Kroniek
Kanttekeningen bij de herinneringen van De Kadt
J. de Kadt Politieke herinneringen van een randfiguur (G.A. van Oorschot Amsterdam f 27.50)
Er is een merkwaardig verschil tussen politieke geschiedenis en cultuurgeschiedenis. De politieke geschiedenis verandert veel minder. Neem Willem Drees en Willem Elsschot. In de politieke geschiedenis van Nederland tussen de twee wereldoorlogen speelt Willem Drees geen rol van betekenis. Zijn partij regeert alleen op gemeentelijk niveau. Drees schreef artikelen, hield redevoeringen, was wethouder, en was dezelfde Willem Drees die hij tussen 1945 en 1977 was, maar in boeken over de geschiedenis van Nederland gedurende het interbellum komt hij niet of nauwelijks voor. In diezelfde periode schreef of publiceerde Willem Elsschot een groot deel van zijn werk. Weinigen lazen het. De meeste mensen lazen Den Doolaard, Vestdijk, Van Schendel. Niettemin krijgt op den duur Elsschot in de Nederlandse literatuurgeschiedenis van die periode meer pagina’s dan de toen veelgelezen schrijvers. Willem Frederik Hermans schrijft: ‘Wij lezen romans van Couperus die in 1900 door niemand gelezen werden. Voor ons bepalen Ter Braak en Du Perron het gezicht van de dertiger jaren. Werden Ter Braak en Du Perron in de dertiger jaren gelezen? Welnee.’
Hoe belangwekkend je een figuur als Drees ook vindt, je kunt hem geen belangrijke plaats in de politieke geschiedenis van Nederland geven tussen 1920 en 1940. Omgekeerd, hoe grote hekel je ook hebt aan zeg Adolf Hitler, je kunt hem uit de wereldgeschiedenis niet wegkrijgen. In de tijd van Stalin moesten op Amerikaanse universiteiten de studenten die Russisch studeerden de Stille Don van Michail Sjolochov lezen. Over vijftig jaar leest niemand dat boek meer, maar Stalin blijft. Jo van Ammers-Küller verdwijnt, maar koningin Wilhelmina is niet weg te branden. De staatsman wiens naam in een bepaald decennium op ieders lippen was krijgt bijna automatisch een plaats in de geschiedenisboeken. De schrijver die in diezelfde periode even bekend was als die staatsman krijgt
later misschien geen twee regels, terwijl zijn collega waar je toen niemand over hoorde wél in die literatuurgeschiedenis terechtkomt.
Daar is niets aan te doen. Een briljant militair die nooit meer dan een bataljon gecommandeerd heeft zoek je vergeefs in de krijgsgeschiedenis. Zijn opperbevelhebber die de ene blunder op de andere stapelde staat in alle boeken. Omgekeerd: de goede schrijver die nooit meer dan 800 exemplaren van zijn boeken verkocht en van wie in zijn tijd niemand gehoord had komt later in alle literatuurgeschiedenissen, en van de slechte schrijver die toen gevierd en aangebeden werd wordt later niet meer gerept.
In Jacques de Kadts ‘Politieke herinneringen van een randfiguur’ worden de avonturen beschreven van iemand die net tussen Drees en Elsschot in zit: een politieke publicist, die boeken heeft geschreven over Gorter, Henriette Roland Holst, Sorel, de Russische revolutie, het fascisme, en een menigte, soms later gebundelde, artikelen in zo uiteenlopende periodieken als De tribune (denk ik tenminste), Het volk, De socialist, De nieuwe kern, Fundament, De fakkel, De stem, Groot Nederland, De baanbreker, Tirade, Accent, Hollands maandblad, en tegelijk iemand die politicus was in cpn, sdap, osp, pvda.
Als je deze memoires leest word je steeds weer beslopen door de gedachte dat de publicist De Kadt in de Nederlandse cultuurgeschiedenis een zekere rol speelt, maar dat de politicus De Kadt niet meer dan een ‘randfiguur’ geweest is. Niemand die over Rusland iets wil weten zal het in zijn hoofd halen daartoe de boeken en brochures van Huyts of Romein te raadplegen. Maar ‘Van tsarisme tot stalinisme’ wordt van tijd tot tijd van de plank gehaald. Hier heeft De Kadt het gewonnen van zijn concurrenten, die destijds, in de jaren dertig, veel hoger werden aangeslagen dan hij.
