Koppen hebben gezichten
door Beb Vuyk
De dag na de Duitse landingen in Noorwegen zocht ik Hartono op. Het was een bijzonder donkere avond en ik had moeite het huis te vinden. Ik moet het zelfs een keer voorbij gelopen zijn, voor ik achter de half geopende garagedeuren Hartono ontdekte, die aan zijn schrijftafel zat te tikken. Hij keek op toen hij mijn voetstappen op het grind hoorde en herkende mij nog voor ik in de lichtcirkel van de lamp getreden was.
‘Wat prettig dat je gekomen bent,’ zei hij hartelijk. ‘Arbi mijn vrouw is wat gaan rusten, maar ik zal haar roepen.’
Ik protesteerde. ‘Laat haar toch rusten. Ik zou mij bezwaard voelen als je haar voor mij op liet staan. Ik kom wel eens een andere keer terug om met haar kennis te maken.’
‘Doe dat dan gauw, Bert. Zij zal het prettig vinden. Zullen we hier gaan zitten?’
Hij knipte de schrijflamp uit en het licht boven het rieten zitje aan. De lamp hing vrij hoog en was van geringe sterkte. Het licht was niet bij machte de duisternis geheel terug te dringen, waardoor de kale kamer nog grauwer leek en kleurlozer. De kleurloosheid van de armoede, dacht ik bedrukt.
Hartono was zeer opgewekt. Hij nestelde zich in de krakende stoel, de benen onder zich gevouwen. Hij droeg een pyamajasje en een donkerrode geruite sarong, waardoor hij nog tengerder en onaanzienlijker leek en jongensachtiger.
‘Eigenlijk had ik je moeten vragen of ik je zo wel ontvangen mocht, in de kledij van een derderangs burger,’ zei hij lachend, terwijl hij een punt van de sarong optrok. ‘Een Indonesiër in een net pak kan het nog net tot tweederangs burger brengen, in een kain wordt hij automatisch derderangs of nog lager. Dat is de reden waarom wij intellectuelen proberen zo modern en verzorgd mogelijk te voorschijn te komen, vooral op de plaatsen waar wij met Hollanders in aanraking komen. Om diezelfde reden moeten onze vrouwen altijd tweede klas reizen, in de derde klas zouden zij voor babu’s aangezien worden en de kans lopen om op een onaangename manier aangesproken te worden. Naar buiten leven wij in een schijn van welstand om onszelf te kunnen handhaven. De facade waarachter wij leven heeft een tragisch fundament. Zij verbergt de inferioriteitscomplexen die ons teisteren.’
Hij glimlachte weer op die zeer eigen manier, een glimlach die rond de ogen begon en in de richting van de slapen wegtrok en zei toen: ‘Tegenover jou heb ik geen last van mijn minderwaardigheidscomplexen. Daarom kan ik er mee spotten.’
Hij had de handen in de schoot gevouwen, maar stak nu een sigaret aan. Hij rookte met kleine pufjes, zonder te inhaleren, als een schooljongen. Ik zat met mijn rug naar de deuropening en zag de bezoekers niet aan komen. Het eerst merkte ik hun komst aan de verandering in Tono’s gezicht. Het verstrakte, de oogleden zakten een weinig over de oogballen en de lippen sloten zich. Hij stond op en zei: ‘Maar komt u toch binnen, Mas!’
Ik keerde mij half om, in de deuropening stonden twee bezoekers. Ik merkte, dat zij beiden een ogenblik aarzelden. Het was duidelijk dat zij alleen binnen kwamen, omdat zij niet snel genoeg een excuus hadden kunnen vinden om toch maar verder te gaan.
‘Maar komt u toch binnen, Mas,’ zei Hartono op-
nieuw. Hij zei het iets te haastig, alsof de snelheid van de uitnodiging de ontbrekende hartelijkheid moest vervangen.
Ik stond op. Hartono stelde mij voor en schoof stoeIen bij.
