Koolhaas’ dierenverhalen
door K. Fens
Holen, vijvers en nesten van Damocles
Osewoudt uit Hermans’ ‘De donkere kamer van Damocles’ werkt in zijn zelfverwerkelijking aan zijn eigen vernietiging. De levensverovering die hij als illegaal maakt, speelt zich af achter de maskerade als een langzame ontlediging. Doodsdreiging deed zich voor als levensvervulling, negatief had de schijn van positief. Men zou zijn leven een cynisch spel van het noodlot kunnen noemen, een grotesk bedrog aan een mens gepleegd: sterven aan een poging tot leven, tot meer leven. Een gelijke drang tot zelfontplooiingen zelfbevestiging, tot intens leven, die leidt tot de dood, treft men aan in vele van Koolhaas’ dierenverhalen, al is hier de situatie nog meer toegespitst: leven en vernietiging gaan in het meest natuurlijke leven samen; bijzondere omstandigheden zijn niet nodig, althans van buitenaf. Wat wel nodig is bij het slachtoffer, zijn begaafdheid, fijngevoeligheid, men zou haast zeggen: onderscheidingsvermogen, en dat letterlijk genomen.
Nu van Koolhaas vijf bundels dierenverhalen verschenen zijn, blijkt het meest karakteristieke verhaal uit zijn eerste verzameling, ‘Poging tot instinct’, de rattenvertelling ‘Gif van de overkant’. Hoofdfiguur is de rat Aortus, die geregeld geheel alleen een brug overtrekt naar een kade aan de overkant. Waarom trekt Aortus naar de overkant? ‘De eerste keer was Aortus naar de overkant gegaan, omdat hij voelde dat hij iets in zich had, dat te groot was voor het leven dat hij leidde en dat hij om zich heen zag leiden. Er was natuurlijk veel in, in dat leven onder de vloer; in dat leven in het donker waarin je de andere ratten om je heen voelde en hoorde leven, en krioelen en snuffelen en paren. Ja vooral paren. Wel gulzig, maar eigenlijk zonder voldoening.’ De an-
dere ratten schijnen er tevreden mee te zijn als de anderen. Aortus wil meer, hij voelt zich meer, en afkeer van het gewone rattenleven doet hem de eerste keer de brug overgaan. Op de brug krijgt hij – en dat elke keer weer – de sensatie, zich één te voelen met de kosmos, een maximum aan levensintensiteit te beleven. Aortus’ bijzonder-zijn maakt hem echter tot een uitgestotene, een bij de andere ratten gehate. Bij zijn laatste tocht naar de overkant vreet hij daar iets en vergiftigt zichzelf. Hij sterft, maar de andere ratten, de haters, vreten van zijn lijk en – wraak van de dode – sterven ook.
Het zal duidelijk zijn, dat Aortus kapot gaat aan zijn méér zijn, al behoeft de schrijver voor de dood nog een oorzaak van buiten. De dood grijpt hem op het meest vitale ogenblik. Zijn noodlot was zijn anders-zijn, zijn meer willen en meer kunnen ervaren, zijn levensintensiteit dus. En het verhaal heet niet toevallig ‘Gif aan de overkant’, want die titel heeft meer dan een letterlijke betekenis: de overkant, het méér betekent Aortus’ dood. Dat gegeven nu komt, in allerlei schakeringen en variaties, in Koolhaas’ verhalen terug. De dood is in vele ervan het centrale thema, dood volgend op en zelfs gepaard gaand met een maximum aan leven. Kenmerkend is ook de verbondenheid met de kosmos, met een mysterieus heelal, een ontzagwekkende ruimte, zoals Aortus die ervaart. Ook die sensatie keert in vele verhalen terug.
In de tweede bundel, ‘Vergeet niet de leeuwen te aaien’, heeft de meeuw Tractaal gedachten over een grote bijeenkomst van meeuwen. Maar die bijeenkomst waarvan hij droomt, blijkt achteraf de dood, waarin alle verzameld worden. Levensverlangen is onbewuste doodsdreiging. De onmogelijkheid, zijn plannen te realiseren, voelt Tractaal wel: ‘Tractaal vloog weg. Hij was vol treurige gedachten en tegelijkertijd lag er iets onbestemds in alles, omdat de gedachte die hij zoëven geuit had inzake een bijeenkomst, hoe goed die ook was, tevens het kenmerk van onuitvoerbaarheid in zich droeg.’ Op dodelijke wijze is die bijeenkomst wel uitvoerbaar. Hier leidt de grote gedachte dus niet tot de dood: de naderende dood wekt ze op. ‘Misschien is het leven alleen te proeven als het verdwijnt,’ staat in het verhaal ‘Een mannetje in de kop en de vis’ uit de bundel ‘Gekke Witte’.
