Kiyoka. De voorbereidingen waren al getroffen en de burggraaf, een oud man al, wilde zo graag dat de adoptie tijdens zijn leven geschiedde, dat hij niet eens het einde van de rouwtijd voor Ozaki afwachtte. Nauwelijks waren de formaliteiten vervuld of ook hij blies zijn laatste adem; blijkbaar was de opvolging het enige wat hem nog aan het leven had gebonden. Zo werd Kiyoka dus terstond tot burggraaf verheven.
In zijn nieuwe huis had hij behalve met rentmeesters en bedienden, rekening te houden met een oude vrouw, Okunisama genaamd, die door het personeel met veel respect werd behandeld omdat zij in het jaar van de Grote Aardbeving het leven had geschonken aan de inmiddels op 25-jarige leeftijd overleden erfgenaam. Dit feit was weliswaar algemeen bekend, maar gelukkig miste zij de kwalificaties om naar buiten toe meer genoemd te kunnen worden dan de dame van de huishouding, van welke omstandigheid Yoshinobu een dankbaar gebruik maakte. Over de onhandige wijze waarop hij dat deed wordt echter onder de leden van de Kiyoka familie nog steeds schande gesproken.
Hoe dat ook zij, hij had in elk geval het gehele familiefortuin geërfd zonder dat daaraan de gebruikelijke lastige verplichtingen jegens pleegouders kleefden. Behalve dit alles nog een klinkende titel, die bovendien een graad hoger was dan die van zijn oudere broer, Baron Ozaki. Het was haast te mooi om waar te zijn, en hij voelde zich er gewoonweg verlegen onder. Ten dele om deze reden, en omdat hij graag nog eens een oud vriendinnetje in Frankrijk wilde opzoeken, had hij andermaal een buitenlandse reis ondernomen.
Drie jaar later, na zijn terugkeer, had hij door bemiddeling van familieleden een knap meisje van dezelfde (Kiyoka-) familie gehuwd. Vervolgens was hij door toedoen en op aanbeveling van een zeker ministerie benoemd tot directeur van
een internationale stichting voor sociaal werk met een dure naam, waarvan hij inmiddels de president geworden was. Al met al had hij zonder de minste zorgen met de wereld kennis gemaakt.
Keisuke Iwabuchi behoorde ook tot de oorlogsadel. Hij was de enige zoon van een hoog marine-adviseur, die in de Chinees-Japanse oorlog tot baron en in de Russisch-Japanse oorlog tot burggraaf was verheven. Halverwege de H.B.S. kwam hij tussen slechte vrienden terecht, waardoor hij, ofschoon hij helemaal niet dom was, 3 of 4 keer bleef zitten totdat hij op ‘t laatst nog maar één klas van Yoshinobu verschilde. In dat jaar was hij tijdens een van de school uitgaande veldoefening op Mount Tsukuba dronken geworden en in een bordeel verzeild geraakt, welk incident tot gevolg had dat hij in ‘t geheim van school werd gestuurd. Het was bekend dat hij daarna dankzij zijn vaders invloed tot de marine-academie van Annapolis was toegelaten, maar sindsdien hadden zelfs de makkers die tegelijk met hem van school waren gejaagd, niets meer van hem gehoord.
Yoshinobu was bij zijn eerste verblijf in New York tegen Iwabuchi opgelopen. Eenzaam als hij zich daar in het begin had gevoeld, was hij blij geweest met deze ontmoeting en de hem betoonde hartelijkheid, maar het was uitgedraaid op geld lenen, en na meer dan een jaar van vriendschappelijke omgang was Iwabuchi verdwenen zonder zijn schulden aan Yoshinobu af te betalen. In al de jaren die sindsdien waren verstreken had Kiyoka hem alleen één keer in Kyoto ontmoet, kort na zijn naamsverandering. Hij had toen voor het eerst Iwabuchi’s twee enorme littekens gezien, een van zijn linker ooghoek tot zijn oor, en een op zijn kin – zij hadden zijn gezicht totaal veranderd. Hij had niet van hem af kunnen komen en was op het laatst tegen zijn wil in meegetroond naar een restaurant. Daar had Iwabuchi verteld hoe hij aan de twee littekens was gekomen en zich vervolgens half ontkleed om de littekens te laten zien van de grote, diepe wonden die hij bij andere gelegenheden op buik en borst had opgelopen. Ook de geschiedenis van deze was toegelicht. Het bloedige karakter van de conversatie had Kiyoka het gevoel gegeven dat een hervatting van de vriendschap beslist ongewenst was.
Ongeveer een half jaar vóór deze toevallige ontmoeting had Kiyoka in de krant gelezen dat de voormalige Admiraal van de Vloot Iwabuchi op 80-jarige leeftijd was overleden, en dat bij afwezigheid van zijn erfgenaam, die in het buitenland verkeerde, een schoonzoon bij de begrafenis zou fungeren als eerste rouwdrager. Kiyoka had zelfs niet bij geruchte vernomen dat Iwabuchi sindsdien was teruggekeerd, of dat hij zijn vaders adellijke titel had geërfd, en toen hij in het Kyoto restaurant daarnaar informeerde was Iwabuchi, die in New York nooit graag over zijn doen en laten had gesproken, losgekomen, en had met een niet ontoepasselijke fluisterstem het volgende relaas gedaan:
Voordat Iwabuchi naar de academie van Annapolis ging had zijn vader hem in een tête-à-tête gezegd dat hij volslagen ongeschikt was om een eervol Keizerlijk Soldaat te worden. ‘De erfenis en zo kun je beter vergeten,’ had de oude man gezegd. ‘Als je klaar bent in Annapolis blijf dan maar in Amerika. Ga bij de Amerikaanse marine en blijf er je hele leven bij: sterf als soldaat in vreemde dienst. Vanuit de schaduw van die loyaliteit kun je je dan tenminste nog op één manier verdienstelijk maken voor de Zoon des Hemels.’ (Dit moet wel een rechtstreekse aanhaling van zijn vaders woorden zijn geweest, want tegenwoordig zegt iedereen gewoon keizer.) In bedekte termen was Iwabuchi hiermee in feite aangezet tot spionnagewerk. ‘Om dat te bereiken moet je één woord nooit vergeten: Geduld. Wat er ook gebeurt, blijf geduldig. In het Chinees wordt dit woord uitgedrukt door een teken dat betekent: het hart onder het zwaard…’
De preek, die meer dan twee uur duurde, had een diepe indruk op hem gemaakt. Zijn vader wist dus dat hij een slappeling was die niet op het rechte spoor kon blijven.
