Kort en klein
door d’Oliveira
Hoofs duel
Wat is in een demokratie de verhouding tussen geestelijke vrijheid en verdraagzaamheid? De hoogleraren Van den Bergh en Romme – politieke tegenstanders maar staatsrechtelijke vrienden – hebben hierover de degens gekruist in de kolommen van de Volkskrant. In zijn afscheidsrede stelt de eerste dat voor een demokratische partij volstrekte huldiging van het beginsel der geestelijke vrijheid samengaat met dat van de verdraagzaamheid. Hij maakt maar één uitzondering: geen verdraagzaamheid jegens de onverdraagzamen, jegens die partijen die zich beroepen op de demokratische vrijheden om diezelfde demokratie om zeep te helpen. Deze uitzondering is alleen te rechtvaardigen als vitale reaktie van de demokratie tegen buitendemokratische invloeden. De geestelijke onvrijheid van de onverdraagzame is een kleiner kwaad dan de geestelijke onvrijheid van de verdraagzame die het gevolg kan zijn van al te volstrekte verdraagzaamheid. De demokratie is weerbaar en past voor de rol van gekruisigde Christus.
Uitgangspunt van deze theorie is de volstrekte voorkeur voor de demokratje, een voorkeur die bij prof. Romme niet zo volstrekt en niet zo erg voorkeur is. Men oordele. Het is diens standpunt, dat de beginselen van verdraagzaamheid en geestelijke vrijheid ‘elkaar wederkerig beperken, zodat zij geen van beide absoluut zijn te huldigen…’ ‘Inderdaad’, geeft prof. Van den Bergh toe, ‘wanneer het in volheid beleven van eigen hoogste geestelijke goederen onverdraagzaamheid insluit, dan hebben we kennelijk met onverenigbaarheid te doen’, maar dan houdt het op een ‘achtenswaardig’ hoog geestelijk goed te zijn, voegt hij er fijntjes in één adem aan toe. Zijn opponent onderschrijft deze woorden!
Uit ongetwijfeld achtenswaardige motieven van tolerantie deinzen de staatsrechtelijke vrienden ervoor terug in vrijheid de conclusies te trekken van hun loopgravenoorlog: prof. Van den Bergh hoedt zich ervoor de gevolgen van een gebrek aan achtenswaardigheid aan te geven, en prof. Romme probeert zijn ondemokratische theorie bij die van zijn opponent onder te schuiven.
Het lot van een niet-achtenswaardige subjektief aanvaarde waarde lijkt mij duidelijk: voorzover deze onverdraagzaam is verliest hij alle aanspraak op eerbiediging door de demokratje. Dit spreekt van zelf.
Prof. Romme probeert op twee manieren onder deze konklusie uit te komen. Hij doet dit n.a.v. de diskussie over wat artikel nul van de grondwet wordt genoemd: het in de staatscommissie-Van Schaik voorgestelde en verworpen artikel dat als volgt luidt: ‘Het staatsbestel van het Koninkrijk wordt gedragen door de erkenning van God als Schepper en Bron van het recht’, wat uiteraard door prof. Van den Bergh als intolerant wordt afgewezen.
Prof. Romme’s eerste argument vóór het artikel is de verwijzing naar de bovenvermelde noodweer van het demokratische stelsel: Onverdraagzaamheid jegens (zelfs een meerderheid van) onverdraagzamen. Als dit gerechtvaardigd is (wat Romme aanneemt) dan acht hij het ook gerechtvaardigd om een ànder hoog beginsel, nl. de uitdrukkelijke godserkenning, op deze wijze door te drukken. Hier loopt hij van de rails.
Het is immers duidelijk dat voor de demokratie godserkenning en verdraagzaamheid waarden zijn van ongelijke orde: immers, deze staatsvorm bestaat bij de gratie van de tolerantie en wordt niet minder van het ontbreken van de godserkenning. Tolerantie is essentieel, godserkenning bijkomstig.
