Klaas de Wit
De haven
Het huis aan de Buitensingel had een betegeld plaatsje. Rechts was het berghok met achterin de plee. Tussen het berghok en de keukendeur was een afdak, daaronder de regenput. De regenput had een verroest ijzeren deksel. Als je dat optilde zag je heel in de diepte een donkere spiegel heen en weer wiegelen. Als je iets zei hoorde je een lage holle stem iets terugzeggen. Dat was de echo, zei de vader, geluidsgolven van je eigen stem die terugkwamen in je oor. Op een keer zag je, staande in de deuropening van de keuken, hoe de vader een ladder liet zakken in de opening van de put. Je wilde keihard schreeuwen, maar iemand klemde je keel dicht. Je wilde wegrennen, maar je voeten zaten vast aan de kokosmat. De vader had zijn mouwen opgestroopt, hij droeg leren bretels. Hij streek een lucifer af, hield die bij de pit van een stormlantaarn die vastgehouden werd door de moeder, klom op de rand van de put, liet zich naar beneden zakken. Terwijl zijn hoofd nog net boven de rand uitstak, reikte de moeder hem de brandende lantaarn. Het hoofd van de vader verdween. Toen pas kon de schreeuw zich losmaken uit de klem van je keel, konden je voeten het op een lopen zetten.
De rest van het plaatsje werd afgesloten door een groene houten schutting. Wonen daarachter ook mensen? De timmerman, zei de vader, daarom ruikt het hier altijd zo lekker, naar vers zaagsel. Een timmerman maakt deuren en kozijnen, ladders en werkbanken, alles van hout. Op een dag begon aan de andere kant van de groene schutting een monster te brommen, eerst diep, aarzelend en zeurend, dan snel opklimmend naar een snerpende giltoon, tot je met de handen op de oren naar binnen vluchtte. Het is geen monster, zei de vader, het is een cirkelzaag. De timmerman heeft een electrische cirkelzaag gekocht. De vader wist alles, voor alles had hij een naam, daarom was hij nooit bang. Als je iets kon noemen met een naam hoefde je nooit bang te zijn, dan was je iemand. Als je iemand was kon je ook niet zijn. Als je niet iemand was dan was je er altijd, ook als je
er juist niet wilde zijn. Gelukkig was het monster er heel vaak niet, dan kon je snel en strak voor je uit kijkend het plaatsje oversteken om buiten te gaan spelen.
Wanneer je door het poortje van de binnenplaats naar buiten ging kwam je in de brandgang. Aan de andere kant woonde Theo. De vader en moeder van Theo praatten anders. Je kon ze wel verstaan, maar het klonk anders. Bemoei je eigen d’r niet mee, zei die vader als Theo zich stil moest houden. Ze komen uit Holland, had de moeder gezegd, maar toch beste mensen. Theo zijn moeder was een beetje deftig, ze praatte ook deftig. Ze droeg mooie lange jurken met grote bloemen, maar die ene keer was ze niet lief. Ze had een brief naar Sinterklaas geschreven om te zeggen dat je Theo geschopt had. Dus zou je niks in je schoen krijgen. De dagen waren vreugdeloos, het begon bijna meteen na het wakkerworden. Een enkel ogenblik was alles nog gewoon, dan viel er een koude, zwarte deken over je heen. En Theo had nog wel het eerst geschopt, alleen niet zo hard… Je gaat er gewoon heen en zegt dat je het nooit weer doen zal, zei de vader. Hij bood aan mee te gaan. Wat moet ik dan zeggen? Het spijt me, ik zal niet meer schoppen… Terwijl je het zei, had je strak naar de punten van je schoenen gekeken. Ze had over je haar gestreken en die nacht had Sinterklaas door de schoorsteen een grote chocolade-sigaar in je schoen laten zakken: Kijk, jouw naam staat erop.
Als je je niet lekker voelde, buikpijn had of moest overgeven, was je nog niet meteen ziek. Eerst moest de dokter komen, een lepel achter in je keel drukken dat je haast stikte, op je borst en je rug kloppen. Pas als hij gezegd had wat je had, was je echt ziek. Soms heette het mazelen, soms bronchitis, soms roodvonk. Wat hij gaf om je beter te maken was nooit lekker of fijn. Als een drankje eerst even naar marsepein smaakte werd het direct daarna zo bitter dat je moest kokhalzen. Chronische bronchitis, had de dokter gezegd, niks aan te doen, verhuizen naar zandgrond, misschien dat dat hielp. Eerst lag je in de donkere achterkamer, in een kooi met hoogopstaande zijhekken van traliegaas. Om je nek zat een nat verband. Als de vader het omdeed was het ijskoud, later werd het heel warm. Dat was niet erg. Zo’n glazen ding van achteren in je poepgaatje geduwd krijgen, dat was erg. Haast net zo erg als levertraan, wat ook moest van de dokter. Op het nachtkastje stond het koperen stoomapparaat. Dat was voor ‘s nachts als je het benauwd kreeg. Overdag had je niks te doen, alleen maar liggen,
hoesten, om je heen kijken. Achter het traliegaas was behang met grote paarse bloemen. Als je er met je hand op duwde begon het te golven. Met een breinaald kon je er gaatjes in prikken. Je tekenprikte een schip in het behang met een schoorsteen waar een lange rookpluim uitkwam. Toen de moeder het zag was ze verschrikkelijk boos, ze ging het aan de vader vertellen. De vader zette het ledikant een eind van de wand af, zo kon je er niet meer bij.
Als je niet zo erg ziek was mocht je met een deken om je heen op de divan voor het raam in de voorkamer liggen. Op de grond naast de divan stond een doos met kartonnen visjes. Die kon je ophengelen met een magneet aan een touwtje. Of je liet een handvol glazen stuiters rondracen in de stenen deegkom. Dat gaf een opwindend geluid, langzaam beginnen, steeds sneller en sneller. Oppassen dat er niet een over de rand sprong en tegen het raam vloog. Die donkere met het groene oog in het midden won meestal. Op de vensterbank, naast het drinkglas met de Japanse wonderschelp, stond de meccano hijskraan die je samen met de vader gemaakt had. Schuin tegenover het huis, op de hoek van de grote vijver waarin je kon verdrinken, stond een school. Het was niet een gewone school, alleen voor de christelijken. Christelijk was als je ‘s zondags naar de kerk ging. Alleen niet naar de roomse kerk natuurlijk, dan was je rooms. Als de beide wijzers van de klok naar boven wezen, renden de kinderen schreeuwend alle kanten op. Een paar meisjes bleven voor het raam staan kijken naar de sprookjesbloem, de witte vlag met de rode bol, het vliegtuigje in het glas water. Je begon te draaien aan de windas van de hijskraam. Langzaam trok je het kapotte speelgoedpaardje omhoog. Een meisje met lange vlechten wees op het dikke compres dat je om je hals droeg. Je hoestte een paar maal opzettelijk en wees op je keel: ziek, ik ben ziek. Ze stootten mekaar aan en liepen giechelend weg.
Wanneer je weer beter was en het was niet te koud mocht je een uurtje buiten wandelen met de moeder. Eerst tot aan de volière aan de rand van de vijver, kijken naar de sprookjeskleuren van de goudfazant, wachten of de staart van de pauw omhoog ging. Of roepen naar het aapje dat achter in het glazen gedeelte op een kale tak zat te kleumen. Ooit had je daar op de grond voor het raam een heel klein, bijna dood vogeltje gevonden. Het paste precies in je hand, het hartje klopte nog. Je had je andere hand eroverheen gedaan en was er zo mee naar huis gelopen. Het mocht niet in
huis van de moeder. Maar ik wil vragen of pappa het maken kan. Hoe haal je dat nou in je hoofd, weg met dat vieze beest. Je moest het vogeltje terugbrengen en daarna direct thuiskomen om je handen met groene zeep te wassen. Het zachte kloppen in het midden van je handpalm kon je nog heel lang voelen… Na de volière gingen ze de eenden voeren, of een kopje chocola drinken bij tante Griet. Hij is vaak ziek hè, zei tante Griet tegen de moeder, een beetje een zorgenkindje wel. Hun huis was veel groter en mooier, alles was er veel deftiger. Tante Griet kon de was de deur uitdoen. Ze heeft ook geen kinderen, zei de moeder, en oom Piet verdient veel meer centen. Thuis stond eenmaal in de week een grote ketel op de kachel te koken. Dat kon je tot boven op de slaapkamer ruiken. De wasteil stond buiten onder het afdak tussen de keukendeur en het berghok op een groengeverfde houten driepoot. Vrouw Bartels goot samen met de moeder de dampende ketel leeg in de teil. Een voor een begon ze dan de lakens, onderbroeken en hemden op en neer te wrijven over een bord met ribbels. Haar vlekkerige blote armen verdwenen tot over de ellebogen in het zeepsop. Om haar heen hing een heel aparte lucht die zich vermengde met de zaagselgeur van over de schutting. Zakje blauw, zei de moeder.
