Kreek Daey Ouwens
De dagen
Grootmoeder
Het gebeurde elke dag. Elke dag opnieuw, op een bepaald moment, stak de wanhoop de kop op. En dan was het of er twee grootmoeders waren. Een rustige grootmoeder van dichtbij, en een van veraf waarin de doden brallen. Om die te verjagen moest ze iets van zich afschudden. Heimelijk als het lukte. Als het niet lukte, dan openlijk, maar zo dat men respect voor haar voelde, geen medelijden. En hoe doe je dat. Het beste lukt dat als je zwijgt. We zijn alleen thuis, oma en ik. Mamma heeft die dag iets te doen in de stad. Tegen de muur gloeien de seringen. Ik zeg dat ik ze mooi vind. Ze antwoordt dat er niemand aan die bloemen mag komen, niemand mag ze aanraken, gisteren nog heeft ze een van de buurtkinderen weggejaagd van het erf – en dan is er opeens die stemming, de neerslachtigheid, al met al is ze een vreemde, alles wat je zegt is vreemd, alles wat je haar vraagt, wat je haar wil geven, wat je wil omdraaien, de dood van de eerste dochter omdraaien, of die hoed voor haar kopen die ze zo mooi vindt, of dichterbij komen, dichtbij haar gaan staan, alles is onmogelijk.
Waar zijn je vlechten, meisje? Knip je vlechten niet af. Later, als je huilen moet, bedekken ze je gezicht. Je zult ze nog nodig hebben! En je ogen! Die hebben het al te pakken. Die zullen nog pijn gaan doen als je jarenlang gegroeid bent.
Let op. Meedoen. Alle vrouwen doen mee. Je zult het nog bezuren als je dat niet leert. En je hebt nog geluk gehad. Steek nu de handen uit de mouwen.
De zusjes
Het is avond. De grote mensen denken dat wij slapen. In de mooie kamer beneden praten ze over de dode tante.
Oma zegt: ‘Had Onze Lieve Heer mij maar gehaald!’
Mama zegt: ‘Dat heeft hij nu eenmaal niet gedaan!’ Iemand, onze vader misschien, bromt iets dat wij niet kunnen verstaan. Dan is het stil. Daarna horen we het geluid van huilen. Ik doe net of ik slaap, maar ik heb mijn ogen open.
‘Ik vind dat ze helemaal niet mooi was!’ fluistert mijn tweede zusje.
‘Dat was ze wèl!’ zegt mijn oudste zusje fel. ‘Ze was juist heel mooi. Alle mannen liepen achter haar aan!’
‘Eentje toch maar…’ zegt mijn tweede zusje voorzichtig.
‘Die van de naalden…’
Ze fluisteren. Ik spits mijn oren, maar ik kan niets verstaan. Het huilen beneden is opgehouden. Ik hoor voetstappen op de trap. Voorbij onze kamer. Ik hoor de deur van de kamer van mijn grootmoeder opengaan. En dicht. Verder is het stil.
Het ontglippen
Moeder werkt. In het huis of in de tuin. Oma staat in de winkel. Grootvader werkt niet. Ik zit op zijn schoot. Hij haalt zijn zakhorloge onder zijn jasje te voorschijn en houdt dat tegen mijn oor. Het geluid is aangenaam geruststellend. Net als het geluid van mijn moeders naaimachine, het zingen van de vogels in de tuin, het geluid van de wind in de boom. Mijn oudste zusje maakt haar huiswerk. Boven haar hoofd, tegen de muur, hangt de dode tante. Mijn tweede zusje is op een stoel geklommen en kijkt lang naar haar gezicht. ‘Waar ben je als je dood bent?’ vraagt ze. Mijn oudste zusje kijkt op van haar boek. ‘Overal en nergens,’ zegt ze.
‘Kom van die stoel af,’ zegt opa. ‘Zo meteen krijg je nog een ongeluk.’ Hij tilt mij van zijn schoot en stopt het horloge terug in zijn zak. ‘Als je dood bent ga je het heel koud krijgen,’ zegt mijn tweede zusje. Ze blijft op de stoel staan. Opa pakt de krant en begint te lezen. Hij leest de krant hardop, en steeds harder, alsof hij zij stem niet hoort.