De tweede ontsporing is de volgende. Prof. Van den Bergh acht het mogelijk een art. nul zo te redigeren dat het aan beider hoogste geestelijke goederen voldoening zou schenken. Mogelijk, riposteert Romme, maar dat zou dan een compromis zijn ‘ten koste van ieders volle beleving van eigen hoogste geestelijke goed’. Dat wil zeggen dat zijn h.g.g. een element bevat van onverdraagzaamheid, waarmee dit voor de demokratie buiten spel komt te staan; waarmee niet gezegd is dat zijn h.g.g. in bv. een theokratie niet hoogst achtenswaardig zou zijn. Maar voor extreme bescherming op voet van gelijkheid met de tolerantie is hij bij de demokratie aan het verkeerde adres, zoals de tolerantie bij een theokratie.
Goe kadullekes
Op 25 en 26 november heet de Jan-Campertstichting ongeveer 50 leden van de familie Haman verzameld tot een konferentie over de literaire polemiek. Alles was tot in de puntjes geregeld. Al binnen een minuut na aankomst in het Haags gemeentemuseum stonden de deelnemers met f 25,- aan paaigeld, séjour, lokmunt of presentiepenningen in de hand (van reis- en verblijfkosten waren de deelnemers uiteraard ontlast), en kort nadien kon men genieten van een heel fatsoenlijke borrel. Toen was het tijd voor het diner, dat begon met een minuut stilte, en eindigde in algemeen gekout. Per gemeentebus werden de gevoederde kadullekes vervolgens naar het oude Raadhuis op de Groenmarkt vervoerd, waar de sherry alweer klaar stond. Lakeien in livrei en met zilveren dienbladen stonden gereed met rookwaren en kaarsen tot bevuring. Toen de sigaren tot peuken vergaan waren waagden nog enkele onverzadiglijken een poging om elders hun séjour te gebruiken voor zijn natuurlijke bestemming, met het gevolg dat zij de volgende ochtend met een mengeling van lodderigheid en verwildering aan het ontbijt verschenen. Gelukkig stond kort daarop de Conservator van het Letterkundig Museum gereed met geurige koffie, en met sherry voor de doorzetters. Enigszins hersteld begaf men zich vervolgens naar restaurant Seinpost, waar omstreeks één uur een feestmaal werd aangericht, waarin voortreffelijke tong de hoofdrol speelde, besproeid met een mooi wit wijntje. In de beste stemming gebruikte de familie Haman, terug in het Oude Raadhuis, de thee die tot tegen half zes warm bleef. Toen was het voor degenen, die de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs aan Anton van Duinkerken niet wilden bijwonen, de hoogste tijd om naar huis terug te keren, waar moeder de vrouw al klaar stond met
haar culinaire zorgen om de vermoeienissen van de konferentie te verhelpen.
En zo is het goed. Godevaert Haman heeft gelijk als hij zegt: ‘En waarom ook die strijd? Zij allen immers komen in de vaderlandse chrestomathieën als een vriendenkring bij elkander te staan.’
Poetisch fietsen
Terwijl de konferentie over de literaire polemiek stond te verpieteren op het zachte vuurtje van onderling begrip en waardering, verscheen een aflevering van het weekblad Vrij Nederland, in welks boekenbijlage men een hoofdartikel kon aantreffen ‘over het lezen van poëzie’, onder de animerende titel ‘Niet moeilijker dan fietsen en even gezond’.
Wat bedoelt de schrijver van het artikel, A. Nuis, met deze opmerkelijke vergelijking? Om deze vraag te beantwoorden moet eerst vastgesteld worden wat A. Nuis onder poëzie en wat hij onder lezen verstaat, want dat dit zonder meer afgeleid zou kunnen worden uit het wezen van de fiets en de gezondheid van haar berijding lijkt me aan twijfel onderhevig. Overigens is ook die gezondheid kwestieus. Wil men een gezaghebbende stem? De grote G.J.P.J. Bolland sprak in 1921 al over het verwoestend effekt dat de fiets op gestel en gezondheid heeft, en gaf als zijn mening te kennen, ‘dat reeds de gewone fiets, in de samenleving onzer dagen eene onontbeerlijkheid, meteen hare bedenkelijkheid en zelfs verderflijkheid heeft als trillend en schokkend verderver vooral van den vrouwelijken onderbuik, om niet te spreken van de fiets als middel tot heimelijk verkeer en factor van gezag vernietigende of democratische verijdeling eener zedelijke opvoeding.’1)
Nu hoeft men de bezwaren tegen de fiets niet zo breed uit te meten als Bolland dat deed (is niet nadien het obscéne gezondheidszadel uitgevonden?) om toch een vraagteken te zetten bij de gezondheid van het pedaalridderschap. Dat fietsen makkelijk is, daarover wil ik met de geëerde schrijver niet op de vuist.