Vrouw Bartels was ook vaak ziek. Eerst woonde ze met haar man en vijf kinderen in de huurkazerne voorbij het station, tegenover de plek waar de lokomotief van de trein rondgedraaid werd om terug te rijden naar de stad. In de kazerne woonden de allerarmste mensen. Je mocht nooit mee naar binnen om een pannetje soep te brengen. Later woonde vrouw Bartels over het spoor tussen de korenvelden, het eerste van vier rode aan mekaar vastgebouwde huizen. Daar mocht je wel mee naar binnen. In een geruite keukendoek droeg je het pannetje met stamppot boeskool. De moeder droeg een mandje met eieren. Je moest achterom. De moeder deed de achterdeur open en riep Vollek. Een man op sokken zei dat ze maar verder moesten komen. Ze praatten boers. Binnen in het huis was het erg donker en benauwd, er hing een weeë lucht van zakje blauw en opgewarmde aardappels. Drie kleine kinderen zaten met open mond te kijken op een laag bankje bij de roodgloeiende kachel. Vrouw Bartels zat in een soort kast, half rechtop tussen een berg opgepropte kussens. Je moest een hand geven. Het zwartgrijze haar, dat anders in een knoet achter op haar hoofd zat, hing wild om haar heen. Ze miste een van haar voortanden, ze zag eruit als een heks. Uit het half openhangende nacht-
hemd steeg een ziekmakende lucht in je neusgaten. Je was bang dat je moest overgeven. Moest-die niet zo aanstellen, zei de moeder toen ze weer terugliepen. (Nu praatte ze opeens ook boers.) Wat moeten die mensen wel niet denken? Wees blij dat wij het zo goed hebben, dat jij niet in een bedstee hoeft te slapen.
Een bedstee was juist heel bijzonder. Als ze naar opoe Martje gingen – eerst met de stoomtrein naar de stad, overstappen op het grote station, dan met een andere trein naar Mei, zo heette het waar ze woonde – mocht je in de bedstee slapen. Opoe Martje woonde in een kroeg met een winkeltje. Er was geen opa. Die was al dood voordat je geboren was. Jij draagt zijn naam, zei de moeder. (Hoe kon je iemand anders z’n naam dragen?) Door de voordeur kwam je in een gang met een rij klompen langs de kant, gele, groene, modderige. Links was het winkeltje – piepklein, een toonbank met een weegschaal met gewichten en daarachter bakken met grauwe erwten, meel, suiker en pruimedanten. Soms mocht je met de weegschaal spelen, de gewichten hadden elk hun eigen gat in een blokje hout, van heel klein tot heel groot. Op de grond bij de zakken met aardappels stond nog een weegschaal, die had veel grotere gewichten, de meeste zo zwaar dat je ze niet kon tillen. Daar kon je zelfs mensen op wegen. Aan de andere kant van de gang was de jachtweide, zo heette dat. Als het niet te druk was, mocht je daar ook spelen. Je kon bierviltjes laten afrollen van een losse hordeur die schuin tegen een tafeltje was neergezet. Ze rolden de hele planken vloer over tot ze ergens onder een van tafeltjes gingen liggen. Dan moest je tussen de sokkenvoeten van de klanten doorkruipen om ze terug te halen. De geur die onder die tafeltjes hing was overweldigend, tegelijk afstotend en spannend. Later hoefde je maar een bierviltje te zien om die geur weer in je neus te krijgen. Soms draaide iemand een plaat op de pattefoon. Dan kwam er muziek uit de grote glimmend zwarte hoorn, de Radetzky-marsch of de Schöne blaue Donau. Sommige stukjes maakten je heel vrolijk van binnen, dat was muziek. Er kwamen ook ooms en tantes op bezoek – oom Harm had een kaal hoofd, hij was slager en had een grote zwarte auto met treeplanken waar je even op mocht staan en een toeter waar je in mocht knijpen: aauu-ah, aauu-ah; bij hem hoorde tante Kee, die een beetje praatte als buurvrouw Koning, maar niet zo deftig. Of oom Koene en tante Geertje, die een kleine baby hadden die altijd huilde als ze naar bed moest. Heb medelijjet, heb medelijjet, kleine Annie wil niet naar bed, zongen ze dan, net
zolang tot ze in slaap viel. Zondagsavonds waren er geen klanten, dan kwamen oom Piet en tante Anje. Oom Piet was kolenboer, de bovenkant van zijn rug was krom en zijn handen waren altijd een beetje zwart. Midden in de jachtweide werden twee tafels tegen elkaar geschoven, dan werd er gekaart. Jij lag in de bedstee met de deurtjes op een kier. Boerleggen heette het spel, ze praatten ook boers. Soms werd er heel hard gelachen, of iemand sloeg met de hand op de tafel. Dan werden de stemmen zachter en zachter, tot je in slaap viel.
Thuis was de vloer in de achterkamer de fijnste plek om te spelen. Onder de grote tafel de bromtol laten zoemen, of liggend op je rug met een kleurpotlood tegen de onderkant van de tafel griezelige beesten tekenen, of letters. Niemand die daar ooit keek. Met letters gaven grote mensen elkaar soms geheime boodschappen, dingen die kinderen niet mochten weten. Als je uitgetekend was kon je met de voetenplaat van de Singer naaimachine een stoomtrein op gang brengen, eerst langzaam hortend en stotend, dan steeds harder en harder, tot je als razende mustang de hele wereld doordaverde. Op een keer was het erg warm. Je zat stil weggehurkt onder de tafel, niks te doen. Alle ramen en deuren waren open, de vader stond op het plaatsje te praten met buurman, de vader van Theo. Je hoorde hun stemmen zachter worden, zoals grote mensen praatten wanneer je niet mocht horen wat ze zeiden. Je zat vastgevroren in een houding die tegelijk pijnlijk was en heerlijk. Daar beneden begon iets te kloppen en te duwen, zoals eerst het vogelhartje in je handpalm. De stemmen hadden het over een kind, een meisje, dat ook steeds maar ziek geweest was. Een tijdlang brachten ze haar elke middag naar de stoomhoutzagerij buiten het stadje, daar moest ze wel een uur in een hete stoomwolk zitten. Het had allemaal niet geholpen. Daarna hadden ze haar een heel buisje aspirine gegeven… De stemmen hielden op. Tussen je benen begon het steeds heviger te kloppen, opeens was daar een oogverblindende wonderbloem die naar alle kanten uiteenspatte in een regen van paarse en oranje vonken. Heel lang bleef je zo zitten, de armen om de knieën geslagen, onder het dak van de tafel… Even was dit gevoel het enige dat nog bestond, het liefst wilde je naar buiten lopen, iedereen toeroepen: Hee iedereen, ik ben iemand, ik bèn; niet alleen ik, ik ben ook hij en zij en iedereen, alles. Meteen daarop was je weer niemand, niets. Dan begon het heen en weer te schieten, steeds sneller: ik-niemand-alles-niets-ik-niemand. Het eindigde met willen verdwijnen, diep in de grond, onder de donkere spiegel
van de regenput, in de geur van zaagsel – tot je voorgoed niemand was, in de verstikkende warmte die van alle kanten om je heen golfde.
Als er snijbonen waren draaide de moeder de snijbonenmolen vast op de keukentafel. Terwijl zij draaide mocht je de lange ruwe bonen een voor een in de beide gleuven steken waar ze slissend aan de onderkant weer uitkwamen. Soms mocht je ook helpen bij de gehaktmolen, maar dan moest je wel heel voorzichtig zijn. Sommige kinderen waren zo onvoorzichtig dat er een of twee vingers mee in de molen gegaan waren en er als bloederige vleesworstjes weer uitgekomen. In de keuken was het gezellig, het rook er altijd naar petroleum. De koperen pomp was om het water uit de regenput te halen. Daar mocht je niet van drinken, zei de moeder, daar mocht je alleen je handen mee wassen. Om te drinken moest je het kraantje opendraaien van de waterfilter die op de hoek van het aanrecht stond. De vader legde uit hoe het water schoongemaakt werd: eerst door een bed van grof zand, dan door een bed van kleine witte steentjes, dan nog een keer door een bed van heel fijn zand, tot slot door een filterpapier. Dat water smaakte heerlijk. Op de beide petroleumstellen maakte de moeder het warme eten. Warm eten was niet lekker. Het ergste was boekweitengort met een kuiltje stroop in het midden, en stamppot zoete appels. Daar zaten stukken schil in, wat maakte dat je er bijna in smoorde. Kaantjes was de eerste twee happen wel lekker, later moest je er van braken. Pannekoeken was altijd lekker, vooral koud met boter en bruine suiker, of met rode bessengelei. Als je terugkwam van de fröbelschool, stond er vaak een kantoorskop met hete chocolademelk en een lange vinger op tafel. De grote mensen dronken koffie, maar daar kregen kinderen rood haar van. Als de stratenmakers in de buurt waren, ging de moeder naar buiten met de groene emaillen koffiekan en drie stenen kommen. Soms bracht ze ook een kop koffie naar de garnalenman. Met zijn hoge uitroep ‘gernoat – gernoat’ kon je hem stratenver horen aankomen. Later mocht je meehelpen garnalen pellen op een krant. Maar de voddenman – de koopman koopt vanalles – kreeg geen koffie, dat was een rare zigeuner.
De zigeuners zaten in een woonwagen vlak bij de ingang van het kerkhof. De wagen stond onder de hoge bomen van het laantje tussen het kerkhof en het station. Een klein vuilwit paard liep aan een touw te grazen in de berm. Op het trapje voor de deuren die altijd open stonden zat een vrouw met loerende ogen te breien. Een ouder meisje met een lange zwarte
vlecht zat met twee kleintjes half onder de wagen verscholen te spelen. Kom nou, riep de moeder dwingend, sta daar niet zo te kijken. Vreemd volk, zei ze later, toen je aan haar hand door de lange ligusterlaan liep, die moet je met rust laten. Achter de hoge heg stond de koffiemolen – zo noemden de jongens de vierkante locomotief van de tram naar Winschoten – te blazen. Geurige flarden stoom woeien tussen de takken van de heg door in je neus, even kon je niets meer zien. Je danste heen en weer waar de stoom het dichtst was. (Een uur lang hadden ze het meisje in een wolk gloeiend hete stoom gezet, toen hadden ze haar een buisje asperine gegeven.) De moeder trok je mee, eerst opzij over het geharkte pad waar elke voetstap bleef liggen, toen verder over het gras waar de dode mensen begraven lagen onder grijze en glimmend zwarte stenen met letters. Dan stonden ze op de plek waar ze wezen moesten, witte schelpen tussen randen van grijze steen waar je niet op mocht lopen. Aan het andere eind was een schuine steen met een spiegelend zwart vlak waar gouden letters op stonden. Hoofdletters en kleine letters, en cijfers. Cijfers kende je al een beetje: een 1, een 9, een 2, een 3. Die letters dat was een naam. Daar mocht je er niet over praten. Later als je naar de grote school ging kon je lezen wat daar stond.
