Kort en klein
Proficiat, de kelk geheven
Men kan de litteraire critiek in Nederland historisch in twee perioden verdelen: voor en na Ter Braak. Zelfs een korte recensie, die niet aan het door Ter Braak gepatenteerde schema voldoet, is anno 1961 nauwelijks denkbaar.
Het recept is bekend: één derde algemene inleiding, één derde bespreking (doorgaans samenvatting), één derde nakaarten. Zelfs een heiden kan er het grondschema van de preek in ontdekken.
Voor Ter Braak, ingesteld op algemene waarden en ideeën als hij was, bleek deze vorm de enige natuurlijke. Het rhytmisch samenvallen van denkbeelden en vormgeving kan men trouwens de meest bewonderenswaardige trek van zijn schrijverschap noemen. Dat er geen boek bestaat dat een vollediger beeld geeft van wat ‘de dertiger jaren’ in ons land betekenden dan de kronieken van Ter Braak, bewijst bovendien dat zijn critische aanpak (en daarmee de driedeling) hem een voortreffelijke greep gaven op de problematiek van de beste schrijvers van zijn tijd.
Natuurlijk, zal men zeggen; een groot criticus maar net als ieder ander een kind van zijn tijd! Zo simpel is het echter niet. Alle kinderen van onze tijd schrijven over litteratuur alsof zij nog in 1935 leven. De filosoferende driedeling, waar de recensent van Hermans of Van het Reve evenveel aan heeft als een ethnoloog op de Bismarck Archipel aan de heilige drie-eenheid, wordt allerwege met vroom gemoed gehandhaafd.
Wie is niet verheugd wanneer hij, temidden van de janboel, een reddende engel kan aanwijzen? Het is voor een revolutionnaire vernieuwing in onze litteraire critiek dat ik hier de aandacht vraag.
Natuurlijk zijn er al vele pogingen geweest tot een dergelijke omwenteling. Ik denk bijvoorbeeld aan de bespreking door Van Heerikhuizen (was het in Elsevier?), van Kossmann’s korte roman De hondenplaag. Deze miskende criticus situeerde de problematiek van de auteur in de spanning tussen kortswijl en ernst, en beriep zich op de opdracht voorin het boekje, ‘Vóór mijn broer Ernst, Tegen de profeten van de ondergang’, een treffend staaltje van Kossmann’s ironie, meende Van Heerikhuizen. Vooral de lezer die wist dat de litterator Alfred en de historicus Ernst Kossmann werkelijk aan dezelfde lendenen ontsproten zijn, moet deze kunstgreep bewonderd hebben. Het is de eerste duidelijke aanloop geweest tot een critiek, die zich van de Terbraakse driedeling vrijmaakt. De algemene inleiding is er nog wel, maar het verband met het behandelde boek is fictief geworden! De hondenplaag
heeft niets met het gestelde probleem te maken, zoals Ernst niets met ernst te maken heeft.
Merkwaardig genoeg heeft deze tour de force van Van Heerikhuizen niet tot een onmiddellijke omwenteling in de litteraire critiek hier te lande geleid. Alleen in hetzelfde Elsevier verscheen kort daarna een artikel dat men als een voortgezette poging in dezelfde richting kon zien, namelijk de bespreking van Vestdijk’s Zuiverende kroniek door een mij onbekende recensent (iets als Boddinga). Daarin werd met geen woord over het besproken boek gerept. Voor een zo radicale poging om de critiek te beperken tot de algemene inleiding waren de geesten ongetwijfeld nog niet rijp. Ook moet men rekening houden met de kinderachtige geringschatring waarmee Elsevier door onze zogenaamde intellectuelen wordt beschouwd; ik ken lieden die het blad alleen maar door hun dienstmeisje durven te laten kopen, alsof het weer oorlog was.
Hoe dan ook, dit alles is verleden tijd, pionierswerk geworden, nu in een weekblad dat door intellectuelen wèl au sérieux wordt genomen een artikel verschenen is, dat in de toekomst een schoolvoorbeeld van revolutionnaire moed dient te worden. Ik doel natuurlijk op het artikel Hans Andreus, een parodist van de sleutelroman in de Groene Amsterdammer van 28 januari j.l. Trouwe lezers van Verstandig Ouderschap en de Groene kennen en waarderen C.J. Kelk reeds lang, maar zelfs voor menige volgeling zal dit artikel over Valentijn een verrassing geweest zijn.