‘Goed,’ had hij geantwoord, ‘dan zal ik aan de overkant ook admiraal worden, en eens zal er dus wel een dag komen dat we op de Stille Oceaan tegen elkaar zullen vechten.’
Het was een dramatisch afscheid geweest, maar nauwelijks was hij op Annapolis of hij was verwikkeld geraakt in een vechtpartij tegen een stuk of 15 oudere cadetten, waarbij hij zijn 2de graads Judo had toegepast en glad vergeten was dat zijn hart onder het zwaard hoorde. Toen hij kort daarop weer ruzie zocht, had de academie hem ontslagen. De reactie van
zijn vader hierop was een woedende brief geweest van de volgende strekking: ‘Een man als jij wil ik niet langer mijn zoon noemen; beschouw mij niet meer als je vader.’
Zoals je wilt, had Iwabuchi gedacht, en sindsdien had hij meer dan tien jaar lang in Europa en Amerika rondgezworven. Zelfs bij zijn vader’s sterfbed was hij niet aanwezig geweest. Maar ten lange leste was hij toch teruggekeerd naar zijn geboorteland. ‘Japan is zo slecht nog niet,’ besloot hij zijn relaas, alsof er niets gebeurd was.
Wat het pairschap betrof hield hij een heel verhaal over de theorie dat adeldom niet erfelijk dient te zijn, maar niettemin scheen hij de titel toch beërfd te hebben. Als hij er ook nog geld bij gekregen had was ‘t nog beter geweest, zei hij, maar er was zó weinig dat hij zich had afgevraagd ‘hoe die ouwe aan de kost gekomen was. Wat heb je aan zo’n gunst als je je stand niet eens kan ophouden? Geen klap!’ Maar zijn gelaatsuitdrukking verried dat ‘t zo’n vaart niet liep.
Tot hiertoe was ‘t allemaal nog wel goed, maar de reden dat Kiyoka aan het strand na één blik op ‘die kerel’ geprobeerd had er tussen uit te gaan was de volgende. Tegen het eind van het vorig jaar waren op een oud-leerlingen reünie en bij andere gelegenheden voor het eerst sinds jaren weer nieuwtjes over Iwabuchi binnengedruppeld. Al die nieuwtjes waren van gelijke strekking: een aantal mensen was door hem vervalsingen van beroemde schilderijen aangesmeerd; anderen had hij aangezocht als oprichters voor de een of andere nieuwe vennootschap waarvan de doelstellingen niet duidelijk waren, en hen vervolgens waardeloze aandelen daarin verkocht; weer anderen waren gewoon om een lening gevraagd. Omdat de verteller in al deze verhalen geen bepaald slimme rol speelde, waren de stroppen natuurlijk héél, héél beperkt gebleven. Als compensatie voor deze gedwongen kleinering van hun onfortuinlijke ervaringen hadden de slachtoffers hun wantrouwen en antipathie jegens Iwabuchi extra luid rondgebazuind, en hem onmiddellijk op hun zwarte lijst van oude bekenden geplaatst, voorzien van de speciale aantekening: ‘Uitkijken!’
Voordien, toen Iwabuchi nog niet zó berucht was, had Kiyoka in de lobby van de Jonkers Club eens een woordenwisseling opgevangen van de volgende strekking:
‘Zeg, hoe haalde je ‘t in je hoofd om die vent op mij af te sturen!?’
‘Omdat ik niet gedroomd had dat ie ooit zóiets zou doen. En wetend dat jij een verzamelaar bent -’
‘Geïdentificeerd door Burggraaf Iwabuchi’ stond er op, en ik heb er natuurlijk geen moment aan gedacht dat ‘t een vervalsing kon zijn. Ik had meêlij met ‘m omdat ie zó aan de grond zat dat ie met die dingen te koop moest lopen. Wie zou dat niet hebben?’
‘Man, ik verzeker je dat ik hem heus niet met kwade bedoelingen naar je toe gestuurd heb.’
‘Dat spreekt vanzelf, zeg. Als dat zo was zou je medeplichtig zijn, en ik kan me jou niet voorstellen als een maat van Iwabuchi!’
Een enkele keer was iemand wel eens zo dapper om het tegen twee of drie man voor Iwabuchi op te nemen. Er waren altijd wel lui die niets te doen hadden en zich terwille van het argument graag nog eens over het geval Iwabuchi opwonden.
Maar of het nu kwam omdat een hoop oud-leerlingen geen lid waren van de Club, of, al waren ze lid, er zelden kwamen, òf omdat het als een smet op de adel werd gezien – Iwabuchi’s slechte reputatie was lang niet zo verspreid als men zou verwachten. En hijzelf, die door z’n talrijke doubleringen en veranderingen van school veel mensen kende, vertrouwde er dan ook met karakteristiek optimisme op dat hij nog wel een tijdje lang op deze manier een boterham kon verdienen.