In het huis woonde nog iemand. Ze was vaak niet thuis. Eerst had ze gouden krullen, later een jongenskop wat je niet mooi vond. De vader en de moeder ook niet, maar ze deed het gewoon. Gewoon naar de kapper gaan en zeggen: Jongenskop, al die krullen d’r af. Ze kon nog veel meer wat jij niet kon. Met een diabolo de wonderlijkste kunsten uithalen – heel hoog opgooien, zo hoog als het dak, hem opvangen op het touw tussen twee stokken, over haar ene arm in haar nek laten rollen, over de andere arm weer terug op het strak gespannen touw. Touwtje springen kon ze ook als de beste – bij een sprong het touw wel driemaal razendvlug laten rondzwiepen, links en rechts en boven het hoofd. Als ze vriendinnen meebracht zaten ze ergens te smoezen of te giechelen. Als je in hun buurt kwam joegen ze je weg. Of ze zat aan de tafel in de voorkamer huiswerk te maken. Een keer was je op je tenen naast haar gaan staan, je wilde weten wat ze deed. Frans, zei ze. Wat is Frans? Frans is een andere taal, cheval is paard – le cheval est dans le pré – dat is de taal van Frankrijk. Wat wij spreken is Nederlands, in Nederland praten ze Nederlands. Is dit Nederland? Ja, dit is Nederland. En aan de andere kant van de zee, wat je ziet als je op de dijk staat, dat is ook een ander land, hè? Ja, dat is
Duitsland, daar praten ze Duits. En gernoat is garnalen, zei je, dat is ook een andere taal. Dat is geen taal, dat is boers, plat Gronings, lachte ze. Ze sloeg het schrift dicht, keek hem lang aan en zei: Ik wou dat ik zulke wimpers had als jij. Je draaide je hoofd om naar de plek naast de schoorsteen. Op de foto die daar hing was ze nog klein, haast net zo klein als jij nu. Daar had ze nog die prachtige pijpekrullen. Naast haar stond een blond jongetje met een speelgoedbeest op wieltjes: Nee, dat ben jij niet, dat was die andere. Hij is dood, dat weet je toch. Alleen je mag er niet over praten, dan moet moeder weer huilen.
Thuis waar hij woonde was boers praten de galmende uithalen van de garnalenman (gernoat, gernoat), het treiterend schelden van Luitje Pilon en z’n broers uit de Singeldwarsstraat (Kloas speult de boas, mit stok ien ‘t swienhok), de lucht van aangebrande aardappels en zakje blauw in het huisje van vrouw Bartels. Op vakantie in Mei was het de geur van de sokkenvoeten onder de tafels in de jachtweide, of door de open deurtjes van de bedstee het wegstervende gemurmel van de stemmen bij het boerleggen; in Zandeweer was het de geur van de turf in het fornuis, de koffie met cichorei die er in een grote emaillen kan op stond te pruttelen, de warmte van een gloeiende briket in de plaatstoof. Als ze daar logeerden probeerde hij het soms ook, boers praten, dan moesten ze lachen. Net als opoe Martje in Mei hadden opa en opoe Zandeweer vroeger in een kroeg gewoond. Een huis met geschoren lindebomen ervoor. Daar was de vader geboren, op een nacht in april dat het zo hard gesneeuwd had – tot aan de dakgoot! – dat opa, de vader van de vader, ze ‘s morgens vroeg uit moest graven. Nu waren opoe en opa zo oud dat ze niet meer hoefden te werken. Ze woonden in een wit huisje naast de kroeg, rentnaiern heette dat. Op zondagochtend kwamen de beide ooms koffiedrinken. Oom Piet had een beurtschip, daar bracht hij elke week zakken graan en andere boodschappen mee naar de stad. Oom Jacob woonde op een grote boerderij met een heleboel paarden. Net als opa dronken ze de gloeiend hete koffie uit het schoteltje. Opa rookte zijn pijp, de ooms staken een sigaar op. Oom Jacob kon prachtige kringen blazen die langzaam door de kamer zeilden. De vrouwen zaten in de keuken. Die praatten over wat er allemaal in het dorp (‘t loug) en in de familie gebeurd was, over ziekte en ongeluk. De mannen hadden het meestal over wat verder weg gebeurde, in Den Haag, in Duitsland, Rusland en Amerika, over geld en de politiek. Aan het eind van de morgen kwam opoe met een fles en kleine glaasjes. Branwien mit
sukker, zei opa, da’s goud drink’n. Doe ook, mien jong? vroeg opoe aan de vader. Dat wai’j wel beter, moeke. Hij zei voar en moeke tegen opa en opoe. De vader was geheelonthouder, dan dronk je geen bier of brandewijn. Hij rookte ook niet. Maar hij praatte het meest. Als het over de politiek ging vergat hij soms boers te praten. Jong kin’t mooi zeggen, zeiden oom Jacob en oom Piet tegen mekaar. Opa trok aan z’n spierwitte sik, het was of hij een beetje moest lachen.
Achter de keuken in Zandeweer was een grote schuur. Er hing een dik touw aan een balk met in het midden een paar dubbelgevouwen aardappelzakken eroverheen, dat was om te schommelen. Als je de ladder opklom kwam je op een donkere zolder. Onder de dakpannen in een kistje met stro lagen de witte Goudse pijpen, pijpen met lange stelen. Die waren om bellen mee blazen. Als er andere kinderen waren – neef Pieter Willem uit Uithuizen, of nichtje Willy uit de stad – maakte opoe een teiltje met zeepsop. Maar de lange pijpenstelen braken heel vlug. Dan waren de grote mensen boos en mocht het voorlopig niet meer. Achter de schuur was opa’s groentetuin, vol met rode en witte kolen (boeskool), boerenkool (mous), kropsla (sloat) en stokbonen. Midden in de tuin was de strontbak. Daar gooide opa de plee-emmer in leeg. Als je het houten deksel optilde, zag je drollen en stukken krantenpapier ronddrijven in een zwartbruine massa. Apmoal stront en pis, da’s nait mis, zei Pieter Willem. Thuis werd de emmer opgehaald door een man van de gemeente met een pilobroek en een leren schort voor. Aan het eind van de tuin stonden de bessenstruiken. Als ze rijp waren mocht je daar net zoveel van plukken als je wou, aalbessen en kruisbessen. Zwarte bessen smaakten bitter. Achter de bessenstruiken liep het Meister Moar. Soms zwom er een zwaan, daar moest je voor oppassen, en er groeide riet met pluimen langs de kant en fluitekruid. De vader had hem geleerd hoe je van rietblad met een stukje stengel een zeilbootje kon maken en van fluitekruid een fluit. Op een middag toen het heel heet was, had hij aan de kant op zijn fluitje zitten blazen terwijl het rietbootje op de zachte wind wegdreef. Helemaal tot voorbij de bocht waar het Hoogholtje was en waarachter je het niet meer zien kon. Het was of je het bootje wegblies door te fluiten. Maar je kon het niet terugfluiten.
Met Pinksteren was het kermis. Op het open veld schuin achter het huis waren ze de stoomcarrousel aan het bouwen, mannen met bruine gezich-
ten en grote vuile handen. Misschien waren het wel zigeuners. In het midden stond een reusachtige stoomketel met een kolossaal koperen wiel. Dat was het vliegwiel, had de vader gezegd. Het was heel zwaar en zorgde ervoor dat de stoommachine regelmatig kon draaien. Dan kwam er een draaiorgel, met links en rechts twee halfblote mevrouwen die op een trompet bliezen, en in het midden een engeltje met een trommel voor zijn buik. Daarna schroefden ze stukken vloer met treinwielen eronder aan mekaar. De wielen liepen op een ronde rail. Op de vloer kwamen witte paarden te staan met enge ogen, en bootjes, en gondels en draken met slagtanden en vurige tongen. Een man met een hangsnor en blauwe tekeningen op zijn armen kwam op je af en gaf je een kwartje: Hier, loop even naar sigarenwinkel op de hoek van de Oude Schans en haal me een doosje piraatjes. Zeg maar dat het voor Bertus is, Bertus van de stoom… Je rende zo hard je kon. De deur van de sigarenwinkel maakte een helder belgeluid, de toonbank was te hoog: Doosje piraatjes, voor Bertus van de stoom. Je mikte het kwartje op de toonbank. De vrouw met het grijze knoetje bromde iets over zo’n klein kind en vindt je vader dat goed, maar je was al weer de deur uit. Hollen, hollen, hijgen: asjeblief. De zwarte hand aan het eind van de harige arm aaide over je hoofd. Op de arm was een blote vrouw getekend. De hangsnor lachte.
