Kroniek
Kousbroek voor en een beetje tegen
Emile zal nooit iets uit het hoofd leren, zelfs geen fabels, zelfs die van Lafontaine niet, hoe ongekunsteld en mooi ze ook mogen zijn; want de woorden van de fabels zijn geen fabels meer, evenmin als de woorden der geschiedenis nog geschiedenis zijn. (Rousseau)
Rudy Kousbroek, De waanzin aan de macht. Meulenhoff, f 22,50.
In de boekenweek was er in de hal van het centraal station te Den Haag boekenmarkt. Ik ging er op een zaterdag naar toe. Het was nogal koud, de voetbalwedstrijd van die dag was teleurstellend verlopen en had mij dus ook niet kunnen verwarmen. De marktmeester hield met een lage buitentemperatuur geen rekening. De Haagse stationshal is gebouwd om snel doorheen te lopen, gewoonlijk nodigt niets uit tot oponthoud. Bij een rondgang langs de kraampjes kreeg ik meelij met de verkopers, vaak beroemde schrijvers die achter een kopje koffie zaten te blauwbekken. Ik vreesde voor de gezondheid van de gevleugelde auteur A. Viruly en nog wat ouderen en besloot dat ik hier toch niets te zoeken had.
Bij de ingang van de stationsrestauratie stond een bord: heden pannekoeken. Het was er warm, ik sloot aan bij de rij van mensen die wachtten op hun beurt om zichzelf te bedienen. Ter hoogte van ‘warme spijzen’ vroeg ik een pannekoek, maar aan de andere kant van de balie leverde dat slechts verbazing op. Hoe kon ik denken dat er op zaterdag pannekoeken waren? Omdat het op dat bord stond natuurlijk. Maar dat gold alleen voor doordeweek, dat sprak toch vanzelf? ‘Maandag bent u de eerste.’ Het bord weghalen? Voor die twee daagjes? Er was patat met frikadel en patat met croquet.
Zo viel ‘Openbare lelijkheid’, het eerste stuk in Kousbroeks bundel De waanzin aan de macht – Anathema’s 4, in geploegde aarde. De inrichting van deze restauratie en de aanleg van het hele station worden er afdoende aan de kaak gesteld. Afdoende, niet alleen door Kousbroeks alom geroemde stijl maar vooral door een argumentatie waar ik de directeur van de spoorwegen graag eens over zou horen.
Er zijn meer van die onderwerpen waarover Kousbroek zegt wat gezegd moet worden. Spuitbussen, de futuroloog F. Polak, platendraaiers van Hilversum 3, de onbegrijpelijke wegwijzers van Amsterdam. Iedereen ergert zich eraan en Kousbroek verdient ieders instemming door die ergernis te verwoorden. De dingen lenen zich heel goed voor behandeling in krantestukjes, te midden van zogenaamde ernstiger zaken. En ik neem aan dat de stukken uit deze bundel inderdaad eerder op die manier zijn gepubliceerd. Maar als je ze – zoals ik – bijna allemaal voor het eerst leest, blijkt het toch meer dan een willekeurige verzameling ‘columns’ over inmiddels niet meer zo originele onderwerpen. Kousbroek schrijft niet over losse incidentjes maar maakt een lijn zichtbaar die de titel van het boek rechtvaardigt. De waanzin is niet overal en altijd aan de macht, maar toch wel vaak en op vele terreinen. Het gaat om platvloerse lieden (Toon Kortooms over sexualiteit in literatuur), doordrijverij, vaak om ‘het grote geld’ voor reclamemensen, platenmaatschappijen en projectontwikkelaars.
