Kort en klein
1500 Boekbesprekingen
‘Democracy is the theory that the common people know what they want, and deserve to get it good and hard’, heeft H.L. Mencken van de Baltimore Sun eens gemelijk opgemerkt, en het werk van zijn collega Max Nord van het Parool vormt voor deze stelling een bewijs in afleveringen. Uit een causerie over ‘het bespreken van boeken in dagbladen’, die de heer Nord op 4 juli jl. voor de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels in Utrecht heeft uitgesproken,1) blijkt opnieuw dat hij zich bij zijn voorlichting niet alleen tot, maar ook naar de goegemeente richt, en wel ‘good and hard’.
De heer Nord begint met op te merken dat er in beginsel verschil bestaat tussen een boekkritiek en een boekbespreking in de krant: de laatste is bestemd voor de gemiddelde krantelezer, de geïnteresseerde lezer, niet voor de specialist en niet voor de vakman. De dagbladbespreker zet dus de moroon op de troon, en verzoekt de specialisten een straatje om te lopen als hij bezig is de gewone man te onderrichten. Me dunkt, het pleit voor zijn normbesef als hij zich geneert voor het oog van de deskundige, al zou het natuurlijk mooier zijn als hij zijn schaamte voorkwam door het afleveren van gedegen werk. Maar de krant is er voor de spookachtige groep belangstellende schrokkers; een groep die alleen als dekmantel dient voor een cynisch vooruitgangsoptimisme dat de elite als zijnde gearriveerd en boven Jan buitenspel zet. Dit uitgangspunt leidt rechtstreeks tot een ochlokratie, waarin de domoren het voor het zeggen hebben; de bereidwilligheid van de heer Nord om de zwakke broeders de hand te reiken loopt hem dan ook alle lichaamsopeningen uit. Couranten als het Parool zullen zoveel mogelijk categorieën lezers tevreden willen stellen, natuurlijk met inachtneming van de bovengenoemde uitzondering t.a.v. de numeriek te
verwaarlozen elite. Daarom: de ontspanninglectuur mag, speciaal in een dagblad, nimmer worden verwaarloosd. Daarvan moet men uitgaan. Zeker, want als er al van belangstelling van de gemiddelde lezer gesproken kan worden, dan ligt ze op dit gebied. Dat heeft de oud-voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen zeer scherp gezien. Als de gemiddelde Paroollezer een lamme arm heeft gekregen van het vasthouden van zijn transistorradiootje wil hij zich wel eens ontspannen met een lekker boek. Daarom is het van eminent belang voor de gewetensvolle boekbespreker om er achter te komen hoe de smaak van het publiek eigenlijk ligt. Welnu, het is bekend dat de heer Nord de auctor intellectualis is van een maandelijkse enquête naar de vijf meest verkochte boeken. Ik geloof dat die enquête van belang is. Zij heeft beslist geen wetenschappelijke pretenties, maar zij is van belang, naar mijn smaak, als een maandelijkse opiniepeiling van wat de lezer bezighoudt, wat hij wil en verlangt. Voor die smaak geef ik niet veel, en van opinie is natuurlijk helemaal geen sprake. Het enige nut van zo’n bestsellerlijst is, dat het de serviele boekbespreker houvast geeft, het enig effect, dat de bestsellers nog beter en andere boeken slechter verkocht worden. Nord noemt die enquête een vorm van boekbespreking, maar dan via de lezers. De boekbespreker speelt hier dus echoput: het publiek krijgt eruit wat het erin gooit, en het is bekend tot welke skatologische luisterspelen zulke uddeler attracties aanleiding geven. Het is de omgekeerde wereld: de voorlichter laat zich door zijn discipelen voorlichten. Het geheel doet denken aan die rechter in Furcht und Elend des Dritten Reiches, die slap genoeg is om op nationaal-socialistische wijze recht te willen spreken, maar met de handen in het haar zit als het op de toepassing van de spreuk ‘Recht ist was dem Volke nützt’ aankomt, al is Nord met zijn enquête natuurlijk beter toegerust; hij had er beter aan gedaan, maandelijks een lijst van aanbevolen boeken te publiceren.