‘s Avonds mocht je met het zusje en de vriendinnen mee naar de kermis. Alle draaiorgels speelden door mekaar, je kon geen muziek meer horen. Het zusje ging het liefst in de schuitjes, dat waren luchtschommels aan lange koperen stangen. Het was de kunst om de schuitjes zo hoog te schommelen dat ze met hun spitse punt boven in het golvende tentdak prikten. Daar mocht je niet in. Een van de vriendinnen ging er ook niet in, zij hield je hand vast. Ze heette Annie: Kijk, wat eng, ik begrijp niet dat ze dat durven. Van haar kreeg je een kleurig molentje aan een stok, van het zusje een fluitje met een bel erop. De zweef mochten ook het zusje en de andere vriendin die Ida heette niet in. Daar was ooit een meisje uitgevlogen, met haar hoofd tegen een lantaarnpaal. De paal zat onder de hersens en het bloed. De draaimolen had glimmend gedraaide koperen stangen, waar met duizend kralen en spiegeltjes geborduurde doeken tussen hingen. Sommige paarden stonden stil, andere gingen zachtjes op en neer. Je mocht een ritje maken op een paard dat op en neer ging. Dan naar de grote tent van de carrousel. Binnen hing een warme geur van stoom, olie, zweet, er was veel lawaai van ijzer, harde stemmen, draaiorgel. Midden
tussen de op en neer zwevende paarden en de heen en weer schommelende bootjes stond de stoommachine te razen en te puffen. Voorzichtig zwaaide je naar Bertus. Maar die had het veel te druk. Hij liep rond met een oliespuit in de hand, soms op de grond, dan weer op de binnenkant van de draaiende molen. Hij zag je niet. Hij lachte zijn lange witte tanden bloot, telkens als een meid met lange zwarte vlechten op een van die griezelig kijkende paarden voorbijkwam. Opeens trok hij aan een touw en een hoge giltoon spoot in je oren. Je moest hard huilen. De vriendin die Annie heette sloeg een arm om je heen. Eindelijk stond de carrousel stil. Ze tilde je bij de te hoge treden van de carrousel op en daarna in de paarse kussens van een gondel. Het zusje en de andere vriendin zaten op een olifant, ze zwaaiden en keken de hele tijd naar Bertus. Toen alles weer ging draaien en schommelen en het huilen nog steeds niet ophield, sloeg de vriendin opnieuw haar arm om je heen. Het was een blote arm, ze rook naar bloemen, maar dan anders. Toen Bertus weer aan het touw van de gillende stoomfluit trok, stopte je je hoofd nog dieper weg in haar oksel. Daar hoefde je niet meer te huilen.
De nacht was om te slapen. Soms werd je wakker omdat je misselijk was. Een of ander ellendig dik beest probeerde door je keel naar buiten te breken. Niet aan denken, zei de moeder, als je er niet aan denkt gaat het vanzelf over. Maar je kon er gewoon niet níet aan denken. Hoe meer je probeerde er niet aan te denken, hoe erger het werd. En als je dan riep was alles al ondergebraakt. Nadat je verschoond was en schone lakens gekregen had, zette ze een grote stenen po naast het bed op een stoel: Kijk, als het nou weer komt ga je met je mond hierboven, dan maak je tenminste niet zo’n vieze boel. De nacht was ook om te dromen. En wakker te worden met een schreeuw van angst. Het kamertje stond in brand en wat een groot lawaai… De vader haalde je uit bed en trok je mee naar het raam. Gewoon onweer, zei hij, negatieve en positieve lading, dat heb ik je toch verteld? En dat gedonder komt van twee luchtlagen die op mekaar klappen. Niks om bang voor te zijn, kijk maar. De hemel stond in vuur en vlam, verblindende stralen schoten heen en weer. Hij dacht dat je niet meer bang kon zijn als hij alles uitgelegd had. En dat andere licht dan, dat zo rondzwiept, wat is dat? Dat is de vuurtoren, zei de vader, dat is elke nacht, dat is gewoon. En dat dan, pappa? Je wees naar een pluim rossige rookwolken helemaal opzij. Hola, riep hij, dat is niet gewoon, het lijkt wel of de toren van Farmsum in brand staat. Even leek het of er nu ook angst
in zijn stem was, maar dat kon natuurlijk niet. Hij nam je mee naar hun slaapkamer en riep de moeder en het zusje. Hier kon je goed zien dat de toren brandde als een fakkel. Kijk, wat is dat? riep het zusje verschrikt. Ze wees in de lucht. Boven de brandende toren tegen de achtergrond van bliksemende wolken hing een grote sigaar. Een Graaf Zeppelin, zei de vader, een luchtschip uit Duitsland. Wat doet die hier, vraag je je af. Soms komt alles tegelijk, zei de moeder, heb je d’r verstand van, ik ga maar weer naar bed. Nog heel even, zei de vader, dan moeten jullie weer rustig gaan slapen.
Als je niet ziek was, ging je naar de fröbelschool. In de vroege ochtend wandelde je met de vader langs de binnensluis, kleine koude hand in grote warme hand. De vader legde uit hoe een sluis werkte: Kijk, door die kleppen open te draaien stroomt water van de kant waar het het hoogst staat – de ene keer de haven, de andere keer het kanaal – in de sluiskolk. Tussen de deuren, dat heet sluiskolk. Net zolang tot het water aan beide kanten even hoog staat. Dan kan de wachter de deuren aan de ene kant opendraaien en kan het schip naar binnen varen. Met het water dat door de geheime openingen naar binnen spoot kwam allerlei vieze troep mee. Eerst bleef het een poos in in het midden rondkolken, dan dreef het naar de kant – dode zilveren vissenlijven, zeewier, stukken hout, een keer een dooie hond met opgeblazen buik. Achter de sluis staken de kranen op de havenkade hun ijzeren armen in de lucht, uit de pijp van een grote roestige boot kwamen dikke wolken zwarte rook, daarachter lag een boot met drie masten. Een clipper, zei de vader, met chili-salpeter uit Zuid-Amerika. Ze liepen door het Kerkstraatje naar de school. Het eerste huisje was zo laag dat je met je vrije hand de goot aan kon raken: Kijk pappa, zo groot ben ik al, ik kan bij de dakgoot. Aan het eind van het straatje liet de warme hand je los, ging elk een kant op. Achterstevoren huppelend kwam je steeds dichter bij het gejoel achter het hoge ijzeren hek van de grote school, de vader keek niet om. Hij liep in de richting van de molen met zijn gevaarlijk rondzwiepende wieken. Rechts van de molen was del ulo. Voor de ingang stond een man met een puntbaardje, beide duimen in de armsgaten van zijn vest. Dat was meester de Vries. Meester de Vries was de baas van de ulo. Hij was dus ook de baas van de vader. Hoe kon dat?
De fröbelschool zat onder hetzelfde lange dak als de grote school, helemaal op het achtereind. Op het speelplein was een hoog hek tussen de
grote kinderen en de kleuters. Op de grote school leerde je lezen en rekenen, dingen die grote mensen ook deden. De ulo was het moeilijkst, daar leerde je Frans en hoe de bliksem uit de wolken op de toren van Farmsum kon springen. Op de fröbelschool leerde je matjes vlechten, rondjes tekenen, zingen van Jan Joris en zijn schaapjes. En in de rij lopen, anders werd de juffrouw kwaad. Er waren twee juffrouwen en ze werden nooit kwaad. Juf Gusta met haar ronde blozende gezicht en rossige haar leek meer gewoon een moeder. Juf Annie keek altijd een beetje verdrietig. Ze had lange blote armen en strak in een pony geknipt zwart haar, ze leek op de mevrouw van het pakje Blue Band dat soms in de keuken op het aanrecht lag. Als ze bij jouw tafeltje kwam staan om te kijken hoe ver je al was, rook alles opeens naar bloemen, net als bij de vriendin van het zusje die ook Annie heette. Maar anders, mensen konden hetzelfde heten en toch anders ruiken. De bloemen waar zij naar rook waren ook anders van kleur. De bloemen van de Annie in de gondel van de stoomcarrousel waren paars en violet. Het waren ook geen echte bloemen, meer geschilderd. De bloemen waar juf Annie naar rook waren echt – lichtblauwe vergeetmijnietjes, witte madelieven, bleekrose pinksterbloemen – zoals op de dijk bij de spoorbrug over het Eemskanaal. Als ze verder tussen de tafeltjes doorliep bleef die geur nog heel lang hangen. Die keer dat je bijna stikte in een hoestbui, had ze je naar huis gebracht. Het laatste stuk van de weg, toen je nog een keer zo erg moest hoesten, had ze je gedragen. En een liedje gezongen in je haar, een liedje zonder woorden waarvan ook maar een stukje in je hoofd was blijven hangen. Dat was muziek. Dagen later, toen je in de donkere achterkamer onder het stoomapparaat lag, kwam ze een prentenboek brengen met een boekenlegger die ze zelf gevlochten had. Dat was alvast voor sinterklaas, want dan zou je nog niet terug zijn.