Gelukkig verzuimt A. Nuis niet zijn lezers in te lichten over zijn opvatting van poëzie: ‘Ik ontdekte, wat poëzie eigenlijk moet zijn: een simpel, waarheidsgetrouw verslag van een werkelijkheid die zich niet laat vangen door proza.’
Dit lijkt me een definitie als een jonge hond: speels en even los in het vel. Een onbekende (poëzie) wordt omschreven in zijn tegenstelling tot een andere onbekende (het proza). Vervolgens: sluit men het proza inderdaad uit als uitdrukkingsmiddel, dan houdt men nog een reeks werkelijkheden over die niet per sé in poëzie te vangen zijn, maar ook in de muziek, de beeldende kunsten; noemt Nuis dat alles poëzie? Maar goed, laten we aannemen dat hij uit vergeeflijke slordigheid verzuimd heeft te vermelden dat het verslag gebruik moet maken van de taal (in zijn konventionele betekenis). Veel verder zijn we dan nog niet.
Het kennelijke uitgangspunt, dat er een soort werkelijkheid bestaat die alleen middels de poëzie over te brengen zou zijn, is onhoudbaar. De poëzie is niet de getrouwe dienares van deze veronderstelde en uit eigen recht bestaande ‘werkelijkheid’; zij roept veeleer zelf haar eigen werkelijkheid in het leven. En dan, hoe wil men aantonen dat het poëtisch verslag van deze eigenaardige werkelijkheid ‘simpel en waarheidsgetrouw’ is, wanneer men datgene, waarnaar deze kwalifikaties verwijzen uitsluitend vía dit verslag kan leren kennen? De poëzie wordt bepaald door die werkelijkheid en die werkelijkheid door het poëtisch verslag ervan, m.a.w. werkelijkheid en poëzie zijn elkaars maatstaf oftewel poëzie is poëzie en de werkelijkheid valt onder de tafel. Nuis’ ontdekking is dus niets anders dan een idealistische beginnersdenkfout, en daar kopen we niets voor.
Maar we geven de moed niet zo gauw op. De schrijver doet tenslotte nog meer vertwijfelde pogingen zijn poëziebegrip nader af te grenzen.
‘Poëzie is dus helemaal niet bijzonder hoog, diep, demonisch of heilig. Een gedicht is een poging om een ervaring, die te ingewikkeld is om langs de beproefde rechttoerechtaan wegen van het proza te worden overgebracht, zo kort en precies mogelijk tóch weer te geven.’
Stop. Hier krijgen we dus zoiets als een definitie door uitsluiting van attributen. Poëzie à la Nuis is dus wel niet helemaal maar toch wel een beetje diep, hoog, heilig of demonisch. Dit is tenminste waardevolle informatie die ons goed ten stade komt. Ook wordt nu van die kantiaanse werkelijkheid van daarnet uitgelegd, waarom die alleen in poëzie te vangen zou zijn: proza is te ‘rechttoe-rechtaan’, wat even later nog verduidelijkt wordt als hij spreekt over de ‘een-ding-na-het-ander transmissie van het proza’. De implikatie is dus, dat poëzie tegelijkertijd meer dan één aanbod doet, zodat de lezer in de positie verkeert van een kongresganger die tezelfdertijd een aantal simultaanvertalingen door zijn koptelefoon te horen krijgt van een spreker die in een naastgelegen zaal onzichtbaar zijn rede uitspreekt. Hiermee houdt de vergelijking op, want ook moet uit deze implikatie afgeleid worden, dat de onzichtbare spreker in tongen spreekt, opgedeeld moet worden in meerdere sprekers, méér dan een prikkel tegelijk afgeeft.