Nu onze redacteur letterkunde zich toch aan het bezinnen is op zijn metier, wijdt hij ook enkele gedachten aan de opzet van een boekbespreking (niet te verwarren met een kritiek!) Zij moet volgens hem vier elementen bevatten: nieuws, voorlichting, bespiegeling en commentaar. Wat is nieuws?
Dat een boek verschijnt. Dat is bondige taal. Maar nu de reserve. De nieuwswaarde van boeken wordt in dagbladen algemeen als betrekkelijk beschouwd. In de dagelijkse strijd om de plaatsruimte komt het boekennieuws daarom (!) altijd helaas achteraan. Inderdaad helaas, want het is een kwestie van activiteit van de betreffende redacteur of hij erin slaagt voor zijn boeken en de bespreking daarvan voortdurend een plaats te vinden in de courant. Zielig voor de heer Nord als dat niet lukt, maar wat wil hij eigenlijk? Sputteren de lezers of sputtert zijn geweten?
Wat is voorlichting? In dit geval: wat behandelt het besproken boek en hoe wordt het (wat? het boek of het thema) behandeld. Wie is de schrijver en wat stond de schrijver precies voor ogen? Dit laatste is natuurlijk hoogst belangwekkend maar is a. onachterhaalbaar en b. irrelevant voor de beoordeling van het boek.
Wat is bespiegeling? De encadrering van het besproken boek en van de schrijver in zijn tijd, en uiteraard in onze tijd. Dit klinkt misschien nogal filosofisch, maar dat moet het in een courant bepaald niet zijn. Weer die angst om hoog te vliegen. En in dit geval terecht, want anders zou men er misschien achter komen, dat hier spiegel en omlijsting met elkaar verwisseld worden.
Het commentaar tenslotte bestaat eruit, dat de recensent, de bespreker, zijn oordeel erover uitspreekt of a. de schrijver geslaagd is in de opzet die hem voor ogen stond bij het schrijven van het boek, en b. ook als hij daarin geslaagd zou zijn, of de recensent vindt dat de opzet juist is en het slagen in die opzet, en welke waarde het boek dan heeft. Dus de recensent spreekt zijn oordeel erover uit of de recensent vindt dat de opzet juist is en het slagen in die opzet, en… Als ik even mag parafraseren dan komt deze machteloze brabbeltaal er op neer dat de recensent zal moeten vertellen welke opzet de schrijver voor ogen stond, of de schrijver deze opzet hebben mocht, of hij hem mocht verwerkelijken, en tenslotte of het boek dan goed of slecht moet heten. Dit is nonsensikaal gestamel. Uit deze beklagenswaardige zwakte van formulering blijkt wel dat de ideeën van de heer Nord hem niet al te klaar voor de geest staan. Het is hier een heel carillon van klokken en klepels, het weergalmt van echo’s uit werk
van helderder voorgangers. Nord’s formule is een samenraapsel van uiterst heterogene bestanddelen, zoals ook blijkt uit zijn opvatting over de ideale criticus, waarover zo dadelijk.