Je zit naast de moeder op het lage dijkje langs het kanaal waar het gras geel is van de boterbloemen. Het lijkt op een plaatje in een sprookjesboek. Er is een gevoel van feest, maar in je buik zit ook een ijzeren bal van angst en spanning. Elk ogenblik kan het huilen beginnen, achter in je keel voel je de eerste zure oprispingen. De vader staat in zijn zwarte zwempak boven op een spoorbrug, waar nog kort tevoren de tram naar Winschoten met veel geblaas van stoom en geraas van ijzer overheen gedenderd is. Hij heeft gezegd dat hij van de brug in het kanaal zal duiken. Het water is doodstil, het ligt meters ver naar beneden. Hij is wit en mager, zijn grijze haren wapperen een beetje in de voorjaarswind. Opeens zweeft hij in de
ruimte, de armen naar voren gestrekt… Diep uit je keel komt dezelfde rauwe schreeuw als toen bij de regenput. Je keert je af en perst je gezicht in het gras om de wilde huilbui weg te drukken. De moeder duwt je tegen zich aan, het verdriet en de angst trekken langzaam weg: Niet bang zijn, zegt ze. De geur van de bloemen, de weke heup in de bloemetjesjurk, het beeld van de vader zwevend in de lucht – alles maakt je ziek van heimwee en verlangen. Dat gevoel blijft ergens hangen, net als het kloppen van dat vogelhartje. Soms kun je het terugroepen, het verandert je van binnen, alsof je een luchtballon bent die zo kan gaan zweven.
Zondagmiddag, als het niet regent, is de tijd om te wandelen. De moeder draagt een schitterende hoed met donkerpaarse en lila bloemen van zijde en fluweel, de vader heeft een strohoed op en een wandelstok in zijn hand. Voor de mensen die hij kent tilt hij de hoed op. Soms laat hij de wandelstok een paar maal in de lucht ronddraaien, de ijzeren punt komt altijd weer precies op tijd naast zijn rechtervoet op de grond. Je kan het niet nadoen. Eerst naar het kerkhof. Overal lopen mensen met bloemen. De moeder zet haar tuiltje in de vaas voor de steen met de letters – (Wanneer ik lezen kan, mag ik dan lezen wat daar op staat? denk je, maar zeg je niet) – de vader trekt onkruid uit tussen de witte schelpen. Zullen we maar weer gaan? In het laantje van de zigeunerwagen staat soms een ijscokar. Je mag een hoorntje van een stuiver. De verrukking van de weke ijskoude massa op je tong, de brosheid van het hoorntje tussen je tanden. Dan naar de zeedijk. Daar kan je je vanaf kan laten rollen. Luitje Pilon en z’n vriendjes zitten verderop, zij doen het wel tien keer achter elkaar. Duurstoe dat nait? roept Luitje met de handen aan zijn mond, bangeskieter… Je durfde wel, maar echt fijn was het niet. Je werd duizelig in het hoofd, ‘s nachts droomde je dat je niet kon stoppen en doortolde tot midden in de zee. Aan de overkant kon je het andere land zien liggen. Naar links was geen land, daar was alleen maar zee. Het einde heette horizon. Op het randje van de horizon stond een schip dat heel langzaam groter werd. De vader legde uit dat de wereld rond was, net een hele grote voetbal, dat kon je zien aan dat schip dat langzaam bij de horizon opklom. Eerst zag je alleen de mast en de schoorsteen, dan pas de rest. Het land aan de overkant heette Duitsland. Daar praatten de mensen een andere taal. Dialect was geen taal. Je kon het wel verstaan, je mocht het niet praten.
Soms mocht je met Theo en zijn vader en moeder mee naar de Abel
Tasman. Theo zijn opa was kapitein op dat schip. Het was niet echt een schip, het kon niet meer varen. Het lag met zware kettingen en balken vast aan de kade aan het begin van het Eemskanaal. Overal waren hele hoge drempels en steile trappen, de ramen waren rond met koperen randen, patrijspoort heette dat. De vloer was van smalle houten planken met teer ertussen. Alles rook naar touw en teer en koperpoets. Je kon er goed verstoppertje spelen. Beneden waren grote zalen die vol hingen met hangmatten. Daar sliepen door de week de zeebabies. Dat waren de jongens van de zeevaartschool. Ze droegen uniformen met koperen knopen en een pet met een glimmende klep. Theo z’n vader leerde de zeebabies telegraferen, boodschappen sturen naar andere schepen met een seinsleutel. Theo kon dat ook al een beetje, zei hij, en hij deed het voor met z’n vinger op de tafel: kort-kort-kort lang-lang-lang kort-kort-kort, dat was S.O.S. Dat moest je seinen als je schip tegen een ijsberg opgevaren was. Dan kwamen ze helpen. Op de zeevaartschool leerde je ook hoe je een schip moest sturen, hoe je ‘s nachts kon zorgen dat je niet verdwaalde. Door goed naar de maan en de sterren te kijken. Met een verrekijker. Theo z’n opa had zo’n verrekijker, als je hem helemaal uitschoof was hij langer dan je arm. Als je naar de maan keek, kon je de bergen zien, zei Theo. De maan had geen gezicht, dat waren gewoon bergen en dalen. Theo noemde z’n opoe oma. Van haar kregen ze soms een handjevol zoute apenootjes, pinda’s. Die waren heerlijk, maar dat mocht niemand weten. Er was iets engs met pinda’s, thuis waren ze verboden.
De vader praatte vaak met partijgenoten. Meneer de Vries van de ulo en meneer Siebenga, die in de Landstraat woonde, dat waren partijgenoten. Er waren er ook die ver weg woonden, daar moest je mee telefoneren. Soms mocht je met de vader mee naar het postkantoor aan het eind van de Buitensingel. De telefoon hing achter een deur met gekleurd glas in een soort kast. De vader draaide aan een kleine slinger en nam de hoorn in zijn hand. Je mocht meeluisteren door een ronde zwarte schijf aan een koord, die moest je tegen je oor te houden. Eerst was er de stem van een juffrouw die alles herhaalde wat de vader zei, een naam en een nummer. Er ging een bel, soms wel tien maal. Als het bellen ophield zei een mannenstem hallo, dan begon de vader te praten met partijgenoot Bredman of partijgenoot Remminga. (Pas later kwam je erachter dat je ook met andere mensen telefoneren kon.) Omdat je toch niet snapte waar het over ging, hing je de schijf met de verre stem weer terug aan de zijhaak van het toestel. Je
draaide je om in de nauwe cel en keek beurtelings door de stukjes groen, rood en blauw glas in het raam van de deur. Zo zagen de mensen voor en achter het loket in het postkantoor er uit als spoken in een droom.
De vader van Theo was geen partijgenoot. Met hem praatte de vader over hele andere dingen – over radio en telegrafie, over vliegmachines en de Graaf Zeppelin, of over de nieuwe reddingsboot die over een paar weken zou komen. Dan wist je tenminste een beetje waar het over ging. De beide vaders hadden samen een radio gebouwd. Een grote kast met aan de voorkant een heleboel knoppen en spoelen waar je niet aan mocht komen. Soms maakte de vader de radio open. Van binnen zat hij vol met lampen die geen licht gaven, allerlei kleur draden liepen kriskras door mekaar. Dan moest er iets gesoldeerd worden, dat stonk vies. Bovenop de kast stond een groot rond ding, twee platte pannekoeken met een beetje ruimte ertussen. Dat was de luidspreker. Daar kwamen gekke piepgeluiden uit, soms een stem die Duits praatte. Op een morgen stonden de vader en de moeder allebei in een vreemde houding bij de radio. Uit de luidspreker kwam muziek, zingen. Toen je wilde vragen wat ze daar deden, legde de vader een vinger op zijn lippen: niet praten. Het was een strijdlied, zei de moeder toen het afgelopen was, dan moet je heel stil zijn – Aan u, o strijders. Later vroeg je aan Theo of uit hun radio ook wel eens een strijdlied kwam, maar Theo wist niet wat dat was.
Partijgenoot Siebinga had een dikke zool. Hij woonde in een groot huis aan de Landstraat. Als je aan de galmende bel trok duurde het heel lang voordat je zijn zware voetstap – te-plók te-plók – door de lange stenen gang hoorde aankomen. Het was een deftig huis, want je kwam niet meteen door de voordeur in de kamer, zelfs niet in de gang. Eerst was er een klein kamertje waar je je jas en hoed of pet moest ophangen. Dat was de hal, zei de vader. En dan kwam je door een glazen deur met gekleurd glas in een hele lange gang met witte en zwarte tegels op de vloer. Deftige mensen woonden in een huis met een gang èn een hal. Links en rechts van de gang waren deuren en aan het eind was een grote donkere keuken, waar mevrouw Siebinga altijd bezig was met eten koken. Als de vader met meneer Siebinga door een van de deuren verdween, bleef je zolang in de gang staan. Mevrouw Siebinga had een krakende stem. Je mag rustig hierkomen, zei ze met haar kraakstem, misschien heeft vrouw Siebinga wel een lekker koekje voor jou. Maar je bleef liever in de gang, kijken door het gekleurde glas. De kleuren
waren veel mooier dan in het postkantoor, maar het was daar zo donker dat je er bijna niks door zien kon. Gelukkig kwam de vader gauw terug. Nou saluut, zei hij tegen meneer Siebinga, als ze weggingen. Partijgenoten zeiden saluut tegen mekaar als ze weggingen. Jongens zeiden moi. De stoepen in de Landstraat hadden tegels met wafelruitjes, jij noemde ze puddingsteentjes. Als je daarover liep kon je niet anders dan ingewikkelde hinksprongen maken. De vader moest erom lachen.
