Kreek Daey Ouwens
Twee verhalen
De geluiden
Je moet alles leren zien en denken. Onder de struiken, de voeten bij elkaar. Dicht bij de bloemen, de grassprieten, de geluiden. Alles zien en denken en vasthouden. Maar hoe je je ook inspant, hoezeer je je best ook doet, alles onttrekt zich aan je greep. Hier en daar blijven flarden hangen – vluchtig – als de rookpluim van een trein die voorbijgekomen is.
We zitten op de groene bank. We dragen dezelfde jurkjes, gemaakt uit een jurk van de dode tante. We hebben een dun kettinkje om onze hals met een zilveren kruisje eraan. We spreken Limburgs, ook als we lachen, ook als we niks zeggen. Het is laat in de zomer. De bomen laten hun bladeren vallen. We dragen witte sokjes, en schoenen van zacht leer. We zijn altijd bij elkaar.
Hoe komen de kleine pruimen aan de kerkhofbomen? Vogels zitten op de takken, en spuwen de pitten uit. Hoe smaken de pitten. Hoe smaakt het vlees. Waar komen de mieren vandaan. Waar begint de hemel. Hoe breekt de zon door de wolken. Hoe komt een dag weer terug. Waar zijn de doden. Waarom is een dode tante dood.
Dat er geen sprake is van antwoorden
Dromen. Dat is het antwoord.
Ik ben voor alles verlegen. Voor de mensen in grootmoeders winkel. Voor de hoge koffiepot op de tafel, omdat mamma daar haar hand op legt. Als ik niets zeg verdwijnt het gevoel, dat neem ik mee mijn leven in. Net als de schaduwen op de muur. De liedjes die onafgebroken in mijn hoofd zitten. Later, veel later, zal ik mijn mond leren houden omdat ik dat wil. Zoals ik zal leren dat het geluk zeldzaam is. Zonder geheimen.
Waarom liefde eerst klauwen heeft zoals een kat, en langzamerhand verdwijnt zolas de vogel die hij opvreet, dat is ook een geheim. Mijn arme grootmoeder. Zij is degene die haar leven lang over prikkeldraad gaat. Om de eenzaamheid binnen te glippen. En ik probeer mijn leven lang over haar heen te klimmen. Onze grootvader zet alleen zijn eigen bord op de tafel. Daarom kan hij zo goed alleen zijn, omdat hij altijd maar zijn eigen bord op de tafel zet. Hij zit aan de korte kant van de tafel. Naast hem, op de hoek, zit onze moeder. Daarnaast mijn twee zusjes. Grootmoeder zit tegenover hem. Ik wil aan de andere korte kant gaan zitten, maar mamma zegt: ‘Dat is de stoel van pappa!’
Grootmoeder schept mijn bord vol met eten. Haar schort ritselt tegen mijn arm. Ze ruikt naar pis. Ik wil er niet over nadenken dat grootmoeder het eten heeft klaargemaakt. Ze snijdt ook een stukje af van haar vlees, waar ze al van gegeten heeft, en legt dat op mijn bord. De pis zit in het metaal van de pannen, op de pas afgewassen borden. Bij elke hap die ik naar mijn mond breng voel ik me misselijk. Grootmoeder schept ook nog een lepel van haar pudding op mijn bord, en aait daarbij over mijn hand. De ene helft van mijn hoofd gloeit van liefde, de andere helft bevriest.
Het verdriet
Mamma naait binnen op de naaimachine. Ik loop door het gras. Ik stap boven op een grote witte paddestoel. Ik kijk naar de inktzwarte wolk aan mijn voeten. Ik houd me vast aan de takken van de bomen.
Grootmoeder is ziek. Ze ligt op bed, en kreunt zo hard dat we onze handen tegen onze oren houden. Net zo zacht dat ze het niet zal horen roepen we: ‘Stom mens! Stelt U zich niet aan!’
‘Ik denk dat ze van de bessen heeft gegeten’, zegt mijn tweede zusje. ‘Als je van de bessen eet, krijg je het schuim op je mond. Je hebt het koud. Dan ga je dood.’
We staren naar de rode bessen.
‘Ik eet ze niet op’, zeg ik.
‘Oma heeft iets in haar buik’, zegt mijn oudste zusje. ‘Ze moet naar het ziekenhuis.’
‘In het ziekenhuis ga je ook heel vaak dood’, zegt mijn tweede zusje. Dan zijn we stil. Boven ons hoofd koeren duiven. Precies onder grootmoeders raam. We gooien ernaar met een steen. We sissen tussen onze tanden: ‘Sst…’ Dan gaan we naar binnen. We zeggen niets. Zo lang als nu zijn we nog nooit stil geweest.
Ben ik het die de scheidslijn over gaat die haar buitensluit, of is zij het die oversteekt. Ze behoort toch zeker tot het verleden. Ik zie het aan de manier waarop ze me aankijkt. Ze kijkt naar me met iets wat in de buurt van herkenning komt.
Wanneer zul je nu eens ophouden over haar te schrijven?’, zeggen mijn vrienden. Ik heb veel zin om te zeggen: ‘Dat doe ik al de hele tijd, maar niemand heeft het in de gaten!’
Dus ik denk wel dat ik over haar heengekropen ben.