Je kunt je mismoedig afvragen of Kousbroeks geschrijf iets helpt. Het nieuwe Haagse station wordt niet afgebroken, Hilversum 3 kwebbelt door en wordt alom beluisterd. Aan de andere kant hechten de tegenstanders, in deze bundel vertegenwoordigd door een woedende zeepfabrikant, blijkbaar belang aan zijn stukken. Een optimist zou erop wijzen dat Kousbroeks beschrijving van het gezelschapsspel ‘afhalen op Schiphol’ heeft geleid tot aanleg van een spoorbaan, zodat men met de arriverende luchtreizigers kan afspreken in Amsterdam-Zuid en binnenkort in de door Kousbroek aanbevolen restauratie van het oude Haagse station Hollands Spoor. Of was die spoorbaan er eerder dan het stukje? Het is jammer dat de datums van eerste publikatie in de bundel meestal ontbreken. Sommige beschouwingen zijn inmiddels van alle actualiteit ontdaan. Kousbroek probeert dan krampachtig om ze d.m.v. een noot bij te werken, maar het
is vergeefs: zijn mening over b.v. Nederland-Muziek hoort in deze vorm thuis in Kousbroeks volledige werken (indien daaraan behoefte is), en had hier vervangen moeten worden door een nieuw opstel. Heeft Kousbroek recent zo uitgebreid over de spelling geschreven of bundelt hij over dit onderwerp ook stukken van jaren terug?
Ik wil van de gelegenheid gebruik maken voor wat nadere opmerkingen over dit laatste, blijkbaar eeuwig actuele vraagstuk. Het nut van spellingafspraken is dat ieder op dezelfde manier spelt, waardoor we van elkaar begrijpen wat we bedoelen. Hoe die afspraken nu precies zijn is niet zo belangrijk. Het gekste van onze huidige spelling zijn dan ook niet de opposities ei/ij, ou/au of iën/ieën, die zijn misschien zelfs helemaal niet gek. Wèl heel dwaas is het verschijnsel van de voorkeurspelling, waarbij je een woord op twee manieren kunt spellen. Geen van twee is fout, al is de ene iets beter dan de andere. Publikatie heeft de voorkeur, maar publicatie mag ook. Dit systeem is regelrecht in strijd met het uitgangspunt dat iedereen een woord op dezelfde manier moet schrijven. In een woordenboek zie je onmiddellijk hoe lastig de voorkeurspelling is: je krijgt de ene doorverwijzing na de andere. Moesten Du Perron en Ter Braak het woordenboek bij de hand hebben om woordgeslachten op te zoeken, wij hebben het nodig voor de hantering van de voorkeurspelling. Een vrucht van ons onvermogen om het eens te worden die blijft bestaan zolang men aan de c of de k ‘principieel belang’ blijft hechten – en zwijgen we dan nog over de ch in Christus.
De tweede prijs voor dwaasheid op dit terrein gaat naar de frequentie van de spellingwijzigingen. Wanneer je drie of vier keer per leven een nieuwe spelling moet leren, werkt men natuurlijk in de hand dat je dat helemaal niet doet, dat je blijft schrijven in je oude schoolspelling. Iedere dag kan er immers weer een nieuwe spelling losbarsten en dan is alle moeite vergeefs. Het is veel verstandiger om af te spreken dat de spelling slechts eens per eeuw kan worden aangepast aan de ontwikkeling van de taal. Tegen het jaar 2040 stelle men de onmisbare commissie van deskundigen in die dan tien jaar de tijd krijgt voor een goed voorstel.
Ik ben het over de spelling in een aantal opzichten met Kousbroek eens. Hij geeft de argumenten tegen verandering op dit ogenblik: er is weinig
goeds bekend over de effecten van vorige veranderingen, er is helemaal niets bekend over de invloed van vereenvoudiging op de leesbaarheid. Maar ontoereikend zijn de argumenten die hij aanvoert voor wat hij zelf lijkt te willen: nooit enige verandering. Hij zoekt ze in de slogan ‘the medium is the message’: de vorm van een boodschap is van invloed op de manier waarop de inhoud wordt verwerkt en begrepen. Een nieuwe spelling betekent in zijn redenering dat al het tot dan toe geschrevene in één klap ‘ouderwets, achterhaald, omslachtig, krukkig, onbelangrijk en saai’ is. Die klap is daarmee een doodklap voor onze geschreven cultuur.