Bij Theo in de kamer stond een schitterende kerstboom in de hoek, witte kaarsen, gouden ballen, zilveren slingers, een pauw met alle kleuren van de regenboog. Op school is een kerstboom, bij Theo hebben ze een kerstboom, bij Klaas Kuiper hebben ze een kerstboom, waarom hebben wij geen kerstboom? Omdat wij niet christelijk zijn, zei de moeder. Maar Theo is ook niet christelijk, en toch hebben ze een kerstboom. De Konings zijn niks, dan kun je rustig een kerstboom hebben. Wij zijn rood, dan heb je geen kerstboom. En als je nog meer wil weten, nieuwgierig aagje, dan moet je het maar aan vader vragen. Daar doen wij niet aan, zei de vader. Waarom niet? Omdat het burgerlijk is. Burgerlijk, is dat slecht? Niet slecht maar anders, anders dan wij zijn. Burgerlijke mensen steken de vlag uit op Koninginnedag, de meisjes doen een oranjestrik in hun haar, en met kerstmis hebben ze een kerstboom. Dat doen wij allemaal niet. Theo en Klaas Kuiper moeten U zeggen tegen hun vader en moeder, is dat ook burgerlijk? De vader haalde zijn schouders op. Misschien, zei hij, dat weet ik niet. Wij zijn rood, hè? Ja, wij zijn rood. Wat is dat, rood zijn, ik ben toch niet rood? Je keek naar je handen. Nu moest hij lachen. Over een paar dagen mag je mee naar de kerstbijeenkomst van de partij, misschien dat je er dan een beetje meer van begrijpt. Jullie zijn burgerlijk, zei je de volgende dag tegen Theo, en bij Klaas Kuiper zijn ze ook burgerlijk. Alle mensen die een kerstboom hebben en die de vlag uitsteken zijn burgerlijk. Theo snapte er niks van.
De kerstbijeenkomst was in een café voorbij het postkantoor. De grote zaal stond vol stoelen en tafeltjes met mensen erom heen. In de hoek stond de kerstboom – geen slingers, geen ballen, ook geen zilveren piek bovenin, alleen grote witte kaarsen met een vlammetje erop. Meneer de Vries van de Ulo stond met de vader te praten, jij moest met de moeder aan hetzelfde tafeltje zitten als vrouw Bartels. Voor de grote mensen was er koffie met kerstkrans, de kinderen kregen chocolademelk met koek.
Meneer de Vries kwam vragen of je misschien de wacht wilde houden bij de kerstboom? Of hij daar nog niet te klein voor was, vroeg de moeder. Nee, natuurlijk niet. Kijk, hij moest op een stoel gaan zitten naast een emmer water met een dweil. Als er iets met een van de kaarsen niet pluis was, dan meteen meneer de Vries waarschuwen. Niet pluis? Als er iets niet goed gaat met een kaars, snap je? Goed opletten, anders vliegt ons de hele bliksemse boel in de brand… Eerst werd er een strijdlied gezongen – Eens. Dan ging meneer de Vries op een verhoging staan praten met achter zich een prachtig gordijn, waarop een bos was geschilderd. Het heette ook niet praten, het heette spietsjen: De Vries kon prachtig spietsjen, zeiden ze. Hij zwaaide met zijn beide armen en noemde iedereen in de zaal kameraden. Hij gebruikte veel ingewikkelde woorden – Grootkapitaal, Proletariaat, Socialisme en Internationale. Aan het eind stak hij zijn vuist in de lucht en riep heel hard nooit meer oorlog! Daarna klom de vader op de verhoging voor het kerstverhaal. Het ging over twee kinderen, Claus en Marianne, die in de oorlog op zoek waren gegaan naar hun vaders. Die zaten aan het front, waar ze tegen mekaar moesten vechten, elk aan een kant, en ze noemden mekaar vijand. Het was de avond voor kerstmis, de generaals die de baas waren van de oorlog hadden gezegd dat ze dan niet hoefden te schieten. Ze zaten half onder de grond, elk aan de andere kant van het slagveld. Uit het bos hadden ze kleine kerstboompjes gehaald en ze zongen kerstliedjes. Claus en Marianne waren verdwaald in het bos aan de kant van het slagveld. Gelukkig scheen de maan zo helder dat ze mekaar gauw gevonden hadden. Jammer genoeg konden ze mekaar niet verstaan, want Claus praatte Duits en Marianne Frans. Dus liepen ze gewoon hand in hand verder, net zolang tot ze uit het bos kwamen… Daar is het slagveld, allemaal vieze modder en prikkeldraad waar ze met hun kleren in blijven vastzitten. Ze horen de soldaten wel zingen van Stille nacht, maar ze kunnen ze niet zien. Want die zitten dus onder de grond in hun loopgraven. Dan beginnen ze allebei heel hard te huilen en te roepen om hun vaders. En dan opeens – brand!!! Meneer de Vries, de moeder, vrouw Bartels, iedereen staat om je heen, trekt je weg, blaast de kaarsen uit. Zie je wel, roept de moeder, dat hij nog veel te klein is.
Nu heb ik niet eens gehoord hoe het afliep, zei je boos. Je liep tussen de vader en de moeder in, elk aan een hand, op weg naar huis, midden in de nacht. En ik ben helemaal niet veel te klein, het verhaaltje was alleen veel te spannend. De vader vertelde hoe het afliep. Hoe de vaders en de ande-
re soldaten van beide kanten de kinderen hoorden roepen en huilen; hoe ze uit hun loopgraven kropen en de beide kinderen uit het prikkeldraad losmaakten; en hoe ze toen opeens in de gaten kregen dat ze samen iets moois deden, kinderen redden, inplaats van de hele dag maar op mekaar schieten. En dat een van de soldaten toen begon te roepen van nooit meer oorlog! En dat de anderen toen ook allemaal begonnen te roepen, elk in hun eigen taal: nooit meer oorlog, nooit meer oorlog! En dat ze toen hun geweren kapot braken en daarmee naar de generaals gingen en de andere bazen van de oorlog. Die zaten in hun mooie villa’s achter het front kalkoen en kerstkrans te schransen. Schransen was onfatsoenlijk lekker eten. De soldaten zeiden dat ze nooit meer met elkaar wilden vechten. De generaals waren eerst ontzettend boos. Maar ja, zelf hadden ze ook geen zin om te vechten. En zo werd het dus eindelijk vrede… Kijk, zei de vader, en hij wees op de grote zilveren maan die boven de huizen hing, nu is het hier net zo licht van de maan als op de kerstavond in het verhaal. Maar gelukkig is het hier geen oorlog, zei de moeder, daar moet je toch niet aan denken. Je keek naar de maan. Het bleke licht van de vuurtoren draaide eronder door. Hee, pappa, hoe kan dat? Je liep hard een stukje vooruit, en toen bijna even hard weer achteruit. De maan beweegt met mij mee… De vader legde uit dat dat maar zo lijkt. De maan, net als de zon en de sterren, is in werkelijkheid ontzettend groot en ontzettend ver weg. Een stap die wij hier op aarde zetten, of tien stappen of honderd – op zo’n afstand maakt het helemaal geen verschil. Daardoor lijkt het net of hij meebeweegt. Hij is ook niet plat, maar rond, net als de aarde waarop wij wonen. Dat we er niet afvallen komt omdat de aarde eigenlijk een grote magneet is. Zoals jij vorig jaar van Sinterklaas gekregen hebt, alleen duizend miljoen keer groter en sterker.
Voor je zesde verjaardag had je een Vliegende Hollander gekregen. Theo en Klaas Kuiper hadden wel een autoped, maar geen Vliegende Hollander. Eerst was je jaloers op hen, nu waren zij jaloers op jou. En Luitje Pilon, die elke keer met veel kabaal zijn ijzeren hoepel op je afstuurde zodat je doodsbang een smalle brandgang of een portiek moest invluchtten, die was ook stikjaloers. Op een dag had je met Theo en Klaas Kuiper afgesproken wedstrijdje te doen, van de hoek van de Singeldwarsstraat tot de toren van de roomse kerk en terug. De Vliegende Hollander kon harder, maar met de autoped kon je vlugger omkeren. Opeens kwam Luitje Pilon met zijn hoepel erbij staan en vroeg of hij mee mocht doen. En dan ieder-
een omstebeurt met de autoped, de hoepel en de Vliegende Hollander. Hij was ouder en groter. En hij deed extra z’n best om gewoon te praten, dus niemand durfde nee te zeggen. Luitje wou het eerst op de Vliegende Hollander, dan mocht jij met de hoepel. Klaas Kuiper en Theo moesten maar ruilen van autoped. Luitje duwde jou de hoepel in de hand en ging zelf op de Vliegende Hollander zitten. Uitkijken met die hoepel, riep hij, die vliegt je zomaar door een raam, dat kost dien pa een bult geld. Met z’n drieën bleef je staan kijken hoe Luitje er met een geweldige vaart vandoor ging. Maar hij stopte niet bij de roomse kerk, hij reed gewoon door en verdween bij het postkantoor om de hoek. Je begon heel hard te huilen, hoe moest je dat thuis vertellen? Theo en Klaas Kuiper wisten ook niet wat ze ervan denken moesten. Misschien moest je wel zeggen dat de zigeuners hem afgepakt hadden… Maar daar kwam Luitje al weer aan door de Singeldwarsstraat, hij was een heel blok omgereden. Bist ja een reerpotje, zei hij, terwijl hij van de Vliegende Hollander afstapte. Dat skietding is mie hail de muite nait weerd, duch mie mien houpel moar weerom.