In het tweede verhaal uit ‘Vergeet niet de leeuwen te
aaien’ wordt het thema op weer andere wijze gevarieerd. Het dikste varken uit het hok, het varken dat dus het dichtst bij de slacht staat, moet het leukste zijn, zich het meest vitaal tonen wat het, lichamelijk, dan ook is. Het heeft zijn levensmaximum haast bereikt en daardoor ook de dood, zonder dat het zich dat bewust is. Het varken Tip, hoofdvarken van het verhaal, is meer dan de anderen, ‘gevoeliger’ ook. Het voorvoelt het dreigende van wat buiten het hok is. Dat verhevigt zijn vitaliteit ook, maar versnelt tegelijk ook zijn dood: het gaat zo te keer dat het eerder uit het hok wordt verwijderd en wordt weggevoerd. We treffen hier een eerste geval van zelfdestructie aan in de schijn van zelfbevestiging. Een aanval op het leven, op het mysterie daarvan, welke aanval de dood verhaast. Van Tips tragiek hebben de andere varkens geen weet; zij hebben alleen nog nooit zo’n lol gehad. Geldt de wet van het maximum aan leven vlak bij de dood voor alle varkens uit het verhaal, door zijn anders-zijn heeft Tip er meer van geweten.
Het konijn Frederick uit het verhaal ‘Frederick abstract’ zou men een ‘geestverwant’ van de rat Aortus kunnen noemen, al is het slot van zijn avonturen milder. Ook Frederick weet zich meer dan zijn soortgenoten, hier zijn broers en zussen, ‘de konijnen van dezelfde worp’. Ook hij zoekt verbinding met het oneindige, ondergaat sensaties gelijk aan die van Aortus op de brug. Hij komt zelfs tot het innerlijk schouwen. Het visioen verdwijnt echter; de barre werkelijkheid keert terug, ontreddering volgt en zelfs afkeer van het bestaan, die weer leiden tot een poging tot zelfvernietiging – in een moordende graafpartij – welke echter eindigt met de gelukkige terugkeer in de familiekring. Het méér willen leidde hier tot teleurstelling, volgend uit de beperkingen van het bestaan op aarde, en het gevolg is wraak op dat aardse bestaan. De avonturen van Aortus en Frederick lezend, denkt men herhaaldelijk aan Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’. Aortus komt, als de bijen, om; Frederick komt tot een verzoening met het aardse bestaan, het belangrijkste thema van de ‘Nieuwe gedichten’. Duidelijke parallellen zijn te trekken tussen de avonturen van Frederick en die van de olifant Branoul uit het verhaal ‘Een mannetje in de kop en de vis’. Ook Branoul ervaart – en op welke subtiele wijze – zijn beperkt-
heden, wat leidt tot een grootse uitbarsting van vitaliteit, die echter een wraak is op het bestaan zelf en in dit geval leidt tot volkomen zelfvernietiging. Zijn protest tegen het bestaan is in feite een protest tegen de dood, die evenwel van dat protest dankbaar gebruik maakt! Alweer: bestaanservaring is in wezen doodservaring.
In de derde bundel treft men het thema aan in ‘Er zit geen spek in de val’, in Balder D. Quorg, spin’ en op gruwelijk cynische wijze in ‘De trechter’. De muis Karel uit het eerst genoemde verhaal, die als Casanova een succesnummer is, is door de verveling gegrepen. Het geheim van de liefde is voor hem kapot: ‘Er is trouwens inderdaad weinig of niets meer aan me, dacht Karel donker, dat nog heel fijn is. Dat was vroeger anders. Het is thans allemaal meer een kwestie van de daad bij het woord voegen, dacht hij; en er is niets geheimzinnigs meer bij.’ Dat geheimzinnige vermoedt hij in de lege muizenval, waarin hij zich dan ook laat zakken, – tot zijn dood, waarin hij, naar gesuggereerd wordt, tenslotte berust. In Balder D. Quorg, spin’ – een der volmaaktste verhalen van Koolhaas – treft men Balder aan op een top van vitaliteit: hij creëert zijn eerste web. Hij leeft met een maximale intensiteit. Als het web voltooid is, wordt het echter vernield en daarmee Balders leven: het ontluisteringsproces daarvan begint. Hij weeft nog webben, maar slechts uit plicht. En langzaam sterft hij af. Hij vergaat tot niets, en het verhaal dat zo levenslustig inzette eindigt in enkele droge tikken. Na de korte tijd van vitaliteit was Balders verdere leven een voorbereiding op dit niets. En lag dat ‘niets’ al niet besloten in die vitaliteit? ‘O, lieve belofte van een hart dat klopt; dit was Balder D. Quorg, spin,’ zo besluit het verhaal. Belofte, inderdaad. Maar meer ook niet.