Het stuk bestaat uit twee (!) gedeelten, met een naslagje over Bezoek, dat eigenlijk een korte recensie op eigen benen is – waarschijnlijk volgt het op de bespreking van Valentijn omdat de novelle van dezelfde hand is als de roman.
De eerste helft van het artikel over Valentijn bestaat uit een algemeen betoog over de sleutelroman. Vrijgevochten geesten als Multatuli en Frans Hullemans komen ter sprake. Uiteraard wordt niet vastgelegd wat een sleutelroman is (gedachtig het devies van Gomperts: niet definiëren maar designenen!). Wel wordt geconstateerd dat hij ‘sec’ weinig voorkomt, en in Nederland eigenlijk haast nooit. ‘Er moest bepaald iets gebeuren eer de gezellige maar ook brutale Jan Klaassen die van oudsher in iedere Hollander steekt, zijn rode neus uit de kast dorst steken.’ Er gebeurt hier nooit iets, vandaar.
Ik heb niet alles van dit eerste gedeelte van Kelk’s artikel begrepen, maar toch genoeg om te voelen: hier wordt met een traditie gebroken. Daarom hield ik mijn hart vast, toen Kelk, na een regel wit, vervolgde met ‘Maar nu Andreus. Schreef hij een sleutelroman in zijn Valentijn en schreef hij een sleutelnovelle in Bezoek?’ Tòch een algemene inleiding over de sleutelroman, dacht ik, gevolgd door de bespreking van één bepaalde sleutelroman? Tòch de oude, afgesleten schablone?
Geen sprake van. ‘Wat waar is is waar’, zo gaat het stuk verder, ‘Wat waar is is waar, men herkent zekere personen van hoog renommee tot in de wandelstok toe. Maar toch voelt men dat bij
hem (Andreus) nergens sprake is van dat onmisbare element van de sleutelroman…’ Men ziet: bij Van Heerikhuizen nog een gefingeerd verband tussen algemene beschouwing en besproken boek; bij Kelk zelfs de categorische ontkenning van enig verband! Valentijn is geen sleutelroman!
Na het nemen van deze kaap is de renovator nog niet uit de woelige wateren, dat spreekt vanzelf. Hij zou bijvoorbeeld alsnog tot een algemene beschouwing over de bijna-sleutelroman kunnen komen, en zo in het tweede deel de oude driedeling door een achterdeur weer binnenhalen. Men herleze de geciteerde zin; hij wekt onze bezorgdheid! Maar zie hoe Kelk verder gaat. Nog even van voren af aan:
‘Maar toch voelt men dat bij hem nergens sprake is van dat onmiskenbare element van de sleutelroman,’ (òm het roer, wèg van de klip), ‘en wat dat element is, weet ik ook niet. Dat kun je niet weten, dat moet je voelen, en ik voel dat dit bij hem ontbreekt.’ Zo kogelrond heb ik nog nooit een betoog gezien! Wie nu nog zeurt om een definitie, moet maar een andere krant nemen.
Zonder één onvertogen woord over de sleutelroman schiet het artikel dan naar de onderzijde van bladzijde elf. Overschrijven is helaas onmogelijk, maar een enkel citaat kan er nog wel af.
‘Om een roman te schrijven zonder één vlekje schaduw, zonder één wolkje leed, moet men wel het gouden sleuteltje bezitten, waarmee de aardmannetjes een poort ontsluiten die toegang geeft tot de werkelijkheid onder de grond. Want op twee manieren kun je het leven opvatten, en wel: als veel minder leuk dan het lijkt, of als in de grond veel koddiger dan het is. Deze laatste zienswijze werd door Andreus gekozen, dit geloof werd door hem omhelsd.’ Wat een variatie in woordkeuze bij een herhaling van mededelingen! Maar ook, wat een herhaling van woordkeuze bij een variatie van mededelingen: in de grond, onder de grond. En dat gouden sleuteltje, dat de lezer weer even de adem doet inhouden, zoals hij verderop nog terloops geplaagd wordt met een ‘veld vol sleutelbloemen’, en een ‘sleutelbord of een bord sleutels, ik weet waarlijk de technische term niet precies!’