Wat Kiyoka aanging was er geen type man te bedenken waarmee hij minder te doen wilde hebben dan het type Iwabuchi. Maar het was niet alleen het soort dat hem niet aanstond, ook de persoonlijke verhouding was ongemakkelijk, en de onzekerheid over wat er vele jaren geleden in New York gebeurd was – wist Iwabuchi daarvan of niet? – gaf Kiyoka een vreemd gevoel van zwakte. Als het ooit eens uitkwam zou hij het immers niet kunnen ontkennen… Hij zou de man niet meer in de ogen durven zien.
‘Donkere wolken verbergen de zon’. Deze woorden schoten Kiyoka door het hoofd, daar op dat stralende zomerstrand.
III
‘Mevrouwtje, nou moet u niet weggaan!’
‘Nee – ik ben zo terug.’
‘Geen sprake van! U wilt er tussen uit!’
‘Hoe kunt u dat nu denken?’
Iwabuchi barstte in lachen uit.
‘Mooi zo, mevrouwtje. Dus kom dan hier en ga erbij zitten.’
‘Ja, maar ik moet even wat sake1) erbij halen.’
‘Sake?’ Iwabuchi schudde het kruikje vlak bij z’n oor, z’n hoofd schuin. ‘Er zit nog in, hoor!’
‘Voordat het leeg is moet ik voor nieuwe zorgen.’
‘Waarom laat u dat niet aan de meid over? Die is er voor.’
‘De meid heb ik al naar bed gestuurd.’
Hoe laat denkt ie dat het is, mompelde Burggravin Atsuko Kiyoka in zichzelf, terwijl zij de kamer uitliep.
Om z’n handen wat te doen te geven pakte Yoshinobu z’n glas op en sloeg het restje doodgeworden bier in één teug naar binnen. Het smaakte bitter – zijn gezicht vertrok er van.
‘Zeg, Oza!’ zei Iwabuchi, ‘ik heb haar vanavond pas voor ‘t eerst ontmoet, die vrouw van jou, maar daar heb je een goeie aan! Die laat niet met zich sollen.’
‘Vind je?’
‘Vind je’, zegt ie. Wat is er met je, hè? Ze is een graadje beter dan jij, weet je, die vrouw van jou. Ik geloof dat jij een beetje onder de plak zit, hè. Nietwaar? Geen twijfel aan!’
‘Plak of geen plak, Iwabuchi, het wordt veel te laat, ook voor jou. Laten we een andere keer verder gaan, vind je ook niet?’
‘Niks hoor, het kan nog best! Het is zo lang geleden. Laten we nog even doorgaan!’
‘Drinken kan me niet schelen, maar…’
Atsuko, die net was binnengekomen met een kruikje sake in haar hand, nam het voor haar echtgenoot op. Zij hurkte vlak tegenover de gast neer, haar knieën bijna de zijne rakend, en zei:
‘Meneer Iwabuchi…’
‘Ja, wat is er?’
‘U bent nu wel een oude vriend van mijn man, maar u bent hier voor het eerst op bezoek, en u kunt hier niet maar eindeloos blijven plakken.’
‘Plakken? Wat is dat, plakken?’
‘Te veel stijfheid is ook niet leuk, maar aan de andere kant,… wel, er zijn grenzen.’
‘Grenzen? Grenzen?’
Weer die luide lach, maar deze keer een beetje vadsiger.
‘Ja die zijn er. Bij massa’s! U heeft ze ook, mevrouw!’
‘Hé, Iwabuchi,’ kwam Yoshinobu tussenbeide, ‘laten we kalm blijven.’
‘Dat zit wel goed. Hou jij je er nou maar buiten,’ antwoordde Iwabuchi.
Met een slappe hand gaf hij Atsuko een duwtje.
‘Weet u wel, mevrouw, hoe ‘t bij ons in Kagoshima is? Als wij een gast hebben dan schenkt de vrouw des huizes de sake in en…’
‘Dat heb ik al eerder gehoord,’ viel Atsuko in, ‘dus hier, ik schenk u sake in.’
‘Mevrouw, u laat niet met zich sollen, hè? – Hm, merci.’
‘Maar dan moet u me ook beloven… luistert u? U moet wel netjes luisteren hoor!… dan moet u me ook beloven dat u rustig naar huis gaat als dit kruikje leeg is.’
‘Accoord. Met u kan ik tenminste praten. Maar die echtgenoot van u, dat is dan wel een ouwe makker, maar toch -’
‘Ja, die geruchten ken ik al.’
‘Ik ben wel 5 of 6 jaar ouder dan jij, maar ik ben zó vaak blijven bakken – op ‘t laatst zat ik nog maar één klas -’
‘Ook dat heb ik al heel wat keren gehoord.’
‘De school was toen nog in Yotsuya, en tegenover de achteruitgang was een kleermaker, Hongo heette die, en daar kwamen we altijd bij mekaar. Nietwaar, Ozaki? Dat ben je toch niet vergeten, hè?’
‘Hongo? Heette die Hongo?’ zei Kiyoka.
‘En mevrouw, daar hebben we hem naar binnen gesleept…’
Kiyoka, wel wetend dat elke poging om het verhaal te stoppen een averechts effect zou hebben, zat schijnbaar on-
verschillig een sigaret te puffen. Maar Iwabuchi was nog niet met hem klaar.
‘Herinner je je wel, Ozaki? Op ‘t laatst hadden we je aan het grienen. Niet eens gewoon gegrien, maar zacht gesnik. Wat een kerel!’