Lyrischer, tederder en ook ontroerender treft men het gegeven van het verhaal van Balder aan in het mussenverhaal ‘Zonder Mia’ uit de bundel ‘Gekke Witte’. Er is de vreugde om het eerste, spontaan gemaakte nest, al heeft de mus Mia het vermoeden dat alles mis zal lopen. En nest en pas uitgekomen jongen verongelukken ook inderdaad. En daarna begint in radicaal andere omstandigheden het plicht-broeden, als een zinloze daad die nu eenmaal gesteld moet worden. Er komen jongen, maar vreugde geven zij niet. En als zij zelf-
standig geworden zijn, verandert Nico, het mannetje, van naam en bestaat hij niet meer voor Mia. Alleen blijft zij achter en alleen schuift zij langzaam uit de wereld weg. ‘Ze at nog wat, net als de anderen; ze leefden allemaal, al was hier iets, dat men niet meer het leven kon noemen.’
Op bijzondere wijze wordt het thema gevarieerd in het eerste verhaal van de bundel ‘Gekke Witte’, namelijk in het snoekenverhaal ‘Het grote stikken’. Het grote stikken is de dood en de snoek Wampoei snakt ernaar en mobiliseert, al slikkend en dodend, in zich krachten om bij het grote stikken de dood terug te kunnen slaan. Geweldig is zijn moordkracht, erop gericht het leven te behouden. Maar die moordkracht, die strijd om het leven en tegen de dood wordt zijn dood: een hengelaar haalt hem uit de vijver, de moordenaar. En de dood is niet eens de verwachte.
Vooral in ‘Balder D. Quorg, spin’ en in ‘Zonder Mia’ treft nog een ander thema: dat van de zinloosheid van alles, een zinloosheid die versterkt wordt juist door het levenslustig begin – alles lijkt nog mogelijk en mooi – van de verhalen. Die zinloosheid treft al in het verhaal ‘Geen nest is noodzakelijk’ uit de eerste bundel, in welk verhaal ze gecombineerd wordt met wreedheid. Beklemmend wordt de zinloosheid weergegeven in ‘Het water van Lubbertol’ uit Koolhaas’ jongste bundel ‘Een gat in het plafond’: de vissen in het aquarium leiden een bestaan, dat slechts in hun fantasie bestaat en dan nog uiterst benauwend aandoet. En op welke wrede wijze komt er een eind aan het leven van die vissen uit dat vergeten aquarium. Volkomen zinloos blijkt ook het leven geweest van de vlo Lyrus, de ijveraar, de heilssoldaat van een verkeerd begrepen boodschap, die bovendien al in het verre land van herkomst tot een aanfluiting gemaakt was.