Het is niets bijzonders dat we samen naar de boom kijken, ook naar de deur die naar de winkel voert kijken wij. En mijn oudste zusje naar haar
potlood, en ik naar haar vingers. En zij naar de muur, en ik naar niets. Als je elkaar aankijkt word je verlegen. Ik vertrouw alleen de dingen, die veranderen niet. Opa’s horloge tikt onder zijn jasje. Dan weer de vogels. Dan de wind. Elk op hun beurt.
We liggen in het grote bed. Het is pikdonker.
‘We gaan vertellen,’ zegt mij oudste zusje.
‘Over wie?’ vraag ik.
‘Over iets leuks,’ zegt mijn andere zusje.
‘Praten over leuke dingen is niks aan,’ zegt mijn oudste zusje. ‘Treurige dingen zijn veel mooier.’
‘Waarom?’ vraag ik.
‘Daarom,’ zegt ze.
Mamma komt naar boven met de mattenklopper. Ze doet alsof ze ons slaat.
‘Jullie kletsen te veel,’ zegt ze. ‘Wat valt er toch allemaal te vertellen?’
‘We praten over treurige dingen,’ zegt mijn tweede zusje.
‘De dingen zijn al treurig genoeg zonder dat je er over praat,’ zegt mamma.
Mijn oudste zusje heeft een jurk aan van mamma. Hij sleept over de grond. ‘Nu spelen we de dode tante,’ zegt ze. ‘Ik ben haar.’ Ze gaat op de grond liggen, op haar rug. Haar handen vouwt ze over haar borst. ‘Wie ben ik?’ vraagt mijn tweede zusje.
‘Jullie zijn de mannen die haar vonden,’ zegt mijn oudste zusje. ‘In het water. Jullie zijn dodelijk geschrokken.’
‘Ze lag niet in het water,’ zegt mijn tweede zusje. ‘Ze was dood van de naalden.’
‘Dat weten we niet,’ zegt mij oudste zusje. Ze gaat rechtop zitten en pakt een stuk papier. ‘Nu ben ik oma,’ zegt ze. ‘Ik schrijf een brief aan de mensen die in de winkel komen. Die moeten weten dat ze dood is.’
‘Wat zijn jullie aan het doen?’ vraagt mamma.
‘Ik schrijf,’ zegt mijn zusje. Dan moet ze huilen.
Het verdriet
We lopen de straten omhoog naar het kerkhof. Grootmoeder houdt me bij de hand, alsof ze me in een nieuwe geheimzinnige wereld wil lokken. Alles om ons heen is goed verzorgd, de bloemen, de kransen, de graven. We gaan van graf naar graf. We praten niet.
Je doet een deur open, je doet hem weer achter je dicht. Je doet opnieuw een deur open, je doet steeds meer deuren open, ze vallen allemaal achter je dicht, en elke deur bezorgt je blauwe plekken. De stille wandelingen met mijn grootmoeder leren mij iets dat ik nooit vergeet: distantie. We zullen samen nooit over de dode dochter praten. Ik zal haar nooit vragen waarom ze gestorven is.
Grootvader schilt de aardappels. Elke aardappel wordt in twee of drie stukken gesneden en in een emmer gegooid aan zijn voeten. Zo nu en dan vraagt hij aan mijn moeder: ‘Hoeveel wil je dat ik schil?’ Oma komt de keuken binnen. ‘Houd je niet van de domme, P.,’ zegt ze. ‘Je weet best met hoeveel we zijn. Kijk eens naar je broek, helemaal zwart van het vuil. Het is geen gezicht!’
‘Waar heb je al die tijd gezeten?’ vraagt grootvader.
‘Dat gaat je niets aan!’ zegt oma. ‘Ik maak zelf wel uit wat ik doe!’
‘We waren op het kerkhof,’ zeg ik. Grootvaders mes stuit op de houten tafel waarvan we later zullen eten. Een schil valt op de grond. ‘Je hebt luxepaarden en werkpaarden,’ zegt hij.