Plotseling begon hij heen en weer te deinen en te zingen:
‘Zo zingen we waar ik vandaan kom… Weet u mevrouw, uw echtgenoot was een hele adonis toen die jonger was – Wàt zeg ik! hij mag er nou ook nog best weze…’
‘Oh, wat bent u toch complimenteus! Alstublieft, sake.’ Atsuko schonk hem in.
Iwabuchi had kennelijk al meer op dan hij kon verdragen, want hij had al een paar maal met zijn knie tegen de tafel gestoten en meer dan de helft gemorst, maar nauwelijks hoorde hij het woord ‘sake’ of hij ledigde zijn glaasje en stak zijn arm uit voor een nieuwe vulling.
‘Maar werkelijk, mevrouw, het is fijn om ouwe kameraden te hebben.’
‘Dat geloof ik graag… Nog wat sake? Nog 2 of 3 glaasjes.’
‘Nee mevrouw, zó gaat dat niet! U kent het spreekwoord: One man can lead a horse to water but ten can’t make him drink. Zó kunt u niet van me af komen.’
‘O, sorry…’ Het curieuze accent van haar gast deed Atsuko bijna in een lach schieten en ze vouwde haastig haar waaier open en verborg haar gezicht er achter. ‘Het spijt me dat ik zo onaardig was.’
‘Zelfs al kunt u me leiden, dan kunt u me nog niet aan het drinken zetten, nietwaar mevrouw? Maar laat ik u eens iets grappigs vertellen. Toen ik in Amerika was liep ik toevallig tegen hèm op… Of heb ik dat al eerder verteld? Ach, wat maakt dat uit, een paar keer meer of minder!’
‘Als het toch niets uitmaakt, stop er dan mee,’ zei Kiyoka.
‘O.K. – dan zal ik het anders vertellen. Toen ie in Amerika was heeft ie, uh… o ja, hij zat ‘r nog maar net of hij liep een druiper op… U vindt het toch niet erg, mevrouw? Niet
boos worden hoor!… Wat is een druiper nou helemaal! Gaat vanzelf weer over. Niks om van te schrikken. Maar hij kwam me daar aangerend, een gezicht als een vaatdoek. “Zeg, ik heb een…!” U kunt het geloven of niet, mevrouw, maar ik moest met ‘m mee naar de dokter. Ik weet niet waar ie zich zo druk om maakte. Om voor iedere druiper naar de dokter te lopen – Da’s toch te gek! Enfin, thuis kwam na een hoop gezoek de spuit te voorschijn waar ik me altijd zelf mee behandeld had, en -’
‘Hé, da’s genoeg! ‘t Is niet bepaald een fraai verhaal, weet je!’ viel Kiyoka in de rede.
‘Vin’ je ‘t vies? Kom nou! ‘t Gaat nota bene over jezelf!… Nou, en toen heb ik hem twee keer per dag doorgespoten, ‘s ochtends en ‘s avonds. Ik heb ‘m SANTAL of zoiets laten innemen, en binnen een week kwam er geen druppel pus meer uit. En hij blij! Onmiddellijk…’
‘Atsuko, bestel een taxi.’
‘’n Taxi? Laat maar. Mevrouw, ik ben nou zo lekker op dreef… Ah! d’r zit nog in. Nog dik 4 of 5 glaasjes. Mevrouw, het is nog vroeg!’
‘Nee, het is niet vroeg. Hoe laat denk je eigenlijk dat het is?… Atsuko, bel maar.’
Iwabuchi keek zijn gastvrouw verwijtend na, en wendde zijn blik naar de tafel voor hem. Een diepe zucht slakend schonk hij zichzelf in. Zijn hoofd waggelde. Door de half open tuindeur stroomde de vochtige nachtlucht binnen, waarin de cicades zongen als met één stem.
‘Zeg, drink nog wat en laten we er dan een streep onder zetten,’ zei Kiyoka, en zo zeggende haalde hij het kruikje met onderzetje en al naar zich toe. Iwabuchi dronk zwijgend en liet zich zwijgend inschenken. Z’n oogleden zakten steeds verder naar beneden. Kiyoka keek hem aan. De aanblik vervulde hem met afkeer.
In de verte rinkelde af en toe de telefoonbel.
‘Het spijt me dat ik zo lastig ben, maar zoudt u het nog eens willen proberen? Het is een taxibedrijf, dus ze kunnen niet naar bed zijn.’
Atsuko’s stem klonk hoog en geïrriteerd.
‘Laat maar, ik loop wel,’ zei Iwabuchi.
‘Ja?’ Opgelucht stond Kiyoka op om z’n vrouw te roepen.
‘Ik kom weer gauw eens terug, hoor, Kiyoka!’ Iwabuchi keek hem schuins aan. ‘We moeten nog een heleboel oude herinneringen ophalen, nie’waar, Kiyoka?’
‘Ik heb liever dat je dat doet als je nuchter bent.’
‘Nuchter?… Accoord, dan doen we ‘t morgen nog eens over. Afgesproken.’
‘Morgen? Morgen kan ik niet. Morgen ga ik naar Tokyo.’
‘Geklets!’ Iwabuchi richtte zich uit zijn half-hurkende houding op, zowaar zonder te wankelen, en ging met zware dreunstappen de kamer uit. Terwijl hij door de gang naar de hal toe liep, riep hij: ‘Mevrouw! U mag er wezen! Doe maar geen moeite meer! Laat maar! Laat maar! Ik wil geen taxi!’
IV
Met een ‘Nou, tot ziens dan’ was Kiyoka de zee uitgegaan, maar nog diezelfde avond had Iwabuchi uit een restaurant opgebeld. Hij scheen behoorlijk aangeschoten en wilde dat Kiyoka naar hem toe kwam. Toen deze hardnekkig weigerde had hij gezegd: ‘Goed! Dan kom ik naar jou toe.’ Hoe dat bezoek eindigde werd in het vorige hoofdstuk beschreven.