‘s Zondagsmorgens stond de vader altijd zijn snor te knippen voor de spiegel van de wastafel. Hij had een kam in zijn linkerhand en een schaar in de rechter. Met de kam duwde hij de snorharen omhoog, met de schaar knipte hij ze af. Het was een mooie zwarte snor met punten, maar het kriebelde wel erg als hij een kus gaf. Daarna borstelde hij zijn haren. Pappa, waarom worden jouw haren zo grijs? Ben jij al zo oud? Hij ging gewoon door met borstelen. Straks ga je naar de grote school, zei hij, dan moet je maar niet meer pappa en mamma zeggen, dat klinkt zo kinderachtig. Wat moet ik dan zeggen? Gewoon, vader en moeder. Vader, waarom wordt jouw haar grijs? Ben je al oud? Nu draaide hij zich om: Nee, niet oud, maar opa had ook al heel vroeg grijs haar, dat zit in de familie. Hoe oud ben jij dan? Ik ben drieënveertig. Hoe oud is dat? Zeven keer zo oud als jij nu bent, plus nog i jaartje. Dat vind ik wel heel oud. En mamma? Moeder? Die is ruim zes keer zo oud als jij. Oh… Theo z’n vader is maar 5 keer zo oud als Theo, en z’n moeder is nog jonger. Waarom zijn jullie zo oud? Hij kijkt raar, het is net of hij verdriet heeft. Pappa, vader bedoel ik… Ja? De meeste mensen zijn verbitters, sommige mensen zijn verkrijsens, maar jij bent verkrolsens. (Dat waren woorden die niemand anders gebruikte, niemand wist ook wat ze betekenden. Je wist het zelf ook niet precies, maar je wist wel precies wanneer je ze moest gebruiken.) En Luitje Pilon, vraagt hij. Luitje Pilon? Die is, die is… Die is bitterkoud.
Een paar weken later werd er ‘s avonds hard en angstaanjagend op de keukendeur gebonsd. Het was nog niet helemaal donker, ze zaten nog aan tafel. De moeder maakte de deur open. Onder het afdak stond een groepje grote jongens met zwart gemaakte gezichten. Aize Toxopeus, die bij je zusje in de klas zat, hield een brandende lantaarn omhoog en vroeg netjes of ‘uw dochter’ thuis was. In het midden stond Luitje Pilon. Hij trok zijn mond in een rare grijns en klemde een stenen spoelkom tegen zijn borst. Met zijn hand bewoog hij een rietje boven de pot heen en weer, wat een vreselijk geluid maakte. Vader vond het misschien wel een beetje leuk, hij pakte je zusje bij de hand en trok haar half tegenstribbelend en half giechelend mee naar de deuropening. Toen begonnen de jongens treiterig te zingen:
Moeder gaf ze elk een stuiver en ze gingen weg. De hele nacht bleef het onheilspellende gedrens van de rommelpot doorklinken in je oren, eerst buiten, later ook binnen de muren van het slaapkamertje. Telkens als Luitje Pilon z’n zwart besmeurde gezicht om de hoek van de deur stak schrok je met een schreeuw wakker.
De haven lag in een flauwe boog om het stadje heen. Als je door de Oude Schans en de Marktstraat liep zag je de lange kraanarmen hoog boven de houtopslag en de loodsen de lucht insteken. Aan het begin en het eind van de straat was een waterpoort. Daar moest je door als je op het haventerrein wilde komen. Als het heel hard stormde werden de poorten afgesloten met houten balken, dan moest je over een stenen trappetje naast de poort klimmen. Dan vond vader het juist fijn om naar de zee te gaan kijken. Je moest zijn hand goed vasthouden, anders waaide je weg. Schuinhangend tegen de storm in liep je in zijn luwte over de kade. Oppassen dat je niet met een schoen klem kwam te zitten in een rail van de kranen. Niet te ver naar de kant, pappa asjeblieft. Hoor je niet het
klotsende watermonster tussen de kademuur en die roestige boot? Dan liepen ze over de buitenkade waar de loodsboten lagen en waar elk jaar de stoomboot van sinterklaas aanlegde naar het begin van het havenhoofd. Daar stond al een groepje mensen te kijken en te wijzen: Bruinvissen! Het woei zo hard dat je je ogen bijna niet open kon houden. Maar eindelijk zag je ze, aan het eind van de pier, grote donkere vissenlijven die in een hoge bocht boven de schuimende golven uitsprongen. Wat een schitterend gezicht, riep vader in de wind, maar jij moest steeds denken aan de droom die altijd terugkwam – op je prikslee glijdend door de straten van het stadje, je hoefde niets te doen, de slee bewoog vanzelf, maar wel steeds harder, door de Havenstraat, onder de waterpoort door, het hele haventerrein over met die verraderlijke rails, langs de vuurtoren (geen vuur, geen toren), over de glibberige granieten blokken van het havenhoofd. Wat je ook probeerde om af te remmen, niets hielp, de slee had een eigen wil en je wist aan het begin van z’n droom al hoe het zou eindigen – met een enorme zwaai dat je maag ergens boven bleef hangen, zwiep van de pier af reddeloos tussen de kokende golven en de dansende bruinvissen. Die andere droom was haast nog erger – op de Vliegende Hollander, steeds sneller over het Burgemeester Buiskoolplein, roetsj bij de Oude Zijldijk op en dan met net zo’n verstikkende zwaai de diepte in van de ronddraaiende sluiskolk, tussen de dooie vissen en de opgeblazen hondenkrengen. En daar was nu ook nog het gruwelijke beeld van Luitje Pilon en z’n rommelpot bijgekomen – hoe hard je ook probeerde wakker te worden, die dromen waren niet te stoppen. Het was altijd te laat.
Later zou je leren dat het heimwee heette, dat mensen er ook woorden voor hadden als verliefdheid of nostalgie, of gewoon verlies. Daar stond je met dat ziekmakende gevoel dat vanuit een plek boven in de borst door je hele lijf uitstraalde op het schoolplein bij het hek tussen de grote kinderen en de kleintjes. Aan de verkeerde kant… Je drukte je gezicht tussen de harde spijlen. Aan de andere kant wandelden juf Gusta en juf Annie op en neer – juf Gusta met haar altijd lachende gezicht onder de springerige rosse krullen, juf Annie met haar Blue Band ponykapsel en de geur van echte bloemen om zich heen. Nadat ze heel even naar je gezwaaid hadden, zagen ze je niet meer staan. Nu streken ze andere kinderen over het haar. De juffrouw van de grote school mocht je niet bij haar naam noemen, je mocht niet eens ‘juf’ zeggen – juffrouw Hamming moest je zeggen. Als je even niks te doen had moest je direct stijf met de armen over
mekaar zitten. Ze had een vettig knoetje in haar nek en rook naar oude mensen. Binnen in deze school stonk het ook, naar pis, naar verrotte vis. En in het grote hoge lokaal was alles grijs en bruin, lelijke platen aan de muur. Geen tafels en stoeltjes, maar oude en bekraste houten banken. Het leesplankje was wel leuk en spannend, maar de tafels brachten hem altijd in de war. Vooral als juffrouw Hamming, nadat de hele tafel van acht een aantal keren in koor was opgedreund, met haar spitse vinger naar jou wees: 7 × 8? Dan liep het in je hoofd opeens door mekaar: 56 of 65? Mis meneertje! Klaas Kuiper, dat weet jij vast wel beter? Die zat op het randje van de bank, zijn armen stijf over mekaar naar voren gestoken. Je wilde wel onder de bank kruipen, elke keer als ze jouw kant op keek. Maar er was geen ontsnapping. In het speelkwartier was het binnenblijven met een hele lei vol tafels, alles door mekaar. Op je eentje achter in de klas, puntje van de tong tussen je tanden, de benen over mekaar, terwijl juffrouw Hamming aan haar tafel net deed of ze in een boek zat te lezen. Maar toen kwam het diep daar beneden tussen je benen opeens weer tot leven, eerst bevend en kloppend als het vogeltje, dan steeds sneller uitgroeiend tot de bedwelmende wonderbloem, tot eindelijk alles in een grote purperen vonkenregen uit mekaar spatte… Zo, meneertje, dat schiet ook niet veel op hè? Je wist dat ze naast je stond, je hoorde wat ze zei, maar de woorden bleven buiten je hoofd. Je moest de lei meenemen naar huis en aan de vader laten zien. Van binnen huilde het.
Eindelijk was het zover. De nieuwe reddingsboot was gekomen. Zaterdagmiddag, als de mensen niet hoefden te werken en de kinderen vrij waren van school, was er een demonstratie. Een demonstratie, dat was om alle mensen te laten zien dat de nieuwe boot uit zichzelf weer rechtop kwam als hij omgekiept was. Je stond naast Theo en nog een stuk of wat andere kinderen, die daar mochten komen omdat hun vader iets was op de zeevaartschool, aan de railing op het bovendek van de Abel Tasman. Hier kon je het allemaal goed zien. Vader, moeder en je zusje stonden een eindje verderop. Aan de overkant van het kanaal was het zwart van de mensen. Daar lag de nieuwe boot, de Mees Toxopeus, naast een platte schuit met een grote kraan erop. Die zou de reddingsboot aan een lange kabel omtrekken. De opa van Theo deelde papieren rood-wit-blauwe vlaggetjes uit om straks mee te zwaaien. Je keek nog even de kant van vader op, was dat niet burgerlijk? Maar die zag niks, hij was druk aan het praten met Theo z’n vader, ze maakten allebei grote bewegingen met hun
handen. Gelukkig was hij niet boos geweest om die lei. Hij had zelfs iets onaardigs gezegd over juffrouw Hamming – die tang – en hem een kunstje geleerd om de tafel van 8 beter te onthouden, bij het eerste cijfer steeds 1 optellen en bij het laatste cijfer steeds 2 aftrekken: 48 – 56 – 64 – 72… Let op jongens, het gaat beginnen, riep Theo z’n opa. De bemanning van de reddingsboot wuifde nog een keer naar alle kanten, toen kropen ze een voor een door een luik in de kajuit. Als laatste de kapitein, die moest het luik goed dichtmaken. Hermetisch, had de vader gezegd, dat betekende dat er geen spatje lucht en dus ook geen water in of uit kon. Op het voordek van de platte schuit stond de burgemeester met zijn ketting om. Hij keek op zijn horloge en stak een hand in de lucht. De toeter van de Abel Tasman gaf drie keer een ijselijke dreun. Het was opeens doodstil. En ja hoor, daar begon de kraan de boot om te trekken – eerst heel langzaam, toen al vlugger tot hij met een soort doffe zucht omsloeg en haast meteen aan de andere kant de druipende kajuit weer boven water stak. Maar het bleef doodstil. Pas toen het luik openging en de kapitein als eerste zijn hoofd naar buitenstak, begonnen we keihard te schreeuwen en te zwaaien met onze vlaggetjes, de fluiten van de Abel Tasman en van andere schepen verderop bliezen achter mekaar door en door mekaar heen, de fanfare op de dijk aan de overkant speelde Lang zullen ze leven… Hoera, ze zijn gered!