Men kan zich voorstellen, na het voorgaande, dat vrijwel elke boekbespreking moeilijkheden meebrengt en problematiek. Maar als men nu zou denken dat men nu iets te horen kreeg over de botsing van min of meer literaire normen – neem het geval dat de schrijver in zijn opzet geslaagd is, maar Nord die opzet afkeurt, of omgekeerd, Nord vindt de opzet prachtig maar de uitwerking jammerlijk – dan komt men bedrogen uit. Als illustratie van boekbesprekersmoeilijkheden kiest de heer Nord uitgerekend het meest platvloerse fatsoenprobleem: Moet men waarschuwen tegen een boek dat men als onzedelijk beschouwt? Die waarschuwing is publiciteit en kan velen juist prikkelen om het boek te kopen om van erger gevolgen maar te zwijgen. Premisse van dit probleem is, dat de recensent de verkoop van ‘onzedelijke’ lectuur dient af te remmen. Op zichzelf is dat een heel net standpunt, maar dat moet dan zijn tegenhanger vinden in de wens om de verkoop van ‘goede’, resp. nette boeken te stimuleren. Maar nu Nord zich even later uitdrukkelijk op het standpunt stelt dat de recensent zich niet mag laten beinvloeden door de wetenschap dat een bespreking invloed op de verkoop heeft, moet ik wel concluderen dat de belangen van de heer Nord liggen op een ander gebied dan het literaire.
Nu dan de ideale criticus. De eisen voor een boekbespreker zijn, dat hij een sterke persoonlijkheid is, dat hij smaak heeft, dat hij inzicht heeft, dat hij enthousiast is en blijft voor de boeken die hij bespreekt, en dat hij tact heeft. Het is geen wonder dat men deze eigenschappen zelden in één persoon vindt. Men stelle zich deze man voor: een kruising tussen een manische alleseter en een voorzichtige eclecticus, vereend in een geweldige krachtpatser. Een onmogelijk mens, een samenraapsel van onverteerde literatuurkritische wenselijkheden uit verschillende perioden, of misschien ook een figuur, opgebouwd uit de meest in het oog lopende eigenschappen van de literaire medewerkers aan het Parool. De factor enthousiasme zal dan bv. ontleend zijn aan de blijmoedige huisdominee J.W. uit de tijd waarin literatuur en religie
nog samengingen. Of is het volgende fragment soms niet geestdriftig?
… Wat een heerlijk boek! Nu ja, de intrige is wel heel erg doorzichtig de zwart-wit-tegenstelling tussen schurken en braven is op het lachwekkende af, de toevalligheden waarvan het verhaal aan elkaar hangt zijn al even ridicuul, toegegeven.
Maar wat kan het je goed doen om nu maar eens ongegeneerd te genieten van zo’n overdadige en aan alle kanten uitpuilende avonturenhistorie uit de tijd toen de dieptepsychologie en zo nog niet uitgevonden waren en toen men nog duelleerde als de eer in het geding was en vrouwen wist te minnen met bravoure. En hoezeer beantwoordt deze graaf van Mont-Christo, deze wreker van onrecht, dit werktuig in de hand der voorzienigheid, aan ons diepst-ingeboren verlangen, dat eens inderdaad alle schofterij gewroken en leed zal worden goedgemaakt en alle deugd beloond. En o, nog eens gelijk deze graaf te kunnen beschikken over peilloosonuitputtelijke schatten…
De ideale criticus of boekbespreker ken ik niet, verzucht Nord, en smokkelt nu toch de zo wel te onderscheiden criticus binnen. Maar gelukkig kent hij wel de overtreffende trap van de ideale criticus: de meest ideale criticus die ik gekend heb, was Menno ter Braak. Een grote persoonlijkheid, volstrekt oprecht, maar ja, jammer dat hij tact en enthousiasme miste. Ja, Menno ter Braak was veruit de meest ideale dagbladcriticus die wij hebben gehad. Toe maar, het voetstuk van superlatieven wordt zo hoog, dat men het ideaalbeeld haast uit het oog zou verliezen. Maar ook vanuit die hoogte is hij nog duidelijk te verstaan als hij Nord z’n plaats aanwijst:
De boekbespreker-voorlichter dient wel te onderscheiden worden van de criticus, aangenomen zelfs, dat zij beiden voor een dagblad schrijven. (…) De eerste tracht te schrijven voor iedereen (de ‘doorsnee romanlezer’), de tweede ‘für Alle und Keinen’ (de doorsnee-romanlezer’ inbegrepen); of het hun lukt is een tweede. In bijna ieder opzicht is de boekbespreker-voorlichter de antipode van de criticus, al komen zij noodzakelijkerwijze telkens op elkaars terrein. Zo moet de criticus in de rol van boekbespreker-voorlichter optreden, als hij een boek van zijn
keuze graag een groter verspreiding zou gunnen; en zo moet de boekbespreker-voorlichter er ook enige critische principes op na houden. (…) Echter: zoals de criticus weinig overtuigend is, wanneer hij een boek onder het publiek wil brengen, zo is de boekbespreker-voorlichter weinig overtuigend, wanneer hij zijn critische beginselen gaat ontvouwen. Die beginselen zijn immers niet zeer principieel, want de boekbespreker-voorlichter richt zich naar de ‘doorsnee-romanlezer’ die weten wil wat hij lezen moet.1).