Gedachtig de ergerlijke wijze waarop Iwabuchi zichzelf voor de volgende avond had uitgenodigd had Kiyoka zijn personeel strikte instructies gegeven om een gast van die naam niet binnen te laten, maar te zeggen dat er niemand thuis was. Niet dat de reis naar Tokyo een verzinsel was, maar hij verwachtte dat Iwabuchi ook daarna nog wel eens zou aanlopen of opbellen.
Maar deze voorzorgen bleken onnodig te zijn geweest, want sindsdien had Iwabuchi niets meer van zich laten horen. Als hij het hen werkelijk lastig had gemaakt hadden zij zonder meer hun boeltje kunnen pakken, want een speciale reden om beslist in Kamakura te blijven was er niet. Maar dat was niet nodig geweest, en tenslotte waren zij volgens plan toch pas eind augustus naar hun woning in Azabu-Fujimicho teruggekeerd. Na hun terugkomst hadden zij het druk gehad en het was ongemerkt al november geworden, toen Atsuko op een dag zei:
‘Wat ik zeggen wilde, hoe zou het toch gaan met die, uhhh… kom… hoe heette die ook weer…’
‘Wie bedoel je?’
‘Iwa… Iwa-en-nog-wat… kom… je weet wel, verleden zomer in Kamakura…’
‘O, je bedoelt Iwabuchi? Ja, wat zou die uitvoeren?’
‘We hebben ons toen erg kwaad gemaakt, maar als je er nu nog eens op terugkijkt dan was het eigenlijk wel grappig, vind je niet?’
‘Ik vind er niets grappigs aan.’
‘Nee? Maar het was wel een bijzondere vent.’
‘Zeker omdat hij je kranig noemde, en niet-mee-te-sollen en zo…’
‘Nee, zo bedoel ik het niet…’
‘Ja, dat is het. Met jou is het zo dat als iemand ook maar een beetje belang in je stelt, wie dat dan ook is, dan moet jij van jouw kant ook gelijk warm lopen, anders ben je niet gelukkig. Een rare karaktertrek!’
‘Werkelijk? Ben ik zo?’
‘In ‘t kort: je bent te goed. Je laat je gemakkelijk vleien.’
‘Nu weten we ‘t wel, hoor!’
‘Ik zeg helemaal niet dat dat slecht is.’
De grote tuin zag er kil en regenachtig uit, maar in de huiskamer was het aangenaam warm. Het echtpaar zat tegenover elkaar. Zij hadden laat ontbeten – het liep al tegen de middag. Een vaag gevoel van vermoeidheid en verveling vervulde hen.
Een knecht kwam de kamer binnen, zijn hakaura1)) van achteren afzakkend. Hij kondigde het bezoek aan van de Burggraaf Iwabuchi. Op zijn zilveren blaadje lag het visitekaartje.
‘Oh!’ Atsuko’s mond bleef open staan, maar zij wist dat en zorgde ervoor dat zij daarbij een soort coquette schalksheid bewaarde.
‘Pardon, mevrouw?’
‘Niets. Heb je gezegd dat we thuis zijn?’
‘Zeker, mevrouw.’ De knecht keek verbaasd. ‘Is dat misschien verkeerd geweest?’
‘Nee, dat niet…’
Zij nam het visitekaartje op en staarde naar het woord ‘Burggraaf’, dat er in kleine lettertjes op gedrukt stond.
‘Hoe is hij gekleed?’
‘Wel… Mijnheer heeft zijn overjas nog niet uitgetrokken, dus…’
‘Westerse dracht?’
‘Neen, Japanse. Ik meen dat mijnheer hakama draagt, en verder witte tabi1))…’
‘… toch eigenaardig, hè…?’ zei Atsuko.
‘Dat we het uitgerekend over die kerel moesten hebben!’ stemde Yoshinobu in.
‘Wanneer weet ik niet, maar we hebben vroeger ook eens zoiets gehad. Er zit toch wel waarheid in dat spreekwoord over de duivel, hè?’
Kiyoka ging hierop niet in, maar zich tot de knecht wendende zei hij:
‘Tja, wat te doen? Kan je niet wat verzinnen om ons te verontschuldigen? Dat we sinds gisteren met een kou in bed liggen, of zoiets…’
‘Zeker, mijnheer.’
‘Aan de andere kant, als we dat doen dan vraagt ie natuurlijk wanneer hij weer mag komen…’
‘Daarom,’ zei Atsuko, ‘je kunt hem beter binnen vragen.’
‘Hm.’ Kiyoka wilde niet de indruk maken dat hij de bezoeker tot elke prijs wilde mijden, maar dat hij het hoogst onplezierig vond om hem te ontmoeten was wel duidelijk.
De knecht begon ongeduldig te worden: ‘Dus zal ik dan toch maar zeggen dat u kou gevat heeft?’
‘Nee – niets aan te doen. Laat maar binnen.’
‘Ja mijnheer. Uh… in de gastenkamer?’
Nauwelijks had de knecht zich verwijderd of Atsuko kwam weer terug op de duivel en zijn staart. ‘Wat zou dit betekenen? Zou dit een soort bewijs zijn van de waarheid van dat spreekwoord? Of zou het gewoon toeval zijn?’
‘Tja, wie zal dat zeggen hè?’ Het zat Kiyoka nog steeds zo dwars dat hij niet onder de ontmoeting met Iwabuchi uit kon, dat hij ongewild een onverschillig antwoord had gegeven. Maar hij besefte dat, en omdat hij zijn vrouw niet zo wilde afschepen voegde hij eraan toe: ‘Het moet zoiets zijn als telepathie of “animal electricity”, denk ik, maar precies weet ik het ook niet.’