Rijzen weer tegenwerpingen. Vooreerst is het oorspronkelijk bezwaar, dat die werkelijkheid alleen maar omschreven wordt en kenbaar is aan wat Nuis als poëzie omschrijft, niet opgeheven. De ‘noumenale’ werkelijkheid en haar eigenschappen vallen alleen af te lezen aan het ‘phaenomenon’ poëzie. D.w.z. alles wat over deze realiteit te berde gebracht wordt, is irreëel, spekulatief, onaantoonbaar. Wie of wat stelt bv. vast, dat deze werkelijkheid bestaat, laat staan simultane aanbiedingen doet? Het bestaan van gedichten soms? En, mochten we hier dan maar van overtuigd raken, is dan het proza per sé uitgeschakeld als ‘vertaling’? Of anders gezegd, is het waar dat proza zich onderscheidt van poëzie doordat het in staat is synchrone aanbiedingen weer te geven als synchrone taal-aanbiedingen?
Laten we het ons konkreet voorstellen: het is een bekend feit dat lezen tijd kost, en zich een voorstelling maken van wat er staat evenzeer. Het begrijpen van een gedicht is een moeizaam proces waar soms jaren overheen kunnen gaan. Is er nu onafhankelijk van die bewustwording een
dimensie in het gedicht waarvan men zou kunnen zeggen dat de tijd erin is samengevloeid tot één ondeelbaar moment? Misschien is het mogelijk om achteraf vast te stellen dat er een aantal plekken in het gedicht zijn die stof bieden tot uitpluimende opvattingen: homonymen, metaforen, symbolen en dergelijke. Ik geloof dat hier de enige mogelijkheid ligt om te kunnen spreken van synchroniciteit, namelijk bij de rekonstruktie van de werking van het gedicht en zijn onderdelen. Maar dat bedoelt Nuis niet. Ik zou me niet verbazen wanneer hij een dergelijke rekonstruktie uit den boze zou achten. Hij heeft de gebeurtenissen op het oog die zich tijdens het lezen zelf van het gedicht afspelen. Alles wat hij verder nog te berde brengt wijst in de richting van deze misvatting.
‘Ons brein doet van alles tegelijk… Poëzie probeert het brein beter na te doen dan proza dat kan… Hoofdzaak… is het feit dat die betekenissen en bijbetekenissen tegelijkertijd tot ons doordringen, waardoor ze een indruk maken die op geen andere manier te maken valt, maar die correspondeert met de manier waarop ons brein werkt… Om een gedicht te lezen moet het hele brein in actie komen…’
En zo maalt zijn brein nog enige tijd voort, een hele reeks beweringen die eerder bewijsbaar onjuist zijn dan aantoonbaar waar. Zij geven blijk van een uiterst romantische kijk (waarschijnlijk als gebruikelijk berustend op gebrek aan kennis) op wat er in de hersens gebeurt. Ik zou graag toch iets meer over die ‘correspondences’ vernemen. Betekenissen en bijbetekenissen maken indruk. Waar? In ons brein natuurlijk. Hoe? Als ons brein natuurlijk. Opmerkelijke breingebondenheid! Aangezien het lezen een hersenproces is, is het hoogst verwonderlijk dat het leren kennen van betekenissen net zo gaat als de hersens werken: hier is vergelijking nu eens een keer wèl identiteit (een onopgemerkte overigens).
Wat heb ik eraan te weten dat mijn hersens van alles tegelijk kunnen presteren, als ik een bewustzijn heb dat alleen maar in staat is – armzalig genoeg – die prestaties één voor één onder de loep te nemen? There is more than meets the mental eye, maar wat heb ik aan die platonische wetenschap? Wie zo begint geeft zich al bij voorbaat over aan de metaphysica, de vaagheid en suggestieve zweverigheid. ‘Wie meent dat hij pas iets dóór heeft als hij het in eigen woorden kan navertellen,’ zegt A. Nuis, ‘zal zich tegenover poëzie altijd wat onwennig voelen.’ Inderdaad is de parafrase pas een eerste stap, maar wie meent dat hij iets pas door heeft als hij het vooral niet hoeft na te vertellen is er als poëzielezer gauw geweest. Een dergelijke hoge premie op het buiten werking stellen van de intelligentie lijkt me zwaarder te dragen dan het risico dat men ermee dekken wil. Deze motie van wantrouwen aan het adres van het ‘rekenmachientje’ lijkt me verklaarbaar uit een ongerechtvaardigde uitbreiding van des schrijvers treurige ervaringen met zijn eigen rekenmachientje.