De macht van de spelling wordt hier naar mijn indruk overschat. Niet omdat men de boeken in de oude spelling even modern, actueel, bondig, briljant, belangrijk en boeiend zou vinden als die in de nieuwe. Inderdaad: een boek waarin je ‘menschen’ leest in plaats van ‘mensen’ heeft voor veel niet al te oude lezers afgedaan. Maar dat is niet het enige. Ook boeken met een ouderwetse omslag, een verouderde typografie neemt men niet serieus. Ook die vorm beïnvloedt de boodschap. En: een spellingwijziging kan men voorkomen, maar de taal verandert rustig door. Kousbroek lijkt af en toe te denken dat je van Karel ende Elegast een 20e-eeuws boek kunt maken door modernisering van de spelling. Speelt hier zijn oriëntatie op Frankrijk een rol? Oude Franse literatuur oogt moderner dan de onze, maar dat ligt niet alleen aan de spelling van het Frans, die overigens ook wel eens gewijzigd is. Men heeft in Frankrijk toch van oudsher geprobeerd de taal te conserveren? Het verklaart misschien de grote kloof tussen de volkstaal en het ‘algemeen beschaafd Frans’, want die conserveringspolitiek heeft ook haar nadelen.
Als je de spelling eens per eeuw bijstelt, komt er wat meer kans op nieuwe edities van oude schrijvers. Kousbroek schrijft (p. 51) dat er nu moderne edities zijn van Multatuli en Huet. Hoe komt hij daar bij? Er is wel iets van Huet (maar ook van b.v. Bosboom-Toussaint en Beets), maar met ‘een editie’ bedoel je toch wat anders. Zo weinig van Huet, dat is nu juist schandalig.
Concluderend: Kousbroek verwerpt elke spellingverandering omdat hij de invloed van de schrijfwijze op de tekstverwerking overschat en het belang van de band tussen spelling en uitspraak in zijn beschouwing ver-
waarloost. Dat belang wordt verabsoluteerd door de ‘vereenvaudigers’, maar kan niet helemaal worden weggeschreven.
Hiermee ga ik mij een beetje voelen als de specialist-neerlandicus die Kousbroeks kritiek op van alles en nog wat prachtig vindt, zolang die kritiek maar niet raakt aan het eigen gebiedje. Misschien heeft de lezer mij al bij die ‘specialiteiten’ ingedeeld. Het zij zo, want ik moet die veroordeling nog wat voer geven.
Wat Kousbroek schrijft over het onderwijs in het algemeen en het literatuuronderwijs in het bijzonder is van het cliché niet vrij gebleven. Het onderwijs is in zijn visie voortdurend op krampachtige manier aan het uitleggen ‘waarom iets mooi is’. Leraren zijn meestal niet in literatuur geïnteresseerd (p. 27,74, 81-82). Origineler is zijn voorstel ter verbetering: men moet op school de koers verleggen en zich beperken tot één handeling: de kinderen teksten uit hun kop laten leren. Dit bedoelt Kousbroek ernstig. De kinderen begrijpen die teksten weliswaar niet, maar als ze ouder zijn draagt die stapel literatuur in hun hoofd bij tot het vormen van begrip.
Nu zal ik een andere keer wel eens uitleggen hoeveel belangstelling leraren hebben voor literatuur en onderwijs – al zijn er ook snijbonen onder, als in elk vak. Maar dat uit het hoofd leren! Kousbroek weet ook welke schrijvers er het beste ingeheid kunnen worden. ‘Multatuli lijkt me de geschiktste hoofdschotel’. De man zou zich in zijn graf omdraaien, als hij er een bezat.