Als dit stuk eenmaal gebundeld wordt, mag men verwachten dat de schrijver de laatste, kleine stap zal doen door zijn artikelen afzonderlijk op te nemen en in de titels de zetter van de Groene te volgen: Hans Andreus, parodist en Van de sleutelroman.
Voor onze jongeren moet het moeilijk te verteren zijn, dat niet een van hen, bijvoorbeeld Sleutelaar, deze stoot tot vernieuwing van onze litteraire critiek heeft gegeven, maar wat waar is is waar. Ik kan niet beter doen dan voor de laatste maal Kelk zelf te citeren. ‘Ik noem het een onalledaagse prestatie, grenzende aan het experiment.’
A.S. TE WIERIK
Dr. Phil. Jef Last te Amsterdam schrijft ons op 12-2-’61:
Hooggeachte redactie,
Het was natuurlijk hoogst interessant voor mij, te zien, dat U eindelijk, (niet te vroeg waarachtig), de merkwaardige figuur Loe Sjuun ontdekt hebt. Ik begrijp alleen niet goed, waarom zijn naam niet volgens de geldende Nederlandse transcriptie ‘Loe Sjuun’, of volgens de internationale Wadetranscriptie Lu Hsün gespeld is. Was er een bijzondere reden, om in dit geval de Russische transcriptie te gebruiken? Dan had dat toch wel even in de inzet vermeld kunnen worden!
Misschien was het ook interessant geweest, te vermelden dat het hier door Bep Vuyk uit het Engels vertaalde verhaal reeds tweemaal uit het oorspronkelijk Chinees in het Nederlands vertaald en gepubliceerd werd, eenmaal door prof. Duyvendak en eenmaal door mij. Het laatste regeltje van die inzet: ‘Hoewel bij leven geen communist…’ is tamelijk misleidend en zou toch wel enige toelichting nodig hebben. Misschien had de inzet hier kunnen verwijzen naar mijn bij de uitgeverij Alfred Metzner verschenen dissertatie: ‘Lu Hütin – Dichter und Idol’. Ook wanneer deze merkwaardigerwijs aan Bep Vuyk onbekend zou zijn, was Uw redacteur Morriën toch wel op de hoogte van het bestaan dezer dissertatie, die ik hem destijds ter bespreking in het Parool, op zijn verzoek, toezond. Het is natuurlijk waar, dat zij ook in het Parool tenslotte toch niet gerecenseerd is.
Met beleefde groeten, hoogachtend,
Drs. A. Nuis te Amsterdam schrijft ons op 2-2-1961:
Een raad aan D’Oliveira
Een paar maanden geleden schreef ik een artikel in Vrij Nederland waarin ik beweerde dat men bij het lezen van poëzie zijn hersens gebruiken moet, niet maar zo’n beetje ‘ondergààn’ dus, maar lezen wat er staat. In het laatste nummer van Tirade valt d’Oliveira mij daarover nogal verrassend aan: hij verwijt mij dat ik poëzie maar zo’n beetje ondergà, helemaal vergetend dat ik mijn hersens erbij moet gebruiken en kijken wat er staat. d’Oliveira toont aan dat ik niet be-
doeld heb wat ik gezegd heb door middel van een fraai gebruik van het citaat met bijbehorende parafrase. Voorbeeld: Citaat uit mijn artikel:
‘Wie meent dat hij iets pas dòòr heeft als hij het in eigen woorden kan navertellen zal zich tegenover poëzie altijd wat onwennig blijven voelen.’
Parafrase van d’Oliveira:
‘Wie meent dat hij iets pas door heeft als hij het vooral niet hoeft na te vertellen…’
Conclusie:
‘…is er als poëzielezer gauw geweest. Een dergelijke hoge premie op het buiten werking stellen van de intelligentie…’
Nu ja, men kan het zich wel voorstellen, dat lijkt d’O. schandalig. Van mij, wel te verstaan.