‘In elk geval moet er ièts zijn. Voor gewoon toeval is het een beetje tè…’
‘Zeg, kan ik zo?’ onderbrak Kiyoka haar. Als een papieren pop stond hij voor haar, met zijn beide uitgestrekte armen de mouwen van zijn haori1)) ophoudend. Het was een grijs-effen haori, te oud om nog buitenshuis te dragen.
‘Het lijkt mij goed genoeg,’ antwoordde zij. ‘Het is toch niets speciaals…?’
‘Dus ‘t is goed,’ beet Kiyoka. Hij stond moeizaam uit zijn armstoel op, en rekte zich uit.
‘Ach, wat een soesah!’ verzuchtte hij.
V
De Iwabuchi van vandaag was weer een volslagen ander mens. ‘Er is iets waar ik je hulp voor wil vragen – het is nogal belangrijk,’ begon hij. De ernstige zaak waarover hij kwam praten was in het kort de volgende.
Ik heb een zoon die dit jaar 15 wordt. Hij moet me opvolgen, dus burggraaf worden, zodat ik me kan terugtrekken. Als er nu een familie te vinden zou zijn die wel geld heeft, maar geen positie en aanzien, en er op gebrand is die te krijgen – en als je de verhalen moet geloven dan zijn er genoeg van dat soort -, en als die een dochter hebben van onder de tien, dan zou ik m’n zoon daarmee willen laten verloven. Als ‘t er op aan komt is zelfs een ongeboren baby acceptabel. Ik heb er ook geen bezwaar tegen om m’n zoon daar z’n intrek te laten nemen, als dat de onderhandelingen ten goede komt. In dat geval kan de hele familie van de titel profiteren, ook al blijft de naam natuurlijk Iwabuchi. En ze behoeven niet bang te zijn dat ik daarna nog de vader zal uithangen. Als daarover ongerustheid mocht bestaan dan wil ik m’n naam wel uit het familieregister laten schrappen. Hoe streng het contract ook gesteld wordt, ik zal er m’n poot onder zetten. Maar daar tegenover wil ik dan een zeker bedrag ineens hebben, of anders een maandelijkse… nee, dat is te lastig… een jaarlijkse toelage voor ‘t leven. In ‘t kort, ik wil een kindmet-titel verkopen. Ken je niet een adelminnende rijkaard die in zo’n artikel geïnteresseerd is? ‘t Is een raar verzoek, maar
zou je niet eens voor me willen informeren? Of als je dat liever niet doet, dan kun je me ook een introductiebrief geven, dan ga ik zelf wel praten. Jij schijnt tegenwoordig nogal wat invloed te hebben, dus het kan niet zo moeilijk voor je zijn.
Tot zover Iwabuchi.
Kiyoka was nu niet bepaald iemand die diep over dingen nadacht, maar op dit verhaal kon hij onmogelijk ingaan.
‘Wel, zie je, dat lijkt me een beetje…’
Iwabuchi viel hem in de rede. ‘’t Is wel wat grof misschien, maar als we ‘t daar over hebben, kijk naar de vrouwen, die zien er geen been in hun lichaam te verkopen. Als je aan de grond zit verkoop je het laatste wat je nog te verkopen hebt.’
‘Goed, dat is wel zo… Maar een adellijke titel verkopen, dat heb ik nog nooit gehoord.’
‘Van de kant van de kopers gezien is het niets bijzonders. De meeste uit de zakenwereld afkomstige jonkers hebben hun titel gekocht. Neem me niet kwalijk dat ik het noem, maar je eigen vader Ozaki is er een voorbeeld van.’
‘je schijnt het niet indiscreet te vinden om zo te spreken over zaken die het Keizerlijk Huis aangaan.’
‘Als we ‘t daar over hebben – laatst stonden de kranten vol over dat ridderorde-schandaal!’
‘Dat kwam niet te pas.’
‘Natuurlijk kwam het niet te pas, maar het was de waarheid, dus wat doe je eraan?’
‘Laten we hier verder over zwijgen.’
‘Goed, maar we hadden het over die zoon van mij.’
‘Dat heeft er tenslotte toch ook mee te maken? Om eerlijk te zijn: ik wil helemaal niet op je verzoek ingaan.’
‘Oh,’ zei Iwabuchi. Het klonk onverwacht zwakjes. Hij keek door het raam naar buiten waar een eik stond met uitgespreide takken. Af en toe knikte er hier een daar een blad, alsof er van onderen met een draadje aan getrokken werd. Dat zou wel betekenen dat het eindelijk was gaan motregenen – het had de hele dag al gedreigd.
In de lange stilte, die deed denken aan verbroken diplomatieke betrekkingen, had Kiyoka met de armen over elkaar naar de rook van de tussen zijn lippen geklemde sigaret zit-
ten turen. Nu ontvouwde hij zijn armen, kuchte eens luchtigjes, en zei:
‘Zeg, wat ik vragen wou, die vrouw die bij je was toen we elkaar aan zee ontmoetten, was dat je tegenwoordige echtgenote?’
‘Nee.’
‘En de vrouw dan die je in New York had… uh… Sumako?’
‘Ja, zij hè?’ was Iwabuchi’s nietszeggend antwoord, en hij liet erop volgen: ‘En bij jou?’
‘Hoe het met mijn vrouw gaat? Oh, dank je, niets veranderd.’
‘Zij is zeker wel eenzaam zo zonder kinderen?’
‘Ja – ach, gaat wel. Er is altijd wel iets waar we ‘t druk mee hebben, weet je.’
‘Zeg, wil jìj hem niet hebben? Dat zou zoveel te beter zijn!’