Aan het begin van de maand krijgt grootmoeder altijd een bruine enveloppe met de post. Daarmee gaat ze naar de bank en haalt geld. Voor ons koopt ze elke keer een cadeau, vandaag koopt ze een pick-up. Ze heeft ook een plaat meegebracht: ‘Junge, komm bald wieder, bald wieder nach Haus.’
We gaan naar onze kamer en draaien de plaat. Met ons hoofd op onze armen luisteren we. Mamma komt binnen en zegt: ‘Ik dacht al, wat zijn jullie stil. Is het mooi?’ We hebben een brok in onze keel. We knikken alleen. Als de plaat afgelopen is staat mijn oudste zusje op om de andere kant op te zetten. Totdat we naar bed moeten luisteren we naar de muziek.
Het ontglippen
In oma’s winkel komt altijd een vrouw die te hard praat. ‘Twee dozen van die zware sigaren,’ zegt ze, en grootmoeder vraagt: ‘Anders nog?’
‘Ja,’ zegt de vrouw, ‘waar ik aan denken moet, wat een mooi meisje was het toch, zo’n verspilling, zo zonde…’ Oma pakt de sigaren in een papieren zak. ‘Dat is dan een gulden vijfenzeventig,’ zegt ze. Een paar dagen later komt de vrouw opnieuw. In de kasten aan de muur wisselen de pakjes sigaretten van kleur, geel, rood, als frambozensap, waterblauw. Zoals ze daar liggen weten ze niet zeker of ze niet iets anders zijn. En grootmoeder weet niet zeker of ze niet iets anders zijn. Een meisje, een jonge vrouw, die straks uit elkaar zal vallen. ‘Twee pakjes van die gele sigaretten,’ zegt de vrouw. ‘U kunt hier kopen,’ zegt oma, ‘maar verder niet!’
Over doden kun je erop los liegen. Er wordt niets meer van waar. We zitten in de kamer. Grootvader doet zijn middagdutje. Oma leest de krant. Ze leest alleen de overlijdensberichten. Ze noemt de doden bij hun naam, hardop. Het zijn er acht. En dan zijn er acht doden in de kamer en twee die niet helemaal leven. Die tegen de stoel praten, of tegen de tafel, of tegen de boom buiten als ze elkaar iets moeten zeggen. Woorden, volgestrooid met glas. Dan gemalen.
In de mond van de mensen
Als je schrikt maak je plotseling grote stappen. Weg uit de kleine stappen. Van de gerustheid.
Omdat de mensen in stappen leven, is de weg als een vogel die in de weg staat. Opgejaagd. En het leven gebroken.
De man van de naalden maakt grote stappen als hij langs ons huis loopt. Wij staan dicht tegen de muur. Als van de stoep gevallen.
Wij mogen niet in het water van de Maas kijken. We mogen onze haren niet afknippen. We mogen nooit naar de Oude Kolonie.
In de straat spelen kinderen. Ze loopt tussen ze door, ze kan geen kinderen verdragen. Hoe zou dat ook kunnen, nu ze naar die vrouw gaat, de oude vrouw die haar zal moeten helpen. Ze wordt meegenomen naar een achterkamer. Op de schoorsteenmantel staan witte bloemen, dezelfde die ze langs de kant van de weg heeft zien staan. En de oude vrouw is eigenlijk wel vriendelijk. En de trap kraakt hier ook. En de mijn loeit hier ook, die loeit hier overal. En de pijn is overweldigend, maar ze zal niet schreeuwen, ze houdt haar mond stijf dicht. ‘Is het gedaan?’ vraagt mijn grootmoeder als ze thuiskomt. Drie dagen later begint de koorts. Nog drie dagen later weet ze zelf haar naam niet meer. Grootmoeder wast haar gezicht. Ze kamt haar haren, zoals ze later onze haren zal kammen. Liefde is alles. Grootmoeder zal nooit praten. Ik zou erover moeten zwijgen. Maar ik wil in die mond. Ik wil in de mond van de mensen. Die gaan leven, praten, liefhebben.