Waarom is d’Oliveira zo omslachtig mijn artikel honderdtachtig graden gaan omdraaien om het daarna te kunnen aanvallen? Op welke zere teen heb ik bij hem getrapt? Blijkbaar heb ik mij niet eerbiedig genoeg uitgelaten over de ‘reconstructie achteraf’ van een gedicht, het zogenaamde uitpluizen, waar volgens d’Oliveira jaren overheen kunnen gaan, en dat volgens hem de enige manier is om de ambivalenties in een gedicht te kunnen opsporen. Let wel, ik heb het uitpluizen niet aangevallen, het zou alleen d’O. ‘niet verbazen’ als ik ‘een dergelijke reconstructie uit den boze zou achten’.
Welnu, ik acht die helemaal niet uit den boze. Ik zou er vrede mee hebben als d’O. de rest van zijn leven zou besteden aan het uitsabbelen van een kwatrijn van Roland Holst. Natuurlijk is er tijd voor nodig om zich alle betekenissen en echo’s van een ‘goed’ gedicht te realiseren. Maar – en daar ging het in mijn artikel o.a. om – niemand wiens vak het niet is gunt zich de tijd en de moeite om een gedicht te analyseren dat hij niet eerst ‘goed’ gevonden heeft. Dat ‘goed’ vinden is het gevolg van een samenklank van betekenissen en associaties, die men niet bij een eerste lezing overziet, maar waardoor men wel degelijk getroffen wordt. Ooit gemerkt, d’Oliveira? Wie een gedicht analyseert, zal misschien zijn oordeel over de waarde ervan wijzigen; de hoofdzaak is echter dat hij wil kunnen zeggen: dàt was het dus wat mij zo trof.
Maar wat praat ik nog? Dit is allemaal zo elementair dat zelfs d’Oliveira het wel zelf zou kunnen bedenken. d’Oliveira echter, die een niet al te slim en zonder bandrecorder vrij saai scribent is, heeft zich de laatste jaren nu eenmaal opgeworpen als de meest extreme verdediger van de intelligentie in de literatuur. Door die pretentie maakt hij, van nature misschien een doodgoeie jongen, een caricatuur van zichzelf. Hou er toch mee op, d’Oliveira, vergeet Bolland en luister naar mijn raad: fietsen is veel gemakkelijker dan over literatuur schrijven, en vèèl gezonder.
Dr. Phil. J. Last te Amsterdam schrijft ons op 14-2-1961:
Geachte redactie,
Toen ik me in een vorige brief aan U verbaasde over de vergeetachtigheid van Bep Vuyk in haar bijschrift over Loe Sjuun, had ik nog niet eens in de gaten, dat deze op de vorige pagina nog door een ander door haar geïnspireerd vuiligheidje gedekt werd.
De vertalingen van Mochter Loebis maakten deel uit van een serie vertalingen van Japanse en Indonesische verhalen, die door mij als zodanig aan de Parool-redactie zijn toegezonden. Het weglaten van zijn naam als auteur bij een dier verhalen, en het tweemaal foutief spellen van die naam komt natuurlijk geheel voor rekening van de opmaker. U kunt dit desgewenst bij Max Nord navragen. Hij zal U ook kunnen bevestigen, dat ik hem, onmiddellijk na mijn thuiskomst van een buitenlandse reis op die fout geattendeerd heb, waarna het derde verhaal onder volle vermelding van de juist gespelde naam verscheen.
De zelfde verhalen zijn trouwens ook met vermelding van auteursnaam en vertaler door de A.V.R.O. uitgezonden in de serie ‘meesters der vertelkunst’. Ook Annie Schuitema kan U mededelen dat ze uitsluitend als zodanig aan haar zijn verzonden.
Veel krenkender dan deze doorzichtige insinuatie van plagiaat is de z.g. anecdote over de dood van mijn grote vriend André Gide.
De werkelijke toedracht was als volgt:
Onze school had vacantie en ik logeerde die maand in een bungalow in Oeboed. Ik had mijn voet zwaar verstuikt, zodat ik haast niet kon lopen. Op een middag kwamen een Franse heer en dame uit den Passar met een auto. Ze hadden gehoord, dat ik een vriend van Gide was, bewonderden zijn werk, en we spraken een hele middag over hem.