Aan de plotselinge glinstering in de ander z’n ogen kon Kiyoka wel zien dat het idee spontaan was opgekomen, maar het was hem toch te fantastisch.
‘Waar heb je ‘t over,’ zei hij.
‘Over m’n zoon, natuurlijk. Nietwaar – jij bent ook van adel, dus dan is er ook geen sprake van titelverkoop.’
‘Als je dat doet, wat gebeurt er dan met je eigen familie?’
‘Die sterft uit natuurlijk.’
‘Hoe kan je dat doen? – zonder goede reden je erfgenaam afzetten en hem dan in een andere familie laten opvolgen. Dat kan niet!’
‘Zou het voor de wet niet gaan?’
‘Nog afgezien daarvan. Het Bureau van Pairschap en Heraldiek zal het om te beginnen niet goedkeuren – vast niet.’
‘Denk je? Dus het zal wel niet kunnen, hè?’
‘Man, zet dat idee om van je zoon te leven toch uit je hoofd!’
‘Ik heb geen keus. Ik heb alles verkocht wat ik had. Het enige wat ik nog over heb is mijn zoon.’
‘Dat kan wel zo zijn, maar een kind verkopen -’
‘Feitelijk komt het doordat ie een jongen is. Als het een meisje was geweest, wel, dan werd ze nu al in de watten gelegd…’
‘In plaats van dat allemaal te zitten verkondigen, waarom steek je zelf je handen niet eens uit je mouwen?’
‘Om zelf iets te kunnen beginnen heb je geld, capaciteiten en een goede naam nodig, en die heb ik geen van drie. Het enige wat ik heb is stevige knuisten, maar ik kan toch moeilijk op mijn leeftijd nog arbeider gaan worden, hè?’
Tot op dit moment had Yoshinobu aan niets anders kunnen denken dan aan de onaangenaamheid van deze ontmoeting, maar bij Iwabuchi’s laatste woorden veranderden zijn gevoelens als bij toverslag. Plotseling besefte hij hoe vol tevredenheid en zelfvertrouwen hij zelf was. Of nee, eigenlijk was het niet zo zeer dit punt dat hem trof – hij leefde al enige jaren vol tevredenheid en zelfvertrouwen – als wel dat hij zich koel en onbewogen van zichzelf bewust was, zonder zich ook maar in het minst door de ander van streek te laten brengen.
‘Wel,’ begon hij, verzittend in zijn leunstoel om zich meer waardigheid te geven, ‘… ik zal zien wat ik doen kan. Waar het om gaat is niet je zoon maar jijzelf. Een baan voor jou, dat is het eerste aan de orde.’
‘Je medeleven stel ik op prijs,’ zei Iwabuchi, maar om eerlijk te zijn, ik wil helemaal niet werken. Dat wil zeggen – tenzij ik zo’n luizebaantje kan krijgen als het jouwe!’
‘Dat zal misschien niet zo eenvoudig zijn,’ antwoordde Kiyoka. Het bijtende sarcasme van Iwabuchi’s opmerking was hem grotendeels ontgaan.
Iwabuchi ging op een ander onderwerp over.
‘Laatst ontmoette ik voor het eerst in lange tijd de abt van de A-tempel in Kyoto. Hij had een hoop pret over jou. Je was op een keer plotseling met een hele troep filmtechnici of zoiets komen aanzetten, zei ie, en je had hem gevraagd of je de tuin mocht filmen. Toen hij je vroeg waarvoor, antwoordde je dat je bezig was aan een film om Japan in het buitenland te introduceren, en dat Kyoto in die ene dag moest worden afgewerkt, omdat je anders niet op tijd zou klaar komen.’
‘Oh toen!’ zei Kiyoka. ‘Ja, toen had ik ‘t razend druk – het tolde me gewoon voor de ogen!’
‘De abt had er een hoop plezier om. In één dag willen ze het hele 2000-jaar oude Kyoto samenvatten – wat een moed!
Dat zal me wel een mooie introductie worden! zei hij.’
Kiyoka glimlachte zuurtjes, maar inwendig nam hij het minder kalm op.
‘Ja, maar in deze tijd, nietwaar, het is tenslotte een noodtoestand1)), nietwaar…’
‘Nou, ik weet het niet,’ vervolgde Iwabuchi, ‘maar toen ik dat allemaal hoorde dacht ik bij mijzelf: als er niet meer voor nodig is dan dat, dan kan ik het ook!’ Voor het eerst barstte hij in zijn karakteristieke luide lach uit.
VI
Sindsdien liet Iwabuchi niets meer van zich horen, totdat er in februari van het volgende jaar telefonisch bericht kwam dat hij acute longontsteking had en in een kritieke toestand verkeerde, en verlangend was Kiyoka te ontmoeten. Aan de wijze van spreken te oordelen was het mevrouw Iwabuchi die belde.
Met kloppend hart haastte Kiyoka zich naar het ziekbed. Het kostte hem enige moeite om het huis te vinden. Het was een huurhuis van een 5 of 6 kamers, dicht bij de rand van de Meguro-wijk gelegen.
‘Erg vriendelijk dat u de moeite genomen heeft,’ begroette mevrouw hem, wat los haar naar haar knotje opkammend. ‘Wilt u binnen komen – al is ‘t een armzalige woning…’
‘Hoe is het er mee?’
‘Wel…’ Zij gaf zich niet eens de tijd om te antwoorden, maar leidde hem rechtstreeks naar de ziekenkamer.
Het einde was kennelijk al nabij: een dokter nam met de ene hand de pols van de zieke op, terwijl de andere met een stethoscoop de hartstreek betastte.
