Kristien Hemmerechts
De Ideale Bibliotheek: Geef me a.u.b. geen boeken.
Boeken waren het geheim. Ze stonden in de studeerkamer van mijn vader onder het dak van het huis, en ook op de overloop net buiten die kamer waren kasten gemaakt voor de vele boeken die hij in de jaren voor zijn huwelijk had gekocht. Door al die boeken had ons huis bijna letterlijk een hoofd. Het klopte als een bus: vaders waren in die tijd het vanzelfsprekende gezinshoofd én mijn vader beschikte over een goed stel hersenen. Hij liet zich weinig met het huishouden in, dat zich in de lagere regionen – de buik van het huis – afspeelde.
Er stonden vooral Duitse titels, maar ook een collectie Engelse romans – veelal oranje Penguins met de prijs op de rug in shillings en pennies uitgedrukt – en een paar planken met boeken in het Nederlands. Een zwerver verliefd; Een zwerver verdwaald; Klaaglied om Agnes; Angiolino en de lente; Pallieter, De kleine Rudolf; Langs de wegen; De soldaat Johan. En er stonden een paar vertaalde Russen: Gogol, Tolstoj, Toergenjew. Ik voelde me veilig in dat huis omdat er boeken waren. Je kon de trap op gaan, de kastdeur openschuiven, een boek nemen, met je rug tegen de muur geleund op de grond gaan zitten, en lezen. Je kon verdwijnen.
In Paul Austers City of Glass, het eerste deel van The New York Trilogy, wordt een jongen door zijn vader van zijn derde tot zijn twaalfde levensjaar in een donker hok opgesloten, opdat hij spontaan de oorspronkelijke taal zou gaan spreken, de taal die door Adam en Eva in de Tuin van Eden werd gesproken. Het experiment draaide op de onvermijdelijke en voorspelbare catastrofe uit. Een mens moet taal horen om taal te verwerven. Zo ook denk ik niet dat de man of de vrouw die verstoken van boeken opgroeit, op een dag spontaan het oorspronkelijke, goddelijke boek zal schrijven. Een schrijver moet lezen en gelezen hebben. De boeken in de kast van haar vader, bijvoorbeeld. Maar misschien is het nodig dat die boeken tijdens het schrijven uit beeld verdwijnen. De man of de vrouw die aan een werktafel tussen stapels boeken begraven zit, is geen schrijver maar een klerk. Een
schrijver moet aan zijn werktafel vrij kunnen ademen. Andere schrijvers moeten zwijgen opdat hij, opdat zij zou kunnen spreken. Gun haar de illusie van oorspronkelijkheid.
De man met wie ik acht jaar in dit huis heb samengewoond – het huis waar ik met een ouderwetse pen in een ouderwets schrift aan een ouderwetse werktafel dit stuk zit te schrijven – was geen klerk en ook geen bediende, maar toch voelde hij zich dikwijls onder de boeken bedolven en misschien zelfs verstikt. Als hoofdredacteur van het Nieuw Wereldtijdschrift kreeg hij voor de rubriek L.S. karrevrachten recensie-exemplaren toegestuurd. Sommige boeken werden meteen naar een recensent verzonden, maar voor andere had hij niet meteen een bestemming. Hij had ze aangevraagd omdat hij er zelf over wilde schrijven, of hij wilde er op zijn minst aan ruiken, want het was zo’n verzorgde uitgave of het betrof het absolute meesterwerk van de eeuw, het boek dat iedereen gelezen moet hebben en door iedere kenner aanbevolen werd. Helaas lagen er twintig boeken van de eeuw op zijn tafel, al dat bedrukte papier verlamde hem, hij kwam niet meer aan zijn eigen werk toe, hoe kon iemand verwachten dat hij een fatsoenlijke zin of regel op papier kreeg met al die rotzooi op zijn werktafel. Hij was een dichter, een essayist, geen klerk!
‘Zet die boeken dan weg, Herman. In een doos onder je tafel. Of in de kast. Of geef ze weg. Maak er andere mensen blij mee.’