Maar anderzijds zijn Sneevliet, Albarda, Colijn, Edo Fimmen en P.J. Schmidt, Ravesteyn en Wijnkoop en Koos Vorrink belangrijker politici dan De Kadt. Dat geeft aan de politieke memoires van De Kadt iets tweeslachtigs: de memoires van een stafofficier die interessant schrijft over de grote veldslagen waar hij niet aan deelgenomen heeft behalve als voortdurende opposant op stafvergaderingen. Het is even wennen aan dit soort memoires, want waar je aan gewoon bent zijn memoires óf van generaals, Ludendorff of Montgomery of Eisenhower, óf van eenvoudige officieren die met de eigenlijke oorlogvoering niets te maken hadden zoals Ludwig Renn of Robert Graves.
De Kadts gedenkschriften zijn die van een stafofficier die steeds weer vertelt hoe hij, geleid door een inzicht, superieur aan dat van de anderen, probeerde zijn chef te vertellen hoe hij de slag moest voeren en hoe, als men naar hem geluis-
terd had, die slag had kunnen worden gewonnen.
Je kunt De Kadts gedenkschriften ook vergelijken met de gedenkschriften van een jager, die nooit iets geschoten heeft. Wat de memoires interessant maakt zijn daarbij niet alleen de fraaie jachtscenes en de interessante portretten van medejagers, en leerzame uitspraken over de jacht in het algemeen, maar het feit dat deze jager weliswaar nooit iets geschoten heeft, maar dan toch wel op zeer groot wild heeft gejaagd – zodat in sommige opzichten de memoires van andere jagers, hoeveel konijnen ze ook geschoten hebben, verbleken bij de reusachtige dieren die De Kadt zijn hele leven heeft nagejaagd.
Dat nooit iets geschoten hebben, dat gemiste opperbevelhebberschap (eigenlijk doe ik hem met dat laatste woord onrecht, hij zou tevreden zijn geweest als helper, publicist, propagandist in een beweging die deed wat hij ongeveer wilde en die geleid werd door mensen met wie hij het eens was) geven aan zijn herinneringen een eigenaardige toon. De grote jager of de grote veldheer kan, terugblikkend op zijn leven, alles met enige humor relativeren en zeggen dat hij dan wel voor een groot jager geldt, maar dat zijn grote successen toch eigenlijk kwamen doordat het grote wild toevallig net voor zijn loop kwam, en hij die veldslag won door een gunstige samenloop van omstandigheden, het weer, de bekwaamheid van zijn onderbevelhebbers, de dapperheid van zijn soldaten en de vergissingen van zijn tegenstander. Maar De Kadt heeft geen succes om op terug te kijken, hij moet, vijftig, veertig, dertig jaar na dato steeds weer opnieuw bewijzen dat hij het destijds bij het rechte eind had en dat men ten onrechte niet naar hem geluisterd heeft.
Hij en zijn makkers vormden een soort Nieuw Links in de sdap omstreeks 1930. Wat zij precies wilden wordt uit het boek niet helemaal duidelijk – zoals mij trouwens uit alles wat ik over Nieuw Links in de jaren zestig gelezen heb ook nooit duidelijk geworden is wat die jongens wilden. De Kadt stelt het in zijn boek zo voor, alsof zij, of althans hij, de sdap de weg op wilden duwen van massa-acties (je weet nooit wat dat precies is: ‘actie’, in dit geval geloof ik stakingen en optochten en vergaderingen) om zo de regering te dwingen een economische politiek te voeren in keynesiaanse zin. Hoe je in een land met 400.000 werklozen stakingen wilt organiseren, en dan bovendien nog met een politiek doel, wordt ons niet verteld, noch waarom de regering, die buiten de sdap om op een soliede meerderheid in de kamer kon rekenen, opeens vanwege die optochten tot keynesiaanse economische maatregelen zou overgaan.