En al heeft ter Braak het in deze passages over de zojuist zestig jaar geworden clown Kelk, hij zou zich als criticus evenzo gedistancieerd hebben van een voorlichter die, zoals Nord, gelooft, dat het getal van bijna 1500 boekbesprekingen in één jaar in een dagblad bijzonder bevredigend is.
d’O.
Toch een nieuwe partij?
Enige weken geleden heeft de schrijver van de rubriek ‘Dezer dagen’ in de N.R.C. een aantal prominente figuren van de V.V.D. de revue laten passeren en was daarbij uiteraard zeer karig met zijn lof. Voor één van de heren maakte hij echter een uitzondering en wel voor de heer Van Riel. In verband met de verstandige dingen, die deze in de loop van de tijd wel eens gezegd heeft, sprak hij de hoop uit dat de heer Van Riel ook op de V.V.D.-dag de hem toegedachte kwaliteiten zou waar maken, op intelligente wijze kritiek zou oefenen op de onzalige Nieuw-Guinea-politiek van onze regering, waarmee ook de V.V.D. zich helaas verbonden heeft en daardoor zou bewijzen, dat de V.V.D. werkelijk de liberale partij is, die ze beweert te zijn. Daardoor zou dan hoogstwaarschijnlijk de V.V.D. weer aantrekkingskracht gaan uitoefenen op die kiezers, wier liberaal-progressieve gezindheid bij gebrek aan beter een wijkplaats heeft gezocht bij andere partijen en bijv. in de Partij van de Arbeid nu al jarenlang
gebukt gaat onder de beproevingen van het partijethos en de platvloersheden van de heer Burger.
Het heeft helaas niet zo mogen zijn. De schrijver van de rubriek ‘Dezer dagen’ en allen, wier gedachten hij vertolkte, we weten het nu. Wat er aan Nederlandse politieke middenstandsprovincialisme door de verschillende prominenten gedebiteerd werd, doet de meest terughoudende skeptikus van pijnlijke verlegenheid blozen. We zullen niet alle trieste geborneerdheden refereren, die daar op 9 september in Scheveningen feestelijk geëtaleerd werden. Want onze hoop was tenslotte gevestigd op de heer Van Riel. Dat Prof. Oud belangstellende buitenstaanders deed verbleken door de zin van de democratie te zoeken in de naastenliefde, aldus religieuze postulaten en politieke begrippen dooreen haspelend, vermelden we slechts als curiositeit (aanbevolen lectuur: A history of political theory van Sabine en A history of Greece van Bury).
Nee, wat de vice-voorzitter van de partij te berde bracht is van meer belang. Maar ook bij hem zullen we ons tot een paar punten beperken, die echter des te zwaarder wegen, omdat de verwachtingen zo hoog gespannen waren.
De heer Van Riel had kennelijk last met het besef, dat het pleit voor het politiek bewustzijn van een samenleving als er, waar de regering zelf in ethische verlamming verstard is, door groepen uit die samenleving getracht wordt voor die regering de weg te effenen naar een bevrijding uit haar onvruchtbare isolement. Behalve ‘uitholling van de Nederlandse stelling van binnen uit,’ heette dat ‘hengelen naar de gunsten van Soekarno terwille van commerciële voordeeltjes.’ Boud gesproken van een vice-voorzitter van een partij, wier leden merendeels een fors en duidelijk zichtbaar stuk brood verdienen met het hengelen naar de gunsten van anderen terwille van commerciële voordeeltjes. Heel boud, maar het zou nog bouder worden. De journalisten, die voor de heer Van Riel typischerwijze een ‘branche’ vertegenwoordigen, kregen er van langs wegens hun ‘hitscampagne’ tegen Min. Luns. Wat was er toch met de heer Van Riel aan de hand? Hij deed niets anders dan als maar ethisch verantwoorde alibi’s voor de politieke ontoereikendheid van regeringsfunctionarissen aandragen. Journalisten ‘hitsen’ niet tegen Min. Luns, ze
analyseren diens beleid en komen tot ontmoedigende conclusies. Dat is goed gebruik in een democratie en pleit alweer voor het politieke verantwoordelijkheidsbesef van een gemeenschap. Burgers behoren mee te regeren en als hun iets onjuist lijkt behoren ze dat te zeggen. Een minister is een dienaar en als hij zijn taak niet aan kan, moet hij gaan. Wat heeft anders de vrijheid van meningsuiting voor zin? Waar blijft hier de Vrijheid en de Democratie om van liberalisme maar te zwijgen?
Regeringspersonen zijn niet onaantastbaar, integendeel. Als men dat stelt is de eerste stap gezet op een weg die leidt naar politieke onmondigheid en onverschilligheid van het volk. Dat wil de heer Van Riel toch niet, of wel? De schrijver van ‘Dezer dagen’ en de heer Blankensteyn zijn toch geen snotneuzen? Nee snotneuzen niet, maar de ‘Dezer dagen’-schrijver is volgens de heer Van Riel wel een ‘Gans van de N.R.C.’ en hier bereikt de zelfvernedering in dienst van Partij en Regering van de heer Van Riel een hoogtepunt. Is het werkelijk waar dat de heer Van Riel ongevoelig is voor het verschil dat er bestaat, voor de kloof die er gaapt, tussen het proza van de heer Gans en van diens collega van de N.R.C.? Voelt hij werkelijk niet het verschil van mentaliteit, van aanpak, van stijl? We kunnen het niet geloven. Wat we wel geloven, dat is dat de heer Van Riel zich heeft willen wreken op de schrijver van de N.R.C., omdat deze zodanig zijn loftrompet gestoken had, dat hij als enige intelligente politicus in de V.V.D. te kijk stond. Dat had consequenties moeten hebben in overeenstemming, met de hem vol lof toegedachte intelligente kwaliteiten. Maar wat deed de heer Van Riel? Hij faalde jammerlijk, tot ontsteltenis van de belangstellende buitenstaanders. Hij heeft zichzelf ongevaarlijk gemaakt, hij is gezwicht voor de patriarchale blik van Prof. Oud en heeft de partijlijn schielijk in acht genomen. En deze mentale harakiri moest gewroken worden. Op wie? Wel op de ‘Gans van de N.R.C.’ Kijk, dat is teleurstellend en ook niet erg fatsoenlijk van de vice-voorzitter van een o zo keurige partij van o zo keurige mensen, die zo stijlvol bijeengekomen waren in Scheveningen, om te luisteren naar toespraken waarin de woorden fatsoen, waardigheid, onwaardig, toelaatbaar, niet van de lucht waren.
Met zijn zelfeliminering heeft de heer Van Riel tevens voor vele daklozen in andere partijen de V.V.D. als mogelijk liberaal tehuis geëlimineerd. Dat weten we nu. Er blijft ons maar een conclusie: er moet een nieuwe liberale partij komen.
H.L.M.