Maar nee, hij wilde er iets over schrijven, hij moest gewoon systematisch iedere week een dag uittrekken om te lezen, een dag waarop hij geen afspraken had en de telefoon niet opnam. Het ideaal zou zijn om zich een week in een huisje in de Ardennen af te zonderen, maar wanneer hij dat deed moesten er dringend inzendingen voor het Nieuw Wereldtijdschrift worden gelezen en correspondentie afgewerkt en tot overmaat van ramp kreeg hij dan ook nog eens inspiratie voor gedichten die geschreven wilden worden.
Maar hij wilde op zijn minst proberen om over elke schrijver en elk boek zijn zegje te doen. Of omgekeerd geredeneerd: de schrijvers en dichters waar hij zijn zegje over deed, waren degenen die ertoe deden. Op hun werk moest worden gelet. Hij wilde in de rommelige schrijverswereld een beetje orde laten heersen. En vooral wilde hij die uitgevers, die veel te veel boeken op de markt – en op zijn werktafel! – gooiden tot matiging manen. De titels van twee van zijn essaybundels weerspiegelen dit wanhopige gevecht: De
flaptekstlezer (De Arbeiderspers 1992) en De vliegende keeper (De Arbeiderspers 1995). ‘Zo’n vliegende keeper,’ schreef hij, ‘is iemand die alles mag, in zijn doelgebied z’n handen gebruiken, en daarbuiten mee oprukken en scoren.’
Mee oprukken en scoren: het zijn verrassend agressieve beelden voor iemand die in zijn poëzie het Zenboeddhisme beleed. In zijn gedichten ging hij op zoek naar ‘een soort niets’. Hij wilde leven ‘zonder ik, zonder onderwerp’ en hij besloot dat ‘zijn’ belangrijker was dan ‘doen’, en misschien ook dan ‘hebben’. Of misschien ook niet. Die laatste kwestie heeft hij nooit opgelost.
Wat boeken betrof, was hij in ieder geval hebberig. Hij wilde reeksen verzamelen en collecties aanleggen. Hij viel voor megalomane projecten: alle boeken van x in gebonden editie! Een nieuwe vertaling van het complete oeuvre van y! Toen De Bezige Bij haar Nabokov-reeks aankondigde en geïnteresseerden de mogelijkheid aanbood om in te tekenen, was hij meteen verkocht. Nog altijd staan twintig fraai uitgegeven Nabokovs op de kast, naast vierendertig banden uit de reeks privé-domein van De Arbeiderspers.
Iedere zomer zou hij één Nabokov lezen. Nabokov zou de schrijver zijn die hij helemaal onder de knie kreeg.
Ada heeft hij gelezen, het dikste boek van de reeks. 613 bladzijden relatief kleine druk. Drie korte passages zijn aangestreept, maar verder heeft hij er niet één aantekening in gemaakt. Dat wekt bijna achterdocht. Maar nee, hij heeft het echt gelezen. Ik herinner me die zomer in Zuid-Frankrijk, toen hij het iedere dag samen met een handdoek en een duikbril en zonnebrandolie in de strandtas stopte. En ook ‘s avonds laat, wanneer ik en de meisjes allang sliepen, zat hij op het terras geduldig in Ada te lezen. Achterin zit een briefje gedateerd 22-1-1986 met de volgende gedrukte tekst: ‘Ter bespreking aangeboden boeken: Claus/ Alibi bf 730; Faverey/Hinderlijke goden bf 490. Wilt u uw recensie in tweevoud opsturen? Wilt u de boeken die niet voor bespreking in aanmerking komen retourneren?’
Om zulke teruggevonden briefjes weet ik nooit of ik moet lachen of huilen.
Ik denk dat hij Ada vooral gelezen heeft om te bewijzen dat hij niet zomaar impulsief op die Nabokov-reeks had ingetekend. (Van Dale geeft als voorbeeldzin bij ‘intekenen’: ‘hij tekende in op [de uitgave van] de brieven van Hooft.’)