De gebruikelijke beleefdheden tot later uitstellend knielde Kiyoka aan het hoofdeinde neer. Een jongen in schooluniform bracht het mondstuk van het zuurstofapparaat waarmee hij de stervende bediende naar de andere hand over, ging wat achteruit en maakte een beleefde buiging.
‘Is hij nog bij kennis?’ vroeg Kiyoka.
De dokter, de stethoscoop in zijn oor, neeg het hoofd, als wilde hij zeggen: ‘Twijfelachtig.’
‘Iwabuchi! Hé! Iwabuchi!’ De zieke opende de ogen en wendde zonder zijn pupillen te bewegen het hoofd heel langzaam terzijde.
‘Ik ben het! Kiyoka! Herken je me?’
Hij knikte vaag en tastte naar de handen van de ander. Kiyoka kwam de zoekende hand tegemoet, greep hem. Hij was al koud.
‘Iwabuchi! Wees sterk! Wees sterk!’
Met grote krachtsinspanning mompelden de bleke lippen nog iets onhoorbaars, maar dat was de laatste poging. Zijn gelaatstrekken veranderden nu snel. De gesloten ogen waren van rechte strepen vertrokken tot bogen die naar alle richtingen rimpels uitstraalden. De lippen staken vooruit en krulden omhoog, behalve op de plaatsen waar de littekens waren begonnen over het gehele gezicht kleine rimpeltjes te schieten. Het werd een onuitsprekelijk vreemd gezicht dat deed denken aan de maskers gesneden uit hout door inboorlingen in de tropen…
Met een zachte kreet werd plotseling het zuurstof-mondstuk opzij geworpen. De jongen lag in elkaar gedoken op de vloermat, de handen stijf voor zijn ogen geslagen.
‘Mevrouw! Hij kan hier beter vandaan gaan!’ Dit zeggende keek Kiyoka de vrouw voor het eerst recht in het gezicht. Zij zag er wel afgesloofd en verouderd uit, maar het was zonder twijfel Sumako.
‘Pardon?’ Over haar betraande gezicht brak een glimlach – zo zag Kiyoka het althans.
‘Het kind – is het niet beter dat hij hier weggaat?’
‘Ja…’
Toen hij weer naar de stervende keek was diens gezicht in dat ene ogenblik zo volkomen veranderd dat hij zich afvroeg of hij zelf zoëven een hallucinatie had gehad. Nu zag hij alleen de diep ingevallen neusvleugels en kauwende bewegingen van de kaken. De reeds flauwe ademhaling werd zienderogen zwakker.
De dokter legde de arm waarvan hij de pols had opgenomen voorzichtig op de dekens en trok een horloge uit zijn vestzakje.
‘Dertien minuten over negen.’
Hierna deed hij zijn stethoscoop af en boog het hoofd voor
mevrouw Iwabuchi. ‘Groot leed is over u gekomen…’ Ook de verpleegster, die ongemerkt aan het voeteinde was komen zitten, maakte een buiging.
VII
De volgende ochtend werd Kiyoka weer door de telefoon gewekt, ditmaal om 5 uur. Een verdrietige stem, waarschijnlijk van een buurvrouw, vertelde hem dat mevrouw Iwabuchi was overleden.
Zoals hij wel dacht bleek het zelfmoord te zijn. Zij had één brief achtergelaten, gericht aan Kiyoka. Achter op de envelop had zij, blijkbaar wat later, gekrabbeld: ‘S.v.p. onmiddellijk telefonisch mededelen. Telefoonnummer….’ Dit, zowel als de brief zelf, was in haast geschreven.
Aan de Heer Yoshinobu Kiyoka,
Shinichi, die geheel alleen achterblijft, vertrouw ik aan uw zorgen toe. Uit de grond van mijn hart hoop ik dat u hem onder uw hoede wilt nemen. Vergeeft u het mij indien ik u verzoek hem als uw eigen zoon te beschouwen en voor altijd voor hem te blijven zorgen.
Er is veel dat ik zou willen zeggen, maar mijn hart heeft haast en daarom laat ik het bij Shinichi.
En op een tweede vel, afzonderlijk:
Er is nog één ding dat ik u zeggen moet voordat ik deze wereld ga verlaten.
Ik had mij voorgenomen om het nooit aan iemand te vertellen, maar kort voor zijn dood bleek dat mijn man het al lang wist, en dat heeft mij minder vastberaden gemaakt.
Het is dit: dat Shinichi uw zoon is.
Misschien zal het u moeilijk vallen te geloven dat die éne keer in New York dit gevolg kon hebben, maar er is geen twijfel mogelijk.
Vaarwel.
Shinichi is nog steeds op dezelfde school, maar hij woont nu in het kleine huisje van Kuniko Hattori, de oude vrouw
die ‘Okuni-sama’ werd genoemd toen zij nog in het herenhuis van Kiyoka woonde.
Yoshinobu, die nimmer een voet bij haar over de drempel had gezet, komt er nu steeds vaker – eerst twee keer per jaar, nu al om de andere week…
Over de groeiende band tussen deze vader en zoon hoop ik later te schrijven.
(Vertaald uit het Japans door Hans en Toyoko Brinckmann.)
- 1)
- Aankomende geisha’s.
- 1)
- Japanse rijstwijn.
- 1)
- Een bijna onvertaalbaar stukje volkszang over een huilende das. De das komt veel in Japanse folklore voor.
- 1)
- Soort wijde broek, die over de kimono heen wordt gedragen.
- 1)
- Katoenen of zijden sokken, behorend bij de Japanse dracht.
- 1)
- Korte jas die over de Kimono heen wordt gedragen. Het neemt de plaats in van ons colbert-jasje.
- 1)
- Japan was in oorlog met China.