Wat De Kadt zijn hele leven heeft nagejaagd kun je nog het beste weergeven met het woord ‘revolutie’: een omgooien van het roer, een aflossing van de
wacht, een grote en weldadige koerswijziging, een politieke en economische verschuiving van grote omvang. Gelukt is het hem nooit, maar geprobeerd heeft hij het steeds, en hij probeert het nog.
Revoluties komen natuurlijk niet veel voor. En toch ontstaat er betrekkelijk gemakkelijk een ‘revolutionaire situatie’. Bovendien slaan revoluties gemakkelijk over van land tot land. Denk aan november 1918 in Nederland, toen toch maar allerlei nette heren aan Troelstra hun diensten kwamen aanbieden.
Of neem zoiets als de provo’s: een stelletje jongelieden die zelf geen idee hadden wat ze eigenlijk wilden, en anderen wisten het ook niet. Ze hielden zich eigenlijk voornamelijk bezig met het uitdelen van krenten, het uitslaan van wartaal en het pesten van agenten. Hoeveel waren het er? Honderd? Tweeduizend? Veertig? Maar ze haalden toch maar de wereldpers. Aan de Russische grens werd ik de zomer van 1966 door douanebeambten gretig over die provo’s ondervraagd. En ze slaagden er toch maar in om een burgemeester en een politiecommissaris tot aftreden te dwingen. Als daar toevalligerwijs twee, drie dingen bij waren gekomen behalve die dode bouwvakker en het huwelijk van Beatrix, wie weet wat er dan gebeurd zou zijn. Natuurlijk, als iets niet gebeurd is kun je altijd zeggen dat het ook niet heeft kunnen gebeuren en waarom niet. Maar aan de andere kant lijkt het of iedere situatie bepaalde aangrijpingspunten heeft waaraan je, als je ze zou kunnen vinden en ze zou kunnen grijpen, de wereld uit haar voegen zou kunnen lichten.
Steeds opnieuw brengt De Kadt de op een bepaald moment aanwezige strijdkrachten in de door hem gewenste denkbeeldige slagorde. Zou je hem morgen vragen een order of battle te maken voor de verkiezingen, dan zou hij binnen enkele uren een compleet program klaarhebben.
Telkens weer stelt hij twee partijen tegenover elkaar, de goeden en de slechten, en hij vertelt wat de goeden moeten doen. Dat vertelt hij eigenlijk voor iedere situatie sinds 1920. Hij heeft maar een geringe aanleiding nodig om zo’n tweedeling te maken. Als bijlage bevat zijn boek een artikel uit De nieuwe kern van 1937 over het huwelijk van prinses Juliana, en wel onder meer over de ‘feestelijke bijeenkomst van de Nederlandse Maatschappij van Letterkunde, op welke bijeenkomst, ter ere van het Oranjehuwelijk, de dame Charlotte Köhler de onsmakelijke en perverse gedachte had een van de oprechtste liefdesgedichten die er ooit in Nederland geschreven zijn voor te dragen, een gedicht van Herman Gorter, die reeds als knaap republikein was en wiens poëzie niet thuishoort in een gezelschap van vorstenknechten en laffe huichelaars.
Doch de misdaad werd nog dezelfde dag gewroken, want na de pauze, zo lezen
we, droeg Charlotte – ter ere van Juliana’s huwelijk – het populaire ulevel-gedicht voor dat Weremeus Buning gemaakt heeft op het liefdeleven van een Spaanse matrozensnol: Maria Lecina.’
Zo bevat dat artikel nog wel meer leuke passages. Maar wat mij er het meest in trof was hoe De Kadt zelfs enkele incidenten in de viering van dat huwelijk aangrijpt om zijn tweedeling te maken. Peter van Anrooy, dirigent van het Residentieorkest, en 25 leden van dat orkest hadden bij een van de plechtigheden geweigerd het Horst-Wessel-lied te spelen. Ook werd er nogal veel gezwegen bij het spelen van dat lied, terwijl sommige aanwezigen het Engelse volkslied luide meezongen. Die paar kleine incidenten zijn voor De Kadt genoeg om vast te stellen dat er ‘in Nederland twee partijen zijn: een Pruisen-partij, d.w.z. de partij van de reactie, van de volksonderdrukking, van de stand- en klassevooroordelen, de partij van Mussert, van generaal Snijders, van Colijn, van baron van Wijnbergen en van de Oranjes – en een Entente-partij, de partij van de democratie, van sociale rechtvaardigheid en van de beschaving’.