Zelf heb ik onlangs Lolita herlezen, maar van mijn enthousiasme bij de
eerste lectuur bleef weinig over. ‘Laat dat kind met rust,’ dacht ik de hele tijd. ‘Viespeuk.’ Misschien word ik oud. Of misschien lag het aan de vertaling. ‘Mijn levenslicht, mijn lendevuur’ is een wat deprimerende vertaling van het uitbundig lyrische ‘light of my life, fire of my loins’.
Ik denk niet dat ik me op een dag in mijn huis zal opsluiten om de hele Nabokov-reeks te lezen. Maar ik denk ook niet dat ik die boeken ooit van de hand doe. Het zijn fraaie objecten. Dat moet je De Bezige Bij nageven. En ze zijn met Herman verbonden. Dat geldt voor pakweg de helft van de boeken in mijn huis. Ik bewaar ze zoals ik een hemd van hem bewaar, en de dassen die hij droeg (en waar hij vaak koffie op morste). Gooide ik ze weg, dan zei ik: die bladzijde mag nu worden omgeslagen. Dat hoofdstuk is afgerond. Maar dan scheurde ik eigenlijk een stuk uit mezelf.
Het gaat niet om die boeken, maar om hém. En om de vele sporen die hij erin heeft achtergelaten. De regels die hij heeft onderstreept, de kruisjes die hij in bundels bij zijn lievelingsgedichten heeft geplaatst. Af en toe polst een antiquaar voorzichtig of ik Hermans poëziecollectie niet wil verkopen. Nee, dus, al lees ik zelden poëzie.
Een aantal boeken van hem heb ik weggegeven, maar dat waren boeken die hij zelf al opzij had gezet. Later hoorde ik dat sommige bij De Slegte waren opgedoken. Bij die mogelijkheid had ik niet stilgestaan, dat er met een boek waarin hij zijn naam had geschreven, geld kon worden verdiend. Maar ik schrok wel dat die vriend aan wie ik ze had gegeven, ze vervolgens naar De Slegte had gedragen. Er zaten nogal wat Duitse boeken bij, die ik niet kan lezen.
Ook mezelf wil ik liever nog even bewaren. Sinds 1983 schrijf ik met grote regelmaat recensies over vooral Engelstalige romans en ook geef ik er college over. Het is intussen een indrukwekkende hoeveelheid romans, aangevuld met naslagwerken, biografieën, en historische en kritische studies. Soms kan ik haast zelf niet geloven dat ik al die boeken werkelijk heb gelezen, maar de bewijzen zijn er: aangestreepte passages en veel notities op de witte bladzijden voorin en achterin – losse papiertjes kun je immers verliezen.
Die boeken zitten in mijn hoofd en vormen daar een verhaal waarover ik mijn studenten vertel, maar ze staan ook op de planken van mijn boekenkast, zodat ik ernaar kan grijpen als ik een citaat wil opzoeken of een passage herlezen. Om bij de letters A van Achebe tot K van Kennedy te kunnen, heb ik een laddertje nodig. Er zijn niet veel dingen die ik echt wil
hebben, maar zo’n laddertje is er één van. Ik heb er nu zelfs twee: eentje voor de woonkamer en eentje voor de vestiaire, waar ik ook boekenkasten heb laten timmeren. Soms is het schrikken als ik een boek neem, dat ik allang niet meer in handen heb gehad: het papier is bij de randen vergeeld, de lijm is vergaan en bladzijden zitten los. In romans die in de tropen spelen, ontdekt het hoofdpersonage nogal eens een collectie boeken die door ongedierte zijn aangevreten, waardoor de lezer weet dat het gevecht tussen natuur en cultuur door de natuur gewonnen wordt. Mijn huis staat niet in een jungle, maar ik vrees dat ook hier cultuur in het stof zal moeten bijten.
Ik schat dat ik een vijftig vierkante meter aan boekenkasten heb. Meer komen er niet bij. Aan alles is een grens. En dus moet ik een beetje zuinig omspringen met de ruimte die me rest.
Geef me a.u.b. geen boeken.