‘Mijn vrouw is gaan rusten,’ zei hij. Hij opende de deur van de slaapkamer op een kier. Ik hoorde hem fluisteren zonder iets te kunnen verstaan.
De twee jongelui zaten tegenover mij. Zij waren forser dan Hartono en donkerder. Het slechte licht van de lamp gaf hun gezichten een vale tint. Zij waren zichtbaar niet op hun gemak, doch hun houding miste de aarzeling van een normale verlegenheid, ze had een massiefheid en onbewegelijkheid, die alle verkenning verhinderde. Ik voelde haar als ondoordringbaar, vijandig en onredelijk.
Hartono presenteerde sigaretten en begon, toen mijn aansteker niet branden wilde, nerveus naar lucifers te zoeken. Hij verdween in de slaapkamer en weer hoorde ik hem fluisteren.
Ik wilde weggaan, maar bleef toch zitten. Zouden deze mensen niet denken dat ik hen wilde vermijden als ik nu haastig vertrok? Voor het eerst voelde ik mij de vertegenwoordiger van het volk, dat hier de macht had. Tono was opnieuw met een Hollander betrapt.
Dit moet Talib zijn, dacht ik. Ik had de namen in mijn verwarring niet verstaan, maar was er op dat ogenblik zeker van, dat TaIib met een van zijn vrienden tegenover mij zat.
Hartono was terug gekomen en voerde nu met hen een conventioneel gesprek, dat hoofdzakelijk uit vragen bestond. De anderen antwoordden traag, met enkele woorden. Het leek uren te duren voordat Tono’s vrouw met thee binnenkwam. Zij leek ouder dan haar man en zag er moe uit.
Uit bed gehaald om thee te zetten, dacht ik verontwaardigd. Zij scheen deze gasten ook niet te kennen, wij werden alle drie aan haar voorgesteld. Ik lette deze keer op de namen. Zij heetten nasim en Mansur. Ik had mij toch vergist, Talib was er niet bij.
Arbi kwam op de stoel naast mij zitten. ‘Tono heeft mij veel van je verteld,’ zei ze. Haar stem was vriendelijk en nuchter, de enige normale stem in deze verschrikkelijke kamer. Ze zat zeer rechtop, de handen losjes op haar kain gevouwen en tegelijkertijd volkomen natuurlijk. De gespannenheid van de sfeer bleek haar te ontgaan.
Zij is de enige die de situatie aan kan, dacht ik. Ik had mij Tono’s vrouw anders voorgesteld, jonger vooral en delicater, maar op dit moment mocht ik haar meer dan Tono, die krampachtig geforceerd, volkomen verstijfd leek in een conventionele en onpersoonlijke correctheid.
‘Mijn vrouw komt uit Solo en woont pas sinds haar huwelijk in Batavia,’ zei Tono. De man die ik voor Talib had aangezien gaf het antwoord, dat van hem verwacht werd.
‘Bevalt het u hier, Zus Hartono?’
‘Ik heb het te druk om over heimwee te denken, Mas Kasim,’ antwoordde zij rustig. ‘Over twee maanden verwachten wij onze kleine en tot voor een paar weken heb ik voor de klas gestaan.’
Ik keek op mijn horloge, een gebaar alleen, zonder de behoefte om werkelijk de tijd te willen weten.
‘Ik moet er nu werkelijk vandoor,’ zei ik, nog zittend.
‘Ga je al zo gauw weg, wat jammer,’ zei Arbi, volkomen argeloos. Ik nam afscheid. Hartono bracht mij tot het tuinhek.
‘Kom je eens gauw terug?’ zei hij dringend. ‘Zondag misschien, blijf dan eten.’
‘Zondag moet ik naar Sukabumi,’ antwoordde ik zo vaag, dat het een excuus leek, hoewel ik werkelijk een afspraak had.