Kousbroek signaleert een dreigende infantilisering in het literatuuronderwijs. Misschien overdrijft hij, maar daar ben ik beslist niet zeker van. In elk geval verdient iedere leraar die op school slechts aandacht geeft aan strips, jeugdboeken en kasteelromans een felle bestrijding. Maar in zijn tegenvoorstel miskent Kousbroek dat literatuuronderwijs een gelegenheid bij uitstek biedt om begrip aan te kweken. Uitleggen waarom iets mooi is lijkt me een moeilijke opgave. Maar wat is er tegen verduidelijken van teksten aan de hand van maatschappelijke en literaire achtergronden? Ouderwets, niets bijzonders, duidelijk zinvol. Of niet? Kousbroek geeft de voorkeur aan het bolle hoofd. Ook Anton Korteweg heeft gepleit voor uit het hoofd leren, zij het met een andere redenering. Er mag van mij best eens uit het hoofd geleerd worden. Maar het ‘stampen’ van dingen die je niet
begrijpt – en daar gaat het Kousbroek om – is nimmer zinvol. Men kweekt er wandelende citatenboeken mee, en bankdirecteuren die voordrachtjes kunnen houden over klassieke schrijvers. Meer niet. Bovendien: het voorstel past volstrekt niet in ons huidige onderwijs. Kousbroek zal dat misschien beamen en waarschijnlijk betreuren, maar ik ben er blij om.
Kousbroeks kritiek is vaak ter zake, in zijn voorstellen ter verbetering kan ik hem niet altijd volgen. Hier en daar verliest hij het contact met de realiteit. Ik geloof dat dit doorschieten ook aanwijsbaar is in de manier waarop hij voortdurend over Frankrijk komt te spreken.
Zeker, door zijn kennis van dat land heeft hij bruikbaar vergelijkingsmateriaal ter beschikking bij zijn aanmerkingen op allerlei mallotige situaties in Nederland. En dat Frankrijk niet in ieder opzicht zijn voorkeur heeft, is mij bekend. Maar wie haalt het b.v. in zijn hoofd om een samenvatting van oud werk, gemaakt voor lezers van een Franse krant, zonder vertaling in een Nederlands weekblad te zetten? We vinden dit stuk (over Nederland en het Nederlands) in deze bundel opnieuw, zonder de reakties van de vooraanstaande intellectuelen die Vrij Nederland er destijds bij afdrukte, maar met Kousbroeks dupliek. Het is jammer dat het verneukeratieve antwoord van Kooiman is weggelaten, want dat stak verfrissend af bij het al te ernstige gepreek van de anderen. Een detail uit Kousbroeks reactie is veelzeggend. Hij is oprecht verbaasd dat niet aan iedereen was opgevallen met hoeveel ironie hij een paar plechtstatige Franse termen gebruikte! De man die elders klaagt over de slechte positie van het Frans in ons onderwijs verplaatst zich in een mooi moment nog even naar de 19e eeuw. ‘Tot mijn opluchting heeft ook ten minste één Nederlander er de aandacht op gevestigd’. (Namelijk H. van Galen Last, maar die z’n reputatie is bepaald doordat hij jarenlang onze aandacht vraagt voor L’esprit, Le monde en Malraux.) Dat de Franse ‘betere kringen’ gecultiveerder zijn dan de Nederlandse zal ik Kousbroek niet afstrijden. De Nederlandse bankdirecteur kan niet alleen geen voordrachtjes houden, maar leest ook nooit iets. Maar moeten daarover noodkreten geslaakt worden? Kousbroek hecht niet veel waarde aan de cijfers van boekenverkoop en bibliotheekuitlening waarmee Nico Scheepmaker hem confronteerde. Zelf opereerde hij in Vrij Nederland
met de hoge oplagecijfers van Franse culturele tijdschriften. Zegt dat dan zo veel? Ik benijd de Fransen om hun uitgebreide collectie sporttijdschrijften, tot een sportdagblad toe, maar Kousbroek ziet in zo iets misschien een teken van toenemende barbarij.
Jawel, aandacht voor cultuur is in Frankrijk vanzelfsprekend en hier niet. Maar door de herhaling hebben Kousbroeks vergelijkingen met Frankrijk hun kracht verloren. Zijn kleine stukjes over kleine Nederlandse gebreken zijn ook zonder die steeds terugkerende marseillaise overtuigend. Langzamerhand wordt de reactie ‘daar heb je hem weer’, die hij zelf aankondigt, de enig mogelijke. Waarschijnlijk ligt hier de reden waarom de laatste afdeling van de bundel (‘Encore’) bij mij nog meer irritatie wekt dan – elders in het boek – de beroemde spelfout in de naam Cruijff.
Eep Francken