Ik bepaal zelf wel welke boeken in huis komen. Hetzelfde geldt voor schalen, vazen en kandelaars. Wat moet ik met die dingen, als ik ze lelijk vind? En zelfs als ik ze mooi vind, dan moet ik er een plek en een bestemming voor vinden. En ik moet ze afstoffen. Zadel mij niet met objecten op. Begraaf er mij niet onder. Ook niet onder boeken. En zeker niet onder boeken die slordig of onzorgvuldig geschreven zijn. Of onder slechte vertalingen. Die vliegen er onverbiddelijk uit.
Sinds Antwerpen World Book Capital is geweest, staan er in elk container-park van de stad niet alleen containers voor hout, papier, metaal et cetera, maar ook voor boeken. Tegen de wanden van de containers zijn planken getimmerd, waarop de ingeleverde boeken keurig worden uitgestald. Iedereen kan in de collectie komen snuffelen en de boeken meenemen die andere mensen kwijt wilden. Je kunt in Antwerpen op ecologisch verantwoorde wijze boeken uit je boekenkast verwijderen.
Een van mijn favoriete internetsites is Project Gutenberg (www.gutenberg. org) met de volledige tekst van 15.000 boeken. Toen ik onlangs de film The Man Who Would Be King zag, wilde ik nieuwsgierig weleens de tekst van Kipling lezen, waarop de film is gebaseerd. Verrassend veel sites, waaronder die van Project Gutenberg, bedienden me op mijn wenken.
Een vriend zegt: ‘Heb jij ooit De tijgerkat van Tomasi di Lampedusa gelezen?’
‘Nee,’ zeg ik.
‘Nog nooit van gehoord?’
‘Vaag,’ zeg ik, maar ik besef dat ik van Lamborghini, Leopardo en lampadair heb gehoord, maar niet van Lampedusa.
‘Er wordt gezegd dat het een meesterwerk is. Die man heeft één boek geschreven. Een absoluut meesterwerk.’
Die vriend houdt van schrijvers die weinig schrijven. Of die veel schrijven, maar vervolgens veel schrappen en nog minder publiceren. En ook houdt hij van zekerheden en houvast: van het beste, het mooiste, het belangrijkste. Hij zweert bij lijstjes en hiërarchie.
‘Is het een dik boek?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei hij. ‘Een bladzijde of 250.’
Ik noteerde de auteur en de titel op een bierviltje.
‘Lampedusa met een s,’ zei hij.
Het leek me iets voor mijn studenten van de toneelschool, met wie ik boeken uit de wereldliteratuur lees. Van iemand anders had ik onlangs als tip Ten zuiden van de grens van Haruki Murakami genoteerd, en De Radetzkymars van Joseph Roth. Het gaat al jaren zo: ik koop en lees boeken in functie van de lessen die ik moet geven en de stukken die ik moet schrijven. En altijd leg ik mijn oor te luister om tips op te vangen. Ze zijn me waardevoller dan recensies.
Een aantal boeken zijn louter herinnering geworden, boeken die ik in mijn jeugd heb gelezen en die god-weet-waar zijn terechtgekomen, boeken die ik heb uitgeleend en nooit heb teruggekregen, boeken die ik op reis voor andere boeken heb geruild. Als ik wil, dan stap ik naar de boekhandel en ik koop ze opnieuw: One Flew over the Cuckoo’s Nest; On the Road; Het bittere kruid; De voorstad groeit; Mijn kleine oorlog; Little Dorrit; Paulus de boskabouter; Blijf toch bij ons, Ingertje; Oorlog en vrede; Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan; Alleen op de wereld; Our Man in Havana; The World According to Garp; De avonturen van Dik Trom; Vergeten straat; Pitty op kostschool. Maar ik hoef die boeken niet te hebben. Ze bestaan in mijn hoofd.
Ooit is een lieve vriendin voor mij naar Panokko van Anne de Vries op zoek gegaan, nadat ik haar verteld had wat een prachtig boek het was en hoe dikwijls ik het als kind had gelezen. Glunderend overhandigde ze me het boek. Ik was ontroerd én ontgoocheld. Dit echte boek kon nooit zo goed of
spannend zijn als het boek dat ik al jaren in mijn hoofd bewaarde. Panokko heeft niet lang in mijn kast gestaan. Ondankbaar heb ik ook dit exemplaar verloren. Maar het staat voor altijd in mijn hoofd.