Kroniek
Instortende luchtkastelen
Frans Kellendonk: Bouwval. Meulenhoff, f 19.50.
Frans Kellendonk geeft in de drie verhalen waaruit deze bundel is samengesteld drie onderling geheel verschillende uitwerkingen van het thema: het vervliegen van een warm gekoesterde illusie. Met de overdadige lofuitingen waaraan sommige recensenten zich bij verschijnen van dit debuut te buiten zijn gegaan in het achterhoofd, kan toch niet ontkend worden dat hij dat in alle verhalen heeft gedaan met veel talent, en met veel, verrassend snel opgedaan vakmanschap.
‘Bouwval’, de lange novelle waarmee de bundel opent, geeft het te loor gaan van de wensdroom het meest complex gestalte, en verheft het individuele geval van een tienjarig jongetje, de hoofdpersoon en het belevingscentrum van het verhaal, tot een algemener niveau omdat er een directe verbindingslijn wordt getrokken naar het lot van een familie, en vandaaruit weer een relatie wordt gelegd met het wedervaren van een sociale klasse, waaruit tenslotte de trefzekere schildering van een heel tijdperk resulteert.
Een buiten de handeling staande vertelinstantie beschouwt de gebeurtenissen en gedachten zoals die in en om de tienjarige jongen Ernst van Zypflich plaats grijpen met wisselende afstand; zijn standpunt varieert steeds van naderende identificatie met de jongen tot de ironiserende afstand van de volwassene. Men vergelijke de openingszin: ‘Een paar maanden nadat zijn ouders hadden besloten om oud te zijn en beiden tegelijk hun tanden te laten trekken zag de kroonprins het schilderij voor het eerst.’ De opmerking over het besluit om oud te worden bevat zowel kinderlijke irrationaliteit als volwassenen-ironie; ‘kroonprins’ is de aanduiding voor de hoofdpersoon, die deze titulatuur voor zichzelf heeft gereserveerd op grond van zijn gefantaseerde adellijke aspiraties. In andere zinnen valt het standpunt van verteller en personage nagenoeg samen: ‘Waarom had nog niemand ontdekt dat hij een kroonprins was? Waarom moest hij een kind van tien jaar zijn? En belachelijk dik bovendien? Nou?’ (blz. 11) Deze passage wordt onmiddellijk voorafgegaan door een waarin de verteller Ernst veel afstandelijker beschouwt: ‘Zo kwam het dat hij meer nadacht dan goed voor hem was, over vraagstukken als tijd, leven, leeftijd en beleefdheid, en de kroonprins
was, zoals dat gaat, juist lang genoeg om één onrijpe vrucht van de boom der wijsheid te plukken, ontevredenheid, die hij omdat het de eerste en vooralsnog de enige was, opat met klokhuis en al.’ Er zijn ook gedeelten waarin het stijlmiddel van de monologue intérieur wordt gebruikt, en de verteller toch afstand van de kroonprins neemt: ‘Uitzitten. Zijn hele leven had bestaan uit uitzitten, opzitten, vastzitten, doorzitten. Hij was nog jong, maar als hij alle tijd terug zou krijgen die hij had uitgezeten, dan zou hij jaren jonger zijn. En zo oud voelde hij zich ook: jaren jonger dan tien jaar, ongeboren, vormeloos.’ (blz. 20) Zo denkt natuurlijk geen tienjarige, en het zijn dergelijke gedeelten in ‘Bouwval’ die deze jongensfiguur iets ongeloofwaardigs geven, wat Aad Nuis in zijn bespreking in de Haagse Post van 4 juni ook al constateerde. De schrijver is er niet helemaal in geslaagd de balans tussen identificatie en distantie te bewaren, in een verhaal waarin de verhoudingen tussen de verschillende onderdelen zo uitgewogen zijn, waarin ieder detail bol staat van functionaliteit. Zo is er in de hiervoor al geciteerde openingszin sprake van een schilderij dat een sleutelrol speelt in het bewustwordingsproces dat Ernst binnen de handeling van de novelle doormaakt. Van dit portret van een op een sofa liggende, kwijnende jongeman gaat voor hem een beklemmende fascinatie uit door de sfeer van degeneratie die het ademt.