Eenzaam zijn Koolhaas’ dieren ook. Al door hun anderszijn, door hun vermoeden van een méér. Vooral de eenzaamheid-na-het-moederschap is door Koolhaas prachtig verbeeld: in ‘Zonder Mia’ en in het eendenverhaal ‘Daar gaat Catrien’, waarin de eend Marie aan het einde nog slechts één zinnetje weet: ‘Een eend is leeg’. En de eenzaamheid der dieren wordt geaccentueerd door de oneindige ruimte om hen heen, die al even verlaten en even stil is. Want de wereld,
het heelal zou men haast zeggen, deelt het lot der dieren. Alles is opgenomen in één groot gebeuren, dat bovendien tijdeloos is. Indrukwekkend is de stilte na de dood van de olifant Branoul: ‘Niemand dacht, Drozona en Rasda stonden niet meer bij elkaar. De vis stond onder de planten. Er volgde een heldere nacht, vol sterren. In de modder zonk de dode olifant. In de aarde lag de dode Schot met zijn gelaat omhoog. De wind was gaan liggen. Er was een heldere, windstille dag te verwachten. Neen, niemand dacht. Straks komt het eerste licht van zonsopgang.’ Die beschrijving is geen illustratie; er is een wezenlijke samenhang tussen alles. Duidelijk suggereert de schrijver die samenhang in een van zijn meest lyrische stukken, de beschrijving van de ‘eerste nacht’ in ‘Zonder Mia’. Mia’s nest is kort tevoren omlaag getuimeld. De passage over die nacht zet als volgt in: ‘Die avond. Het zal wel niets te maken hebben met wat Mia die dag was overkomen, maar misschien is de wereld vol van eender dingen en rampen.’ En ontleent het verhaal ‘Zonder schrik’ uit ‘Een gat in het plafond’ niet zijn overtuigingskracht aan de eenheid in vernietigingskracht tussen de van droogte scheurende, alle leven dodende aarde en de alles verscheurende krokodil? Beide zijn van een gelijke wreedheid. In die jongste bundel suggereert de schrijver trouwens nog een andere eenheid: die tussen menselijk en dierlijk leven, te opzettelijk m.i. in ‘Kou’, overtuigend in het titelverhaal en in ‘Het water van Lubbertol’: met de twee oude mensen, in hun veel te grote huis, loopt parallel het laatste leven van de vissen in het veel te grote aquarium, dat er maar staat en automatisch verzorgd wordt. En als de twee oude mensen naar een verzorgingsflat verdwijnen – laatste stap voor de dood – betekent dat de dood van de vissen. Het huis verdwijnt: de dieren verdwijnen. Eén wet, een verschrikkelijke wet, geldt voor allen.
Er heeft zich in Koolhaas’ verhalen al snel een versobering en versmalling voorgedaan. Kan men de meeste verhalen uit de eerste bundel het best vertellingen noemen, enkele eruit hebben al een duidelijk novellistisch karakter, dat kenmerkend zal zijn voor het grootste deel van de verhalen uit de volgende bundels. Koolhaas moet die novelle-vorm haast vanzelf gevonden hebben, want het verloop van het gebeuren is
volkomen rechtlijnig; de inhoud is beperkt tot een enkel thema; in het begin van het verhaal treft men het dier op een beslissend ogenblik in zijn leven aan, al heeft dat moment natuurlijk de schijn van alledaagsheid. Opvallend is, hoe veelvuldig Koolhaas voor dat begin gebruik maakt van een opmerking of gedachte van het hoofddier, in welke woorden of gedachte het anders-zijn, dat het dier noodlottig zal worden, vaak wordt aangegeven. Er is bij Koolhaas’ dieren een drang tot onderscheiding, welke zich uit in gewichtig klinkende nietszeggendheden, die, door andere, mindere dieren, beantwoord, tot een volkomen dwaas en zinloos gesprek kunnen voeren, een taalverwarring die humoristisch werkt. Het knapst zijn de dialogen wanneer elke reminiscentie aan de wereld van de mens ontbreekt. In de vroegere verhalen zijn de dialogen juist door de herinneringen aan het menselijke wat te gemakkelijk: menselijke uitspraken klinken uit de bek van het dier gauw lachwekkend. Later zijn het echt dierlijke dialogen, onvervangbaar, niet in de bek van de dieren gelegd, maar van binnenuit ontstaan, zoals langzamerhand ook het denken van de dieren – en er wordt veel gedacht door Koolhaas’ beesten, want het leven is problematisch – een eigen, in niets aan het menselijk denken herinnerend karakter heeft gekregen: geen rechtlijnig logisch denken, maar een sterk door lichamelijke prikkelingen veroorzaakt cirkelend redeneren, veelal vol hiaten en botsend tegen onbegrijpelijkheden en raadsels. Het denken, evenals het samen spreken, lost bij de dieren ook zelden iets op; zij stuiten steeds op hun beperktheden, en dat is hun tragiek.