Ik liep de straat uit. Bij de hoek stopte een taxi, op zoek naar een vrachtje. Ik wenkte de chauffeur om door te rijden, ik had behoefte aan beweging. De wandeling naar mijn hotel nam zeker ruim drie kwartier. Ik liep heel vlug, alsof ik zo, dat wat mij hinderde, ontkomen kon. Ik was op onredelijke wijze boos op Hartono. Wat hadden deze kerels met hun norse, gesloten gezichten met Tono gemeen. Ik was ook boos op mezelf, omdat ik de situatie niet beter aan gekund had. Ik had beter gedaan dadelijk weg te gaan.
‘Adieu, Tono, ik kom nog wel eens een andere avond aanlopen,’ had ik luchtigjes kunnen zeggen. ‘Tot ziens, doe geen moeite, ik kom er zelf wel uit.’ En met een knik naar de beide anderen, ‘Goeden avond, heren.’
Zo zou ik het in Amsterdam gezegd hebben. Maar ik woonde niet meer in Amsterdam, ik liep in de motregen door Batavia. In deze stad was Hartono, met wie ik zo prettig over poëzie kon praten, een Indonesiër en ik een Hollander. Wij werkten en leefden elk in onze eigen wereld, die onzichtbaar gescheiden was. Hij en ik voerden ons gesprek dicht naast elkaar gezeten, maar elk aan de andere kant van de grenslijn en achter ons stonden de anderen, de Dockings en de Talibs en hun vrienden.
Toen ik dat had vastgesteld, realiseerde ik mij bijna met ontzetting, welke risico’s ik Tono had laten lopen daar bij mij op mijn kamer. Een enkele maal kwam Docking wel eens bij mij aan lopen, meestal om iets te bespreken over de krant.
Hoe zou Docking gereageerd hebben als hij Hartono bij mij aangetroffen had? Hij zou zeker zijn mond niet gehouden hebben.
Ik liep met grote passen onder de druipende bomen van het Koningsplein. Ik voelde mij opgewekter. Mijn wrevel ten opzichte van Hartono was niet alleen verdwenen, ik ging ook milder over zijn vrienden denken. Hun houding was pijnlijk geweest en opvallend onaangenaam, maar tenslotte hadden zij zich niet één incorrect woord laten ontvallen.
Ik stond stil om een auto te laten passeren voor ik Kwitang overstak. Bij de Engelse kerk liet een delemankoetsier zijn paard mijn richting opdraaien. Ik voelde mij ineens zo moe, dat ik de man wenkte en instapte, hoewel ik nauwelijks nog tien minuten te lopen had.
Toen ik het erf van het hotel opreed, stak een man in een regenjas met hoog opgeslagen kraag zijn hand op. Het was Docking.
‘Dat treft gelukkig,’ zei hij. ‘Ik moest je vertellen dat ik morgen met de eerste trein naar Semarang ga om dat planterscongres te verslaan. Kun jij voor de opmaak zorgen?’
‘Goed,’ antwoordde ik, terwijl ik met de koetsier afrekende. ‘Ga je niet mee, een borrel drinken, het is er net weer voor.’
‘Voor een borrel heb ik altijd tijd,’ zei Docking sjoviaal.
We liepen langs het hoofdgebouw naar achteren, ik had een kamer in de zijvleugel. Twintig kamers lagen op een rij, slaapkamers met open voorgalerijen, als de dag- en nachthokken van een roof- dierengalerij in een dierentuin en even gelijk en gelijkvormig.
Het was al tamelijk laat, iedereen was naar bed. Boven de lelijke houten zitjes in het midden van de galerijtjes brandde een kleine peer. Mijn kamer was op een na de laatste van de rij. Docking nam een stoel en ik liep door naar de slaapkamer om de jenever te halen.
Terwijl ik de glazen inschonk moest ik aan die andere regenavond denken, toen Hartono hier onverwachts binnen gelopen was.
‘Ik kom net van Hartono vandaan, een dag of tien geleden kwam hij vrij. Ik zei het zonder uitdaging, alsof het een bezoek aan een gemeenschappelijke kennis betrof.
