Kroniek
Over Multatuli – niet over Multatuli
J.H.W. Veenstra, Multatuli als lotgenoot van Du Perron. Uitg. Reflex, 57 blz., f 16,50.
In 1970 publiceerde J.H.W. Veenstra in het Multatulinummer van Maatstaf een artikel over ‘Du Perron als pleitbezorger van Multatuli’, waarin hij een boeiend overzicht gaf van alle activiteiten die Du Perron voor Eduard Douwes Dekker heeft ondernomen. Bronnenonderzoek in Indië en Amsterdam, een bezoek aan Lebak, een voortdurende polemiek met allerlei belagers van Multatuli, een indrukwekkende reeks publikaties: deel 4 van Du Perrons verzameld werk is helemaal aan Multatuli gewijd. Voor de verklaring van deze grote voorliefde sloot Veenstra zich aan bij wat Gomperts er in De schok der herkenning over had geschreven: Du Perron herkende bij Multatuli zijn eigen strijd tegen de bekrompen Hollandse burgers, elk pleidooi voor Multatuli is een afrekening met Holland, Du Perrons Jan Lubbes is een kind van Droogstoppel.
Het nu verschenen boekje is in essentie een herhaling van het Maatstafartikel. De nieuwe titel is geen verbetering, want hij wekt de indruk dat het nu in de eerste plaats om Multatuli gaat, en in feite blijft Veenstra’s onderwerp: Du Perron. Bovendien lijkt ‘pleitbezorger’ mij zuiverder dan het nu gebruikte ‘lotgenoot’: naast een aantal overeenkomsten geeft vergelijking van beider levenslot toch ook veel verschil te zien.
Multatuli als lotgenoot… is veel langer dan ‘Du Perron als pleitbezorger’… De interessantste uitbreidingen zijn citaten uit een brief van Du Perron aan G.M.G. Douwes Dekker, een kleinzoon van Multatuli’s broer Jan; dit stuk was in 1970 kennelijk nog niet ter beschikking. De achterneef (‘Guido’) had Du Perron aanvankelijk toestemming geweigerd om een nog onbekende ontwerp-brief van Multatuli aan Duymaer van Twist te publiceren en Du
Perron zet zich nu 19 foliovellen lang in om het belang van dat stuk voor de zaak van Multatuli en (vooral) zijn eigen positie als Multatuli’s bondgenoot te verduidelijken. Met sukses, want de documenten mogen in De man van Lebak worden afgedrukt.
De citaten die Veenstra geeft zijn inderdaad veelzeggend en doen verlangen naar het deel van de Du Perron-brieven waarin de volledige tekst zal worden opgenomen. Maar helaas is deze vondst voor Veenstra aanleiding geweest om zijn oorspronkelijke tekst ook nog aan te vullen met een tiental bladzijden over de nakomelingen van Jan Douwes Dekker. Het gaat dan vooral om weer een andere kleinzoon, E.F.E.D.D., een eigenaardig soort revolutionair, zeker een boeiende figuur maar voor Multatuli als lotgenoot van Du Perron niet van primair belang.
Een irritanter uitweiding vindt haar aanleiding in Veenstra’s artikel ‘Du Perron en Greshoff’, november 1973 gepubliceerd in het Greshoffnummer van dit blad. In dat stuk wordt even gesproken over de ‘affaire-Saks’, een hooglopend meningsverschil tussen Du Perron en Greshoff over in Groot Nederland (waarvan Greshoff redakteur was) opgenomen Multatulipublikaties van J. Saks, door Du Perron beschouwd als minderwaardige schoolmeesterij ten koste van Multatuli. Ter Braak was het eens met Greshoff en de vriendschap raakte in een crisis, men leze het na in de briefwisseling Ter Braak-Du Perron. Veenstra kiest in deze ‘affaire’ volledig de kant van Du Perron en is vooral over Greshoff (die nog wel ‘gehuldigd’ werd) uiterst kritisch.
De verdediging van Greshoff is in het Bzzlletin gevoerd door Sjoerd van Faassen, en dat is Veenstra blijkbaar in een geheel verkeerd keelgat geschoten want hij laat zich in het hier besproken boekje verleiden tot een serie tamelijk buitenissige verwijten. Hij verwart het tijdschrift met de stichting die het uitgeeft en moppert over de lelijke naam van die stichting. Hij maakt er bezwaar tegen dat het Bzzlletin verschijnt te ‘s-Gravenhage: dat moet Den Haag zijn. Hij vindt de oude Greshoff, die van 20 jaar na de affaire-Saks, een ‘sikkeneurige kletsmeier’ die ‘lachwekkende kronieken blijft afscheiden’. Ter Braak en Greshoff traden in deze kwestie op als Jan Lubbesen, en zowel Ter Braak, Greshoff als Van Faassen wil Veenstra karakteriseren met de blijkbaar als veelzeggend bedoelde aanduiding:
Haags peil.
Nu lijkt mij de opstelling Ter Braak-Greshoff-Van Faassen voor de laatste niet oneervol, maar de in Multatuli als lotgenoot van Du Perron geïnteresseerde lezer heeft aan dit alles toch weinig. In Veenstra’s boekje vormt deze polemiek een sikkeneurig dieptepunt en dat is jammer, want lange tenen en breedsprakigheid belasten volkomen onnodig het informatieve overzicht van Du Perrons werk als Multatuliaan. Het maakt hem misschien de bekwaamste, waarschijnlijk de sympathiekste, in elk geval de overtuigendste pleitbezorger.
Eep Francken