De volgende zaterdag was er weer iets belangrijks – op visite bij oom Ybele en tante Ley. Met de trein naar de stad, met het Woldjerspoor. Dat was een nieuwe trein, geen stoomtrein maar een motortrein, er zat geen locomotief voor, er kwam geen rook uit. En hij ging niet over Appingedam en Sauwerd, maar over Slochteren en de Woldstreek, daarom heette hij zo. Toen ze een poosje reden mocht je met vader mee in de stuurcabine. De machinist was een partijgenoot, hij droeg een zwart uniform met rode biezen en heette Dijkstra. Hij legde van alles uit: dit was geen stuurwiel, een trein hoefde je niet te sturen, hiermee ging hij harder of zachter, en deze hendel was om te remmen en te stoppen. Kijk, deze knop was voor de toeter, daar mocht je even op drukken – een griezelig geluid. Dijkstra vertelde verder over de seinpalen en de wissels, over de telegraafpalen langs de lijn, over hoe het maar zo leek dat de rails in de verte bij mekaar kwamen, perspectief heette dat. De stations waar ze stopten leken helemaal niet op een station, ze waren nog versierd met bloemenslingers. Maar je gedachten waren eigenlijk heel ergens anders en
toen ze over de politiek begonnen te praten, ging je stilletjes terug naar het passagiersgedeelte waar moeder bij het raam naar buiten zat te kijken. Hier waren geen coupé’s zoals in de stoomtrein, de banken stonden achter mekaar net als in een bus. Nadat je een pepermuntje gekregen had, ging je helemaal aan het eind van de wagen op een bankje alleen zitten. Door het grote raam kon je naar achteren kijken hoe de glimmende rails in de verte verdwenen. Als je je ogen half dicht deed kon je jezelf een vogel dromen die op de golvende dans van de telegraafdraden aan de kant meezweefde… Die nacht was het een vreemde droom geweest, heel ander dan anders. Je zat in de trein, niet in zo’n motortrein maar in de gewone waar je een coupé voor je alleen had. De trein stopte en er stapte een heel mooie dame in. Ze leek een beetje op juf Annie, net zulke mooie, droevige ogen en lange blote armen. Maar heel lang zwart golvend haar. Ze kwam naast je zitten en sloeg een lange blote arm om je heen. Je bleef doodstil zitten, je wist zeker dat ze zou verdwijnen als je bewoog of iets zei. En langzaam was daar beneden het vogelhartje beginnen te kloppen. Toen je wakker werd, was er hetzelfde gevoel als wanneer je door het hek naar het speelplein van de kleuters stond te kijken. Het was de hele dag gebleven en nu was het erger dan ooit. Je had helemaal geen zin om op visite te gaan, je wou dat de treinreis nooit ophield.
Oom Ybele en tante Ley waren helemaal geen oom en tante, maar je moest het wel zeggen. Ze waren geen familie maar ze kwamen heel vaak, vaker dan de andere ooms en tantes. Het waren partijgenoten, dus ze praatten over politiek, vooral tante Ley met vader. Oom Ybele had een kaal hoofd en was veel kleiner dan tante Ley. Dat leek gek, want een vrouw hoorde niet langer te zijn dan een man. Ze droeg ook heel andere kleren dan moeder, ook anders dan buurvrouw Koning – niks met bloemen, een rok van groffe stof met daarop lange wollen vesten in vreemde kleuren. Die breide ze zelf met dikke houten pennen. Soms kwam ze ook alleen. Dan zat ze heel lang met vader in de voorkamer te praten, daar kon je niets van begrijpen… Het was een heel eind lopen van het station, allemaal straten vol mensen, trams, auto’s en paard-en-wagens. Hun huis stond in een straat met bomen, een laan heette dat. Je moest eerst een heel hoge trap op. Binnen zag het er ook heel anders uit dan thuis. Het was allemaal veel lichter – op de grond geen karpet maar rietmatten, geen donker behang met bloemen. De muren waren alleen maar wit met daarop kleurige schilderijen. Tegen de zijwand van de achterkamer stond een
kast met een hele boel boeken. Ook de stoelen waren heel anders, je kon er haast in liggen. En ze hadden een piano. Die was van oom Ybele. Hij kon erop spelen en ook erbij zingen. Hij zong – eerst een strijdlied, toen iets wat heel langzaam en droevig was, over een huisje op de heide waar de mensen heel arm waren. Tante Ley en de moeder zongen ook mee, de tweede stem. Toen je later, terwijl zij zaten te praten, voorzichtig met een vinger over de witte toetsen gleed, zei hij dat je wel even mocht spelen. Hij tilde je op de ronde kruk, draaide je een paar keer in het rond zodat je hoger kwam – kijk, zo moet je je handen houden, en dan heel zacht met het topje van de vinger induwen. Als je meer vingers tegelijk doet, kijk zo, dan krijg je een accoord. Dat klonk prachtig. Zo kon je zelf muziek maken. Hij mocht een poosje op de piano spelen, soms vond hij een accoord dat mooi klonk. Toen moest hij ophouden, want dan konden ze niet goed praten. In de achterkamer had oom Ybele een groot bureau. Op het bureau stond een vreemde machine. Wat is dat? Dat is een schrijfmachine, daar kun je brieven mee schrijven, netjes met drukletters. Kun je al lezen? Bijna, ik zit al op de grote school. Hij draaide er een vel papier in en tikte op een paar van die witte knoppen met letters. Hij tilde je op de bureaustoel: Kijk, wat staat daar? Je wist het niet… Jouw naam, zie je wel k-l-a-a-s. Toen deden ze de schuifdeuren dicht en mocht je het hele vel voltypen, terwijl zij zaten te praten. Oom Ybele praatte niet veel en de moeder zei helemaal niks.
Opeens wist je het. Wat er stond… Toen je eerder klaar was met de leesplankoefeningen, begon je langzaam je naam te leggen: k-l-a-a-s. Het was duidelijk, je kon haast niet wachten tot de school uitging. Tegen Theo zeggen dat je een boodschap moest afgeven bij meneer Siebinga, hard hollen door de Binnensingel en de Landstraat, bij het postkantoor de Buitensingel oversteken, het donkere kerkhoflaantje in. De zigeuners waren er niet. Het hek van het kerkhof zat dicht, maar het deurtje binnen in het grote hek zat niet op slot. Je keek naar alle kanten om je heen, je mocht vast niet naar binnen zonder een groot mens om je hand vast te houden. Maar je holde al verder – eerst langs de hoge heg, tot aan de plek waar anders de stoomtram stond te blazen, daar opzij over het aangeharkte pad, dan over het gras, heen en weer springen tussen en over de andere grafstenen tot je hijgend stilstond waar je zijn moest. Een voor een spelde je de letters – hoofdletters moesten nog komen, maar je kende ze toch al –
– – – – – – – – – – – – – – – – – – – –
O-n-z-e l-i-e-v-e
K-l-a-a-s
z-o-o-n v-a-n
– – – – – – – – – – – – – – – – – – – –
Je merkte dat je op de harde stenen rand zat, zomaar wat onkruid tussen de witte steentjes uit te trekken, het had al twee zondagen geregend… Een tijdje later begon je weer om je heen te kijken. De bloemen waren verwelkt. Verderop was een heuveltje van bloemen, daar zou pas wel iemand begraven zijn. Je stond op – niemand te zien, vlug erheen, net doen of je stond te lezen wat er op de linten van al die kransen stond, die daar met de grote witte klokbloemen. Met moeite wist je een stuk of wat van de stijve kelken los te rukken uit het bloemstuk, snel terug naar de steen van het jongetje met dezelfde naam, de verwelkte bloemen uit de vaas weggooien, de witte aronskelken erin… Toen je thuiskwam zat moeder aan tafel te huilen. Vader en Wijke stonden erbij te praten, er lagen allemaal papieren en een opengeslagen atlas op tafel. Ze waren zo druk aan het praten dat ze niet eens vroegen hoe het kwam dat je zo laat was. ‘We gaan verhuizen!’ riep Wijke opgewonden. ‘Moeder vindt het niet zo leuk, maar ik vind het spannend. Jij? Over een maand al, heel ver weg, tweemaal overstappen met de trein.’ Ze wilde aanwijzen op de atlas waar het was, een grote stad, er reden zelfs trams… ‘En het is op zandgrond,’ zei de vader. ‘Wat de dokter altijd al zei – wie weet dat je nu eindelijk eens van die bronchitis afkomt.’ Ik zei niets, ik keek niemand aan. Ik weet wat erop staat, dacht ik, op die steen op het kerkhof. Mijn naam staat erop – míjn naam. En ik moet niet zeggen dat ik het weet.