Opvallend is de wijze waarop de schrijver zichzelf mengt in zijn verhalen, met zinnen of hele alinea’s, waarin het gebeuren lyrisch, meestal weemoedig, soms huiveringwekkendlyrisch als het ware geaccentueerd wordt. In veel gevallen beginnen die zinnen of alinea’s met ‘want’. In ‘Zonder Mia’ staat bijvoorbeeld: ‘Ja welzeker (op zich al een versterking van buitenaf!), Mia’s buik werd nat. De broedende buik die over de vijf eieren heen gevoegd lag werd nat. Geen romp hebben mussen, maar wel had Mia een natte buik. Dat is het einde. Want hoe klein een mus ook is en verwaarloosd en zonder waardigheid: een natte buik heeft zij nooit. Dat is een soort trots, want ook het geringste wil nog wel een plek aan
zijn lijf hebben, die ongerept blijft naar zijn wil.’ Deze gehele passage is een inmenging, een accentuering van het gebeuren door de schrijver, die in de laatste met ‘want’ beginnende zin zelfs een algemene gedachte plaatst. Soms zijn de invoegingen van ‘technische’ aard: typering van de bepaalde diersoort in het algemeen. Maar die inlassen zijn altijd van gelijke toon als het verhaal zelf: In ‘Een mannetje in de kop en de vis’ staat bijvoorbeeld: ‘Een olifant ziet slecht en wat zijn ogen betreft, is zijn wereld klein. Soms is het terrein waar zijn leven zich op afspeelt, dat ook. Gebrek aan voedsel en vooral dorst, kunnen hem echter ver weg drijven. En soms gaan ze zo maar op tocht, naar andere streken. Al lopende merken ze dan hoe het terrein is. De schaduw van alle bossen is goed en het water van alle rivieren en moerassen. De zon is heet. Het lijf is zeer groot.’ Soms zijn de invoegingen haast exclamaties, die erop wijzen hoe nauw de schrijver bij het gebeuren betrokken is. Zo het einde van ‘Balder D. Quorg, spin’: ‘O, wonderlijk leven dat begon te bewegen, in een moeras of in een zee. O, lieve belofte van een hart dat klopt; dit was Balder D. Quorg, spin.’ En in ‘Kou’ staat: ‘Er is geen vrede tussen de aarde en wie er op leeft. Dat is het weeklagen.’
Ik geloof, dat dat samengaan van verhalende elementen en persoonlijke toevoegingen de grote kracht van Koolhaas’ dierenverhalen uitmaakt. Het heft het ver boven de traditionele dierenvertelling uit, die niet meer geeft dan de gemakkelijke pret van de herkenning van uiterlijkheden. Koolhaas’ dierenwereld is een eigen, gesloten wereld, waarin het niet om de na-beelding ging. De goede lezer herkent wel, maar meer een totaal dan een toevalligheid. En de schrijver begeleidt de ervaringen van de lezer, verwoordt die, niet verklarend, maar een verband suggererend, over alle plaatsen en door alle tijden heen, waarbij hij soms zijn bewogenheid niet meester blijft. De schepping, ook de eigen schepping, kan doen huiveren.
Koolhaas’ taalgebruik zou een aparte beschouwing vereisen. Er zou moeten gewezen worden op de gewoonheid ervan – zelden werd poëtischer met gewoner woorden geschreven -, op de zeer eenvoudige zinsbouw, op de vaak verrassende plastiek (de hond Treffie is ‘een spons van wonden’; de olifant Branoul ‘stoomt van de koorts’) en op de wijze waarop de
schrijver voor elk verhaal zijn eigen taalmilieu schept: men vergelijke eens de taal van het varkensverhaal ‘Mijnheer Tip is de dikste mijnheer’ met die van het kalkoenenverhaal ‘De trechter’; de taal van ‘Zonder Mia’ met die van het eendenverhaal ‘Daar gaat Catrien’. En niet vergeten zou mogen worden de wijze waarop Koolhaas met zeer eenvoudige middelen het mysterie, het onbegrijpelijke – vaak het onbegrijpelijkverdrietige – voelbaar weet te maken. Maar genoeg. De poging, enkele thema’s uit de verhalen aan te tonen, zoals dat boven is gebeurd, bezwaart mij al, omdat ze eenzijdigheid suggereert. Want ligt de kracht van de verhalen juist niet in de polyinterpretabiliteit en maakt men al verklarend en dus vermenselijkend de poëzie van de verhalen niet stuk? Van de ‘veelduidendheid’ van de verhalen ben ik me bewust. Toch leek me de genoemde thematiek in de meeste gevallen te dwingend om ze te verzwijgen. ‘Meestal is alles voor altijd’ zegt de goudvis Zuulwe in ‘Het water van Lubbertol’. Dat geldt hier natuurlijk niet.