In werkelijkheid lagen die dingen niet zo eenvoudig. De Oranjes zouden wel degelijk zo niet tot de partij der beschaving, dan toch in ieder geval tot de Entente-partij behoren, en ook zou het tijdens de oorlog zo zijn, dat menigeen uit de hoek van ‘reactie, volksonderdrukking en stand- en klassevooroordelen’ in het verzet en bij de Entente terechtkwam.
Nog een alinea uit dat artikel van 1937:
‘Gebrek aan voornaamheid en gebrek aan charme, daar is nu eenmaal geen kruid tegen gewassen, maar het is mogelijk de harten die men zo niet winnen kan aan zich te binden door goedheid en gulheid. Doch als mensen die van huis uit stinkend rijk zijn en die bovendien een goed salaris hebben zich in een tijd waarin honderdduizenden gebrek lijden erger dan de ergste kleinburger met cadeaux laten overladen, niet eens beseffen dat ze behoren te geven en niet te ontvangen, niet eens inzien dat ze zelf voor hun huis, hun meubeltjes, hun tuin en hun bootje behoren te zorgen en dat ze, als er geld voor hen opgebracht wordt, dat geld in ieder geval behoren te besteden voor het “nationaal welzijn”, waarover zij en hun likkers het altijd hebben, als men zulke dingen niet inziet, dan etc.’ ‘Voornaamheid’, het mag menige lezer vreemd voorkomen, is een eigenschap die je bij De Kadt juist in vrij ruime mate aantreft. Ik herinner me dat ik na de lezing van zijn ‘Communistentijd’ – waar dit boek een vervolg op is – eens heb proberen vast te stellen hoeveel mensen hij negatief en hoeveel hij positief beoordeelde. Wat ik zag was dat de positieve beoordeling overwoog. Hij is niet geneigd een politieke tegenstander lage motieven – wrok, naijver, zucht naar
geld of macht – toe te schrijven, wat toch een oud en vertrouwd marxistisch-leninistisch wapen is in het debat. Als je alle mensen op een rijtje zou zetten die door Marx en Lenin voor ‘betaalde agenten’ van hun tegenstanders werden uitgemaakt zou je een vrij lange lijst krijgen. Bij De Kadt niets van dit alles. Toch heeft hij de reputatie van iemand die op onwelvoeglijke wijze scheldt en schreeuwt.
Vanwaar die reputatie? Dat komt geloof ik omdat hij op een bepaalde manier toch niet laten kan de marxistisch-leninistische botte bijl te hanteren, dat wil zeggen hij heeft de gewoonte om als hij het met iemand niet eens is dat vrijwel uitsluitend per kanonschot bekend te maken. Een voorbeeld: hij vertelt in dit boek hoe zijn ‘Het fascisme en de nieuwe vrijheid’ overschaduwd werd door het in diezelfde tijd in Nederlandse vertaling verschijnende ‘Revolution des Nihilismus’ van Rauschning, die op de Kadt voor had dat hij de intellectueel-nihilistische kant, het neo-nietzscheaanse of hoe je het noemen wilt van het nazisme in zijn boek beschreven had en zo het nazisme een soort intellectueel gezicht had gegeven, een afstotend gezicht, maar een gezicht, dat bij de lezer beter aansloeg dan het kale gangsterdom dat De Kadt had geschilderd en dat wel dichter bij de waarheid was, maar minder interessant voor het publiek. En het tweede voordeel van Rauschning was dat hij de toenadering Hitler-Stalin had voorspeld, terwijl De Kadt juist een ‘onverzoenlijke tegenstelling’ tussen die twee had gezien. ‘En de voorlichters van het type Huyts, die toen de nrc en de Nederlandse pers beheersten (zoals ze dat nu ook doen, wat het soort is onuitroeibaar) verklaarden dat dit vanzelf sprak: twee revoluties gingen samen tegen de verouderde, conservatieve wereld.’