Tijdens het jaarlijks weerkerende Allerzielen-bezoek dat Ernst met zijn vader, zusje, oom en tante brengt aan de patriarchale grootvader, ontdekt hij wie de schilder was: de artistiek-begaafde, maar tevens indolente broer van de energieke opa, die het familiebedrijf, een bouwfirma, heeft opgekweekt tot een miljoenenzaak. Aan de hand van de traditionele herinneringen aan de doden die de grootvader ophaalt wordt duidelijk dat de oud-oom een vertegenwoordiger is van de zwakke stee in het geslacht van de Van Zypflichs, de splijtzwam in de familieboomstam die doorloopt tot in Ernsts vader, en uiteindelijk ook, zo wordt hij zich tenslotte bewust, tot in hemzelf. Genadeloos onthult de oude Van Zypflich het verval van zijn familie dat in zijn ogen parallel loopt aan de neergang waaraan de moderne tijd laboreert: materialisme, gebrek aan initiatief, ontwaarding van de oude Christelijke normen. Symbool daarvoor is het verdwijnen van wat hij heeft gebouwd door oorlogsschade en stadsvernieuwing. In zijn desillusie besluit hij zijn kinderen, die hem willen overhalen zijn laatste bezittingen aan hen over te dragen, voor hun hebzucht en gebrek aan daadkracht te straffen. Hij verkoopt zijn huis en erf, waarop zij hun zinnen hadden gezet, aan een autohandelaar die van het geheel een showroom maakt. Ieders verwachtingen lopen met die ontknoping leeg als een doorgeprikte luchtballon; niet in het minst die van Ernst, die aan het begin van opa’s mondelinge herinneringen nog wel hoopte te horen dat hij eigenlijk van de keizer van Atlantis af zou stammen. Met dat al bezit ‘Bouwval’ een concentratie aan dramatische verwikkeling, die
in vergelijkbaar proza als Buddenbrooks; Verfall einer Familie of De boeken der kleine zielen over vele honderden bladzijden meer is uitgesmeerd. Ik kies deze vergelijkingspunten niet willekeurig, want ik wil er ook mee aangeven dat we bij dit debuut meer te doen hebben met door de traditie bepaalde literatuur dan iets werkelijk nieuws (‘Dingen die waren geweest opnieuw maken’, Kellendonk lijkt in te stemmen met dit devies van Ernst). Ook daarom al hoop ik niet dat de wens van Hollands Diep-recensente-voor-debuten Marja Roscam Abbing vervuld wordt: dat de roman die Kellendonk zich heeft voorgenomen te schrijven ligt in de lijn van ‘Bouwval’. Aan een nieuwe Thomas Mann of Louis Couperus lijkt me geen behoefte.
Die overweging doet maar weinig af aan mijn waardering voor dit verhaal dat inderdaad ver uitsteekt boven de meeste debuten van de laatste jaren. Maar dat verheugende feit mag ook weer niet aanleiding geven tot die uitzinnige jubel waaronder de kritiek Kellendonk bedelft, te meer daar zijn originaliteit slechts een relatieve is en zijn eerbied voor Literatuur groot. Zijn stijl is hier en daar zelfs aangetast door het al te literaire; anders kan ik mij het frekwent voorkomen van geforceerde beeldspraak niet verklaren. Voordat de grootvader nog maar een woord gesproken heeft, wordt er al van hem gezegd dat hij ‘leek op een zo goed als gedoofde, nog wat nasputterende vulkaan.’ (blz. 27, curs. van mij, J.G.) Ook in een passage als de volgende merk ik een voorkeur voor de metaforiek om derzelfs wille die leidt tot overbodigheden. ‘Met haar vinger tekende ze een groot oog op het glas. De bijeengevoegde condensdruppels begonnen kronkelend naar beneden te siepelen. ‘Kijk, zei ze vrolijk, “hij huilt.” Achter het door tranen transparant geworden glas werd de straat weer zichtbaar, maar het beeld was nu onduidelijk, omfloerst; de straatstenen, de zwarte bomen, de tuinhekken, ze hadden hun zelfstandigheid verloren en waren geworden tot vage schakeringen in de droeve stemming van de “hij” die huilde.’ (blz. 21) De laatste zