Koen Peeters
Laatste gebed van de laatste gebeden tot God in de Kempen
Dag God, gij woont tegenwoordig niet meer in de Kempen. De stille Kempen, zegt men ook, de goede Kempen. De streek is zijn aura van heilige armoede kwijtgeraakt in verkavelingen en lintbebouwing, en wekelijks worden de huizen gepoetst. Alles is nieuw en rijk en vers. Ze hebben u niet meer nodig.
Trouwens, ik – die de Kempen al lang verlaten heb – was u ook vergeten, maar onlangs kwam ik u tegen in briefjes van mijn grootmoeder die ik van mijn oom mocht inkijken. Zij vernoemde u vaak. Wellicht hebt gij haar toen goed geholpen, dat schreef zij toch. Voor die generatie was u vrolijk en concreet: zoals men mensen ontmoet op de markt tussen de winkelkramen, onvolmaakt en sympathiek. ‘Kijk ‘s wie we hier hebben, och God. En daar de heilige familie met de maagd, zie dat schone, hulpeloze kind in de dunne Kempenlucht. En ja, dat is waarlijk de Heiland. En hier zie, dag Jozef, zijt gij misschien verdikt sinds de laatste keer?’
Onlangs was ik terug in T. op de Grote Markt, voor een begrafenis in de Sint-Pieterskerk. Ik herkende er nog alle glasramen, zijaltaren, en ook de wierookgeur die mij steeds aan dennen doet denken. De bidstoelen in de zijbeuk waren nog steeds dezelfde als toen, omdat ze nooit versleten zijn geraakt. Zoveel volk komt daar niet over de vloer.
Tijdens de plechtigheid zag ik hoe een oudere, rijzige, goedgeklede man zijn linkerhand over zijn knie legde, dan al zijn vingers biddend in elkaar plooide, en uiteindelijk de vingertoppen tegen elkaar liet rusten. Het waren mooie, zelfbewuste gebaren. Ik moest aan u denken, en ook aan mijn vader. Zo deed mijn vader dat ook, en gij kruipt graag in het vel van onze dierbare doden.
Ik wandel met zachte zolen over het gras van het kerkhof.
Ja, zo geloofden mijn ouders. Ik geloof in hun geloof, maar zelf heb ik nooit last gehad van God. Ik heb u nooit persoonlijk ontmoet, maar dat kan aan mij liggen. Noem mij een onverschillige moordenaar. Ik heb u, denk ik, ooit ‘s domweg omgestoten als een vaas bloemen, baf, een plasje water en
scherven op de grond en bloemen in de knop gebroken. En nu sta ik hier bij u. Dit is het laatste gebed van de laatste gebeden. Hoor mijn lawaai op de Hubertushoorn. Zijt gij daar klaar voor?
Vroeger daalden ‘s nachts engelen langs trappen af en zij bliezen ons gebeden in, en mooie dromen. Ze lieten heiligenprentjes achter op onze slaapkussens. Zij lieten de achterdeur open, alleen de hond had even geblaft. Allemaal mooi, veel jeugdsentiment, maar wat ik u wilde vragen, zijt gij de laatste tijd nog uit uw kot geweest?
Gij hebt de laatste tijd veel pluimen verloren. Beseft gij dat? Uw theorie wordt tegenwoordig ouderwets genoemd, gebrekkig en troebel. Uw goddelijke waarheid is al honderd keer versplinterd. In uw hoofd zijt gij nog één, maar elke dag opnieuw spat gij uiteen, in duizend keer niets en in kleinere goden en die weer in een miljoen godjes, tot ieder zijn bezielde beeld heeft van zijn God. God is zeg maar de som van alle mogelijke godjes en verhalen en de schilderijen daarvan. Er is geen staat meer op u te maken.
Maar toch geeft gij het nog altijd een draai, gij zijt zo graag onder de gelovigen. Gij zit nog altijd in hun woonkamers, op een stoel in de hoek. Desnoods praat ge wat tegen uzelf. In lege kamers verzamelt gij het zand onder de matten. Gij riekt een beetje, zoals oude mensen die niet lang meer zullen leven.
Ik begrijp dat gij niet graag sterft. Als ze u belagen, loopt ge een tijdje rond met asse op uw hoofd, maar dan trekt ge nieuwe schoenen aan en koopt u een ander pak. Zo rap geeft gij u niet gewonnen.
Soms bedriegt gij de mensen. Dan gaat ge plots dood en ge laat de mensen alleen achter als een stem in een lege kast. Is dat niet vervelend, al dat gedoe en geklaag aan uw deuren? Terwijl gij toch al dood zijt.
Gij blijft op bezoek gaan bij de mensen met talent voor tranen en twijfel. Ondanks alles. Gij zijt nog altijd die primitieve machine van dat onbewogen bewegertje, die lamme koning, dat uurwerkmakertje. En tegelijk zijt ge een vrome duif, pinkstervuurwerk, en een eenzaam standbeeld in een dorp. Uw zwaailamp zien ze van ver. Gij blijft een stille werker.
Gij zijt als een hond die rond het huis zwerft, onze restjes eet en die wij zouden missen als hij er echt niet meer is.
Gij zijt een oude vent die ons doet stotteren, fluisteren en zwijgen vooral. We durven amper vragen wie gij zijt en wat gij komt doen.
En ‘s nachts komt gij tegen mij zeggen dat ge niet gerust zijt over deze tijden en dat ge daarom bij mij wilt wonen. Gij plakt aan de onderkant van
de binnenkant van mijn jas. Ik voel u wel, ik heb u wel zien hangen. Maar ik versta u niet. Uw naam is mij hooguit meegedeeld. Misschien hebt gij wel bestaan, maar of gij nu nog bestaat denk ik niet.
Wat komt gij hier dan doen? Hoe durft gij hier nog komen? Zijt gij niet verlegen? Wij kopen niet aan de deur. Wie denkt ge wel dat gij zijt?
Ik moet niets van u hebben, ik heb niets aan van u. Ik heb geen behoefte aan overzicht of begrip, denk ik. Gij zult ons niet uitleggen waar de wereld tegenwoordig vandaan komt. Dat doen wetenschappers met theorieën over quarks, en zwarte gaten. Hun uitleg is even onbegrijpelijk en poëtisch als Genesis, dus dat maakt geen verschil. Ik staar niet naar de sterrenhemel, want die is bleek door het vele kunstlicht in de Kempen. Het heelal is koud, en straks is onze tijd al op.
Ja, onze tijd is op.
Ik hou niet van u maar haat u ook niet. Ik hou niet van uw ernstige muziek, ik wil niet bij u biechten. Als ik hoor bidden, word ik koud en modern. Soms droom ik nog van u, of juister: van mijn herinnering aan u, maar ik wil u niet lastig vallen met oude rekeningen, dat bloedloze gepreek, uw neogotiek, en oude, eenzame mannen. Nee, naar u verlangen doe ik niet.
Ik zie alleen de relatieve ordelijkheid van het huishouden dat men de schepping noemt. Ik vind die schepping zelfs evident, en de fouten en gebreken nog meer evident, maar het zou kinderachtig zijn die aan iemand te verwijten. Laat staan aan u, de God van de openbaring, de goede boodschap, godbetert de heilige drievuldigheid.
Mag ik u iets vragen? Hebt gij misschien uzelf gemaakt? Nee, gij zijt ook maar een mens. Gij zijt niet, tenzij: gij zijt zo pover als ik, of nog poverder. Niets menselijks is u vreemd.
Gij zijt gewoon als ik: een stuntelende, vallende, starende idioot die blij is met niets.
Ik mag U zelfs uitschelden.
Ik hou ervan u soms uit te schelden, en dan zijt gij rotte vis en een lelijk sacrament. Gij zijt gebroken en verkruimeld brood, aan u hebben de muizen gevreten. Gij kunt niets wat wij niet kunnen. Ik ken uw soort. En gewoon afspreken dat gij bestaat kan vandaag niet meer. Die tijd is voorbij. Gij hebt ons te veel gelijk gegeven, we doorzien die tactiek. Uw verhaal is charmant maar doorzichtig.
Ik weet het natuurlijk wel. Dit is het systeem: wij geven God een naam zodat die namen kan geven aan wat ons overkomt, ten goede en ten kwade. Soms wijzen wij God aan, als een vliegtuig in de lucht, dat ons fotografeert. God staat erbij, maar houdt zijn handen op de rug, hij heeft het altijd gezien. Hij zegt: ‘Heb ik het niet gezegd?’
Zo werkt het, niet?
Roep eens zo hard gij kunt. Beloof mij iets, dan schrijf ik het op zodat ik u kan houden aan uw woord. Of nee, dat is kinderachtig. Laten we praten als volwassenen.
God bestaat omdat we hem kunnen denken. Hij vult de ruimte omdat er ruimte is. God is de naam van het spel dat we spelen. We bedenken hem elke dag anders.
Want als het scheppen van de wereld echt zo complex is, dan kunnen wij, de geschapenen, net zo goed een schepper scheppen. Hij is een sterk verhaal, niet gehinderd door waarheid. We zetten gewoon wat zinnen achter elkaar, en als het verhaal goed verteld wordt, ziet ieder het voor zich, als een beeld. God is een woord dat een beeld wordt.
Maar iedereen komt toch van ergens? Van iets dat achtergelaten is en waaraan je denkt als je in een koud bed ligt, terwijl buiten de laatste zon schijnt en je niet weet of je piekert of droomt? Ondertussen valt de avond, de dag is voorbij. Er staan alleen ongeordende krabbels op het blad, je handen zijn vuil, maar je weet niet waarvan.
Op een wandeling hoorden G en ik boven ons een leeuwerik. We hoorden hem boven ons maar konden hem niet aanwijzen. Hij toonde zich niet op de plaats waar onze blik het scherpst was, op de plaats waar de leeuwerik zich wilde laten zien. G vroeg of ik dat ook zag: die lichte, verschuivende lijnen in het felle daglicht, die dansende punten, die onscherpte die belette dat we scherper zagen.
Ja, ik zag dat ook.
En welke kleur die punten hadden, vroeg ik haar.
Zwart, volgens haar.
Wit, volgens mij.
Zagen we iets verschillends? We zagen iets van onze eigen ogen.
Als God is, is hij zo: hij is in de lege vlek, we zien hem als wij de leeuwerik zoeken en niet vinden, en zijn nerveuze gezang is zijn verhaal. Op de volgende wandeling konden we de leeuwerik wel aanwijzen, klimmend en zingend dirli, dirli, lu-lu-lu-li-li-lie-lie liel, zijn territorium afbakenend, en een
week later zagen we een geelgors roepen, zittend op een groene tarweaar, en hij riep zijn gele gevederde vriend aan het andere eind van de akker, hij steeg dan vrolijk op en verdween: ook al naar nergens. Als God is, is hij zo. Maar hij is niet. Zo hard hunkeren we naar God dat we op het eind, en zelfs aan het begin, effectief iets zien. Samen kijken we naar het beeld. In het beeld zien wij onszelf. Even zwak, vlijtig, lui of machtig als wij zijn, of in het beste geval, ons betere ik. God heeft ons niet geschapen naar zijn beeltenis, wij hem naar de onze: hij is vaderlijk rechtvaardig, moederlijk zorgend. Of omgekeerd, maar altijd helmboswuivend. God kweekt de gezinnen op, onderricht de kinderen, hij werkt hard of doet alsof, verandert af en toe de wereld en is daarmee tevreden. Maar als wij volwassen zijn, zucht hij en hijgt hij net als wij. Hij geeft ons wenken voor het samenleven, zoals het vaders en moeders past. Hij leert ons bidden:
God bestaat niet maar als hij zou bestaan, vandaag, dan is hij een dichter. Met zijn metalen pen schrijft hij elegante letters op metaal, vaak eenlettergrepige woorden omdat hij daarvan houdt. Hij houdt ook van samenstellingen, lidwoorden, abstracte werkwoorden en voorzetsels.
En ofwel is het hier doodstil, ofwel is hier zoveel lawaai dat we het lawaai van het schrijven en het slijpen en smelten niet meer horen. God kookt het ijzer.
Ja, God is tegenwoordig een dichter. Hij houdt van licht, klaarte, diepte, verte. Zijn lengte is zijn breedte is zijn hoogte. Hij is in de deining, de glooiing, de rilling. Hij slaat vaak op zichzelf, terug.
Hij weegt het daglicht op zijn hand, vergelijkt de kleuren en de lichtheid van het licht. Hij is een technicus die de apparatuur beheert. Hij kijkt en meet de dingen zuinig af. Hij zit de hele dag te kijken uit honderd ogen en overdenkt. Hij berekent de mogelijke uitkomst. Hij kent al lang de formule, denk ik, maar hij wil het niet toegeven. Hij houdt van herhaling.
Terwijl wij kijken, meet hij ons op. Hij zet streepjes. Hij doet dat stijlvol, met diep borende ogen die omdraaien in de kassen en dan kijkt hij in zichzelf. En dan ziet hij ons.
A propos, ik geloof in verschijningen. Iets kan ons betoveren door ons te overkomen. Alles kan onderweg verschijnen, altijd, overal. Soms verschijnen woorden of gedachten, sterren- en wolkenhemels, landschappen, straten, pleinen, en vooral gezichten, lichamen. We stellen het vast, perplex. We kunnen het niet uitlokken, het is zelfs een vorm van genade.
Het is niet omdat het verschijnt dat het zich eerst verborgen hield. Misschien was het er gewoon niet. Het valt ons toe, en toch is het verlangde onzichtbare plots heel zintuiglijk aanwezig. Bestaat het echt? Dat weten we niet. We schrijven het op om het vast te houden.
(Want wat verschijnt, verdwijnt ook vroeg of laat.)
(Namen van mensen in goddelijke handpalmen geschreven? Vergeet dat, ik zal je naam wel onthouden, en ik zal hem hier opschrijven.)
Zo wandelden G en ik in O., – niet in de Kempen -, langs een landweg die eerst hoekig, dan slingerend naar een gele stoffige einder leidde. Maar het laatste stuk weg ging gewoon rechtdoor, altijd maar rechtdoor in het brede, zacht heuvelende landschap. ‘Net een of ander Amerika,’ zegden wij en wezen naar de uitgestrekte tarwevelden, als prairies. Wij waren reizigers in een ver landschap. De einder was mistig, stoffig, oneindig maar wat later kwamen we weer gewoon terug in het dorp, waar we vertrokken waren. Hadden we niet opgelet? Iets had onze oriëntatiezin misleid.
Zo wil ik ook wandelen, leven zelfs. Ver weggaan, betoverd zijn door de altijd verre einder en plots terug bij het begin zijn. Alles zal gezegd zijn, en het is niet te verbeteren.
(Ik hoop dat ik rustig zal zijn als het zo ver is. Dat mijn blik niet op oneindig staat maar zich richt naar een verre einder. Uit onwetendheid of uit lafheid? Niemand weet dat, maar het is niet slecht dat we daarvan uitgaan. Onze onwetendheid siert ons.)
Paardensprong. Verrijzenis. Gij bestaat niet meer, maar naarmate gij ijler wordt, worden wij gevoeliger. De verdunning neemt exponentieel toe maar nog steeds kunnen we u zien, denken we. We zweven bij die gedachte aan een fractie van niets. Wij zijn Carara-marmeren standbeelden zonder neuzen, op een balkon met uitzicht op de baai. Het uitzicht hierboven is betoverend. De einder is perfect: schimmig en vooral oneindig. En vanuit die verte komt muziek aanwaaien over het water, het is al laat.
Het zijn koperblazers, een fanfare.
Ik droom dat een fanfare onze straat inloopt. Mensen komen kijken, kinderen lopen bewonderend erachteraan. Fanfares bestaan uit nederige, geduldige mensen, zij hebben slechts een voorganger nodig, die de weg weet en al de rest volgt. Ik neurie mee. Hun muziek versmelt met mijn zingende adem, en ik hoor plots hoe de muziek ook een vorm van ademhaling is: eerst het inademen, dan het trage uitblazen in de instrumenten.
Wij zingen en wij lopen mee. Wij hebben de muziek draagbaar bij ons. Omdat wij vanavond nog ver moeten, en omdat de kleinste kinderen nog niet kunnen lopen, dragen we ze in onze armen, in kinderwagens, en de grote kinderen lopen al zelf, we geven ze een hand. Zo nemen wij de kinderen mee.
Loopt gij ook mee?
Zijt gij misschien ook van de Kempen? Ziet ge dan hoe fanfaremuziek werkt als de meest dwaze godsverhalen, en zelfs zoals het leven: het begint altijd klein en stil, dan plooit het zich uit tot goddelijk lawaai, en spektakel, en dan wordt het weer stil en is het gedaan op een goddeloze manier.
Loopt gij met ons mee?
Wij hebben muziek maar er ontbreekt nog wat volk, en zoals ge weet is ambiance een som van muziek en mensen. En spreken we af dat we altijd naar een verre einder zullen kijken, ook al zien we dan niet wat voor onze voeten ligt? En spreken we af dat als ik aan mijn doden denk, dat ook telt voor uw doden? Dat dit het rouwen is, het bidden zo u wil. En spreken we af dat dit onze vrolijke treurmars is en dat we elkaar straks zien aan de Kempense koffietafel?