Die tussenzin over de nrc is een typische De Kadt-uithaal, waarmee hij veel mensen tegen zich inneemt en bij de lezer wat tegenwoordig heet ‘een stuk geloofwaardigheid’ inboet. Ten eerste omdat het een onaangename waarheid is natuurlijk, maar ten tweede omdat het ook weer niet waar is, omdat hij zo’n uitspraak doet in de vorm van een zo grote overdrijving, dat de lezer er gemakkelijk omheen kan. Terwijl de kunst juist is om de dingen zo te formuleren dat de lezer er niet omheen kan. De tegenstander moet niet voor of achteruit kunnen. Hij moet wat je geschreven hebt mismoedig van zich afschuiven, nog enkele dagen gemelijk rondopen en zich dan verhangen. Maar dat resultaat bereik je niet door schreeuwend op hem af te komen en hem stormachtig te lijf te gaan. Het is natuurlijk waar dat de weldenkende Nederlandse intellectueel, de Vrij Nederlandlezer en de vpro-kijker, een brave mensensoort waar ik zelf trouwens bij hoor en die ik voor deze gelegenheid, hoewel dat eigenlijk niet kan,
even terugprojecteer in de jaren dertig, zich graag over communisme en fascisme liet voorlichten door mensen als Huyts en niet door De Kadt, die, zoveel is zeker, dat veel beter kon. Maar dat zij de nrc en de Nederlandse pers beheersten lijkt mij sterk overdreven. En dat zij dat nu nog doen is gewoon niet zo. De werkelijke toestand is ingewikkelder, interessanter en in sommige opzichten misschien ook huiveringwekkender dan De Kadt het voorstelt.
Elders in zijn boek schrijft hij over de ‘mode-onzin’ in onze tijd die ‘het samenbrengen van honderden millioenen Chinezen onder voortdurende controle van politie en onderlinge spionage als het begin van het opheffen der “vervreemding” beschouwt’. Welnu, een artikel waarin die onzin gepropageerd wordt zou geloof ik door de nrc en door menige andere krant geplaatst worden, en dat is natuurlijk iets verschrikkelijks en zeer bedenkelijks, vooral wanneer je overweegt dat die Huyts-periode nog zo betrekkelijk kort achter ons ligt, en dat de Mao-onzin zich vaak van precies dezelfde zinswendingen bedient als de Stalinonzin van de jaren dertig. Maar daar staat tegenover dat een stuk tegen Wertheim en Schenk en hoe ze verder heten ook door de nrc geplaatst wordt, en dan is er al veel gewonnen. Whoever knew truth put to the worse in a free and open encounter? Of, voorzichtiger gezegd: wat kan men beter wensen dan de mogelijkheid om in diezelfde nrc het geblaas der China-gekken met redelijke argumenten te bestrijden?
Hoe interessant de in dit boek beschreven politieke avonturen ook zijn – het bestrijkt de periode van De Kadts toetreding tot de sdap, de oppositie rond De socialist, het oprichten van de osp, de verkiezingsnederlaag van die partij, het Jordaanoproer en de periode van De nieuwe kern, het contact met Greshoff, Marsman, Ter Braak en Du Perron – het mooiste stuk is voor mij toch het relaas van de meidagen van 1940, de vlucht naar Engeland en de tocht naar Indië. Misschien komt het omdat ik geen politicus ben, maar het weinige wat De Kadt schrijft over zijn ouders en zijn broers greep mij meer aan dan wat hij vertelt over Edo Fimmen of Piet Schmidt – hoewel het natuurlijk heel leuk is om te lezen wat hij bijvoorbeeld over Albarda schrijft, en dat Angelica Balabanova de maitresse van Musolini geweest is, dat Shahrir er met de vrouw van Sal Tas vandoor ging, en hoe Frank van der Goes een vurige lofzang aan zijn adres van Sam de Wolff – ik hoor hem te keer gaan, wat ik heb de oude Sam een paar keer meegemaakt – onderbrak met de woorden ‘kom, kom, Sam!’ Maar ik spreek toch geloof ik namens een aantal lezers als ik De Kadt bij deze vraag om in het volgende deel van zijn herinneringen naast politieke toch ook zo veel mogelijk persoonlijke herinneringen te geven.
Karel van het Reve