Maar we moeten terug naar de fiets. De heer Nuis stapt op en zet het vehikel in beweging; en jawel, beide wielen bewegen simultaan met de trappers, het dynamowieltje en de beide benen. Wie goed toekijkt, en zijn hersens gebruikt, ziet dit alles in één oogopslag. Het fietsen zelf is heel makkelijk. Poëtisch fietsen met de neus in de lucht. De witte godin, de almoeder der dichters, speelt voor leidsvrouw. Daar horen wij, laag bij de grondse achterblijvers, hem trots omhoog roepen: ‘Kijk mama, zonder kop!’
Last and least
De redaktie heeft ontvangen een bloemlezing uit de indische letterkunde van 1935 tot heden, samengesteld door R. Nieuwenhuys onder de ietwat voorbarige titel Bij het Scheiden van de Markt. Is het niet zo dat vaak op de namarkt de beste resultaten behaald worden? Het is heel goed mogelijk dat er nog heel wat indisch letterkundig werk in het vat zit.
Als elk bloemlezen heeft R. Nieuwenhuys – voor de lezers en leners van Tirade geen onbekende – zitten dubben over zijn keus. ‘Het was niet alleen een wikken en wegen, maar soms ook een passen en meten. Ik heb helaas niet altijd het stuk van mijn voorkeur kunnen opnemen.’ Met het resultaat van deze kruideniers- en kleermakersbezigheden kan men best tevreden zijn, en bij bloemlezingen moet men niet kleingeestig zijn.
Toch wil ik een aanmerking maken. Ik mis dr. J. Last. Ik zou het me best kunnen voorstellen als hij dat ook had gedaan. Als ik Last geweest was zou ik Nieuwenhuys een brief geschreven hebben om te voorkomen dat ik overgeslagen zou worden. Om de een of andere reden schijnt dr. Last altijd vergeten te worden. Niet al te lang geleden nog werd hij overgeslagen in een geschrift over de vrienden van André Gide, waartoe onze sinoloog zich ongetwijfeld met recht rekent. Bij de dood van Gide heeft hij dat overduidelijk bewezen. Hij bevond zich toen juist op rondreis door Indonesië – zo wil het verhaal -, op de hielen gezeten door een telegram van een krant die om een nekrologie van zijn hand verzocht. Woedend was hij toen hij na drie weken – veel te laat voor nekrologie of vriendendienst – het telegram in handen kreeg. Hij had wel voor driehonderd roepia aan nekrologieën verspeeld, en stak dit verlies niet onder stoelen of banken. Het verliezen van zijn vriend Gide scheen er minder toe te doen.
Jef Last is dus ook in deze bloemlezing over het hoofd gezien. Naar mijn smaak ten onrechte. De schrijver van enkele voortreffelijke korte verhalen die op indonesische toestanden betrekking hebben, en die in PS, het weekendaanhangsel van het Parool zijn gepubliceerd, had nooit gepasseerd mogen worden. Op 13 augustus jl. werd daar eerst het verhaal De Glazen Muur opgenomen, ‘Kort verhaal door Jef Last’, zoals er netjes bij stond. Onder de titel stond meteen de vertaling in het indonesisch tussen haakjes: Nochtar lubis. Op 27 augustus kon men opnieuw een voortreffelijk ‘kort verhaal door Jef Last’ aantreffen, Het Stempel geheten. Hier was de vertaling Nochtar Lubis. Wonderlijk, wat de bahasa met hoofdletters en kleine letters weet uit te drukken! Eén letter promoveert tot hoofdletter en meteen betekent dat in het nederlands niet meer De Glazen Muur maar Het Stempel! Nog wonderbaarlijker voorbeeld van de ekonomie van de bahasa werd de lezer op 10 september geboden: op die datum kon men in PS zien staan ‘Slechts éénmaal wordt water gegoten…’, met als onderschrift ‘een verhaal van Mochtar Loebis, vertaald door Jef Last’. Tradutore doppio traditore.
- 1)
- De teekenen des tijds. Acad. les, den 28sten September 1921 te Leiden, en voorts te ‘s Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam tot opening van Colleges uitgesproken door G.J.P. Bolland. 2e druk, 1940, blz. 14.