‘Waarom vertel je mij dat?’ vroeg hij.
Deze vraag overviel mij.
‘Omdat ik je afkeuring nodig heb.’
Hij kon mijn antwoord niet begrijpen, maar vroeg niet verder door. Wij zagen elkander aan. Hij was enkele jaren ouder dan ik. Zijn gezicht was nog jong, maar de twee lijnen van zijn neus uit, schuin naar beneden, zetten reeds de verzakking in. Hij had blond haar, dor en levenloos, zoals men dikwijls bij mensen aantreft, die reeds verscheidene generaties in de tropen wonen. Naar hem kijkend zag ik hem oud, zoals hij over twintig jaar zijn zou, met wangzakken en grijs haar, minder aggressief, maar zuurder.
‘Ik heb al lang eens met je willen praten, Van Roon,’ zei hij vriendelijk, ‘je bent op een gevaarlijke weg.’
Ik slingerde mijn benen over de zijleuningen van de stoel en antwoordde opgewekt: ‘Daar doe je goed aan, jongen. Voor het eerst van mijn leven woon ik in een grote stad en dan nog ver van huis.’ Maar hij verstond een dergelijke toon niet en zag mij verbaasd en onzeker aan. Ik nam mijn glas en dronk hem toe: ‘Cheerio.’
‘Ik ben hier geboren,’ zei hij, ‘mijn vader en grootvader ook. Ik ken het land en het volk en daarom wou ik eens met je praten. Ik houd van het land en van de mensen, het zijn beste mensen, zolang als zij hun plaats weten.’
‘En waar is die plaats?’ vroeg ik.
Hij vermeed een rechtstreeks antwoord en zei op
een verzoenende en docerende toon: ‘Ieder mens heeft zijn aanleg en zijn begaafdheid, die hij ontwikkelen moet tot aan de grens van zijn kunnen. Maar wie zichzelf forceert en naar een positie streeft die hij niet aan kan, veroorzaakt moeilijkheden, voor zichzelf en voor de gemeenschap. Zo is het ook met de volkeren. De inlander kan niet organiseren en daarom zal hij nooit in staat zijn ziehzelf te regeren. Onder hen is een kleine groep die de grens van hun begaafdheid niet wil accepteren en een positie verlangt, waarvoor zij de capaciteiten niet hebben.’
‘En hebben die soort lieden de nationalistische beweging gesticht?’ vroeg ik.
Toen werd hij kwaad en persoonlijk en zei: ‘Het is heel eenvoudig, maar je wilt het niet begrijpen, jij en mensen, zoals Stokvis en Cramer en Koch, die deze beweging au serieux nemen.’
‘Je bedoelt, dat daardoor hun zelfoverschatting gestimuleerd wordt en de steun van onze bevestiging krijgen. Is het zo eenvoudig genoeg, Docking?’
Toen werd hij nog bozer en schreeuwde: ‘Jullie backken de opruiers met je ethische politiek, met het geklets in de Tweede Kamer met het opheffen van de Inlander. Waarom moet de Inlander opgeheven worden, hij is gelukkig op zijn eigen plaats.
Ga het binnenland in en vraag de planters of de tani niet tevreden is. Hij is een landbouwer, die door de stad, de nationalisten en de ethici verpest zal worden, van zijn plaats gehaald en ergens heen geschoven, waar hij niet thuis hoort. Mijn grootvader was administrateur van een suikerfabriek. Daar wist iedereen zijn plaats, de Inlander zowel als de Hollander. Ik heb hem tegen een nieuwe employé, net uit Holland, met een brandschoon diploma van de suikerschool, horen zeggen: Zie je die schoorsteen daar, dat ben ik, je administrateur. En zie je die hoop karbouwenstront, dat ben jij. Die vent wist ook zijn plaats niet en een maand daarna was hij weg.’
‘Misschien was hij ook wel ethisch, misschien klopte voor hem de waardigheid van de mens niet met de stank van die karbouwenstront.’