Drie dagen later kwam er ‘s morgens een postbode bij me, met een formulier, dat ik een telegram kon afhalen aan het kantoor in Gianjar! Ik was woedend, want ik kon daar onmooglijk heen, en dacht dat het misschien een telegram van huis was. Tegen de avond kwamen die zelfde Franse heer en dame weer met een auto, en nodigden me uit, me mee te nemen naar een dansfeest in Pliatan. Pas toen het feest afgelopen was zei die heer: ‘A propos, we spraken drie dagen geleden over Gide. Vanmorgen stond in de krant, dat hij dood is.’
Ik voelde me of hij me met een knuppel op mijn kop had geslagen. Ik was te versuft, om te merken dat alle auto’s wegreden. Ineens stond ik alleen in de donkere laan van dat dorpje, 7 km van huis. Een jongen kwam naar me toe en zei: ‘Bent U niet mijnheer Last? Mijn broertje is bij U op school in Singaradja.’ Hij hielp me naar het huis van tjokorde Mandere.
Tjokorde Mandere merkte, dat ik volkomen van streek was. Hij sprak die nacht met me over leven en dood, op een wijze als zelden iemand met me heeft gesproken. Ik heb dat gesprek, dat me ontzaglijk geholpen heeft, later in ‘Bali in de kentering’ beschreven.
Van Oeboed ging ik terug naar Singaradja, en pas in die kerstvacantie trof ik Bep Vuyk in Djakarta. Ik vertelde haar de geschiedenis met dat telegramformulier als een der domste staaltjes van bureaucratie die ik in Indonesië beleefd had. Mijn necrologie over Gide was toen reeds lang in de Nieuwsgier verschenen en nagedrukt in de Vrije Pers, de twee enige bladen waar ik in Indonesië voor werkte. Honorarium als altijd 75 roepia per artikel.
Dat ik daarbij meer aan de ‘honderde verspeelde roepias dan aan de beste vriend die ik in mijn leven gehad heb, gedacht zou hebben, zal velen die mij in Indonesië gekend
hebben verbazen. Ik geloof niet dat ik daar, of ergens elders, ooit als een geldwolf bekend gestaan heb.
Het enige wat ik met U delen kan, is de verbazing, dat ik in het boek van R. Nieuwenhuys ben ‘vergeten’. Ik ben n.l. de enige Nederlandse auteur, wiens werk ooit in het Indonesisch vertaald is en uitgegeven. Mijn ‘Djajaprana’, in de vertaling van Rosihan Anwar, verscheen bij de uitgeverij Timur Mas, werd opgevoerd in de schouwburg te Djakarta en kreeg in alle Indonesische bladen uitstekende recensies.
Verder kenden hadji Agus Salim, Sjahrir en Hatta vele van mijn ‘Liedjes op de maat van de rottan’ uit het hoofd en plachten deze vaak voor te dragen. Mijn met de anak agung Oedayana Pandji Tisna samen geschreven jeugdboek ‘I Bontot en I Koese’ bereikte in Duitsland binnen het jaar zijn tweede druk en staat op de lijst der beste duitse kinderboeken (18000 exemplaren), en werd verder vertaald in het Deens en het Japans. In Nederland noemde Willy Brand het ‘Een uniek kinderboek’, en ik zou U vele Oostenrijkse, Zwitserse, Duitse en Deense recensies kunnen tonen waaruit blijkt dat het boek in die landen niet slechts als een kinderboek, maar als een kunstwerk is besproken.
Zou de reden, waar U naar zegt te zoeken, voor dit voortdurende vergeten wellicht ook kunnen liggen in afgunst?
Gide was inderdaad de grootste en beste vriend die ik gehad heb en het doet er niets toe dat mej. Alberda mij in haar dissertatie over ‘De vrienden van Gide’ zelfs niet vermeldt, want ook zij kan het Dagboek niet veranderen.
Bij Gide vond ik voor het eerst de theorie van de ‘acte gratuite’.
Het schijnt mij toe dat Uw stukje ‘Last en least’ een heel oneerlijke en heel onfatsoendelijke acte gratuite is, waarvoor ik helaas niet verwacht dat Uw redactie zich zal schamen.
Met de traditionele hoogachting,
Jef Last