Ik lag achterover in mijn stoel en bekeek hem, zonder boos te worden. Ieder woord van hem sprak Hartono vrij van zijn schuldeloze schuld. Ik voelde een aangename triomf of iemand mij openlijk in het gelijk had gesteld.
‘Zonder Holland waren wij al lang met die heren nationalisten klaar gekomen,’ zei Docking.
‘Tegen de leuze “Los van Holland” blijk je dus geen bezwaar te hebben. Hoe stel je je dat eigenlijk voor? Een dominion status? Een regering van blanken, regerend over een miljoenen bevolking van kleurlingen, zoals in Zuid-Afrika?’
‘Ik doe niet aan politiek, maar ik weet één ding. Wij Europeanen die in dit land leven en werken moeten het recht hebben alle maatregelen te kunnen nemen om de nationalistische beweging volledig uit te roeien.’
‘Daar je het probleem zo simplistisch ziet zal je oplossing ook wel simplistisch zijn. De galgen waar je vroeger ook al eens over sprak vermoedelijk.’
‘Het is beter dat honderd koppen vallen dan dat er een miljoen koppen in verwarring raken.’
‘Je bedoelingen zijn dus toch ethisch. Ik neem het woord ongedevalueerd, in zijn oorspronkelijke, laten we zeggen in zijn Europese betekenis. Is dat nu wel consequent? En is het wel waar? Wil jij die koppen niet laten vallen om je positie te handhaven, zij dood en wij achter onze schrijftafels, organiserend en regerend met ijver en bekwaamheid.’
‘Wat is er op tegen om die opruiers dood te maken, zodat de rustige mensen kunnen leven en werken,’ antwoordde hij stijfjes. ‘Wat zijn honderd, tweehonderd of duizend koppen voor die prijs?’
Koppen zijn voor hem dingen, dacht ik, dingen die je kunt vernietigen als het nuttig uitkomt. Bedoel je mensenhoofden?’ vroeg ik (het hoofd van Tono, het hoofd van Mansur en het hoofd van Talib die Talib niet was).
‘Ieder hoofd heeft een gezicht,’ zei ik hardop.
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij op gealarmeerde toon, alsof hij waanzintaal had gehoord. Hij zat wijdbeens in zijn stoel en keek mij met grote, domme ogen verbaasd aan.
‘Ik bedoel precies wat ik zeg. Mensenhoofden hebben mensengezichten en als je dat niet begrijpt, dan is er iets mis met je, zoals er met Hitler en zijn vrienden iets mis is.’
‘Ik ben geen N.S.B.-er,’ protesteerde hij.
‘Als de hersens in die koppen anders denken dan jij, dan sla je die koppen er af, dan vernietig je die gevaarlijke gedachten. Je hebt een fascistische geest, Docking.’
Hij stond op en zei: ‘Het héeft geen zin om langer met je te praten. Jij verraadt je eigen ras!’
Toen begon ik te lachen op een rare, gierende manier, zoals ik mijzelf nog nooit had horen lachen.
‘Maar weet je dan nog niet dat in dit land genegenheid verraad is?’ Toen stond ik op en zei ernstig: ‘Het verschil tussen jou en mij, Docking, is, dat jij koppen ziet als dingen, die je mag vernietigen. Voor mij hebben alle koppen gezichten, gezichten van mensen.’
Hij stond met zijn hand op de balustrade en staarde mij ontzet aan, een ontzetting die mij hinderde.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei ik sussend, ‘jouw kop heeft immers ook een gezicht.’
‘Je bent gek, je bent gek,’ schreeuwde hij, voor hij zich omdraaide en wegvluchtte. Maar misschien was het geen vlucht en ging hij alleen maar boos weg, zonder afscheid te nemen.
beb vuyk
Fragment uit de roman:
‘Genegenheid is Verraad’, waarvan het eerste deel, waaraan dit fragment is ontleend, in het Batavia van 1940 speelt, het tweede in het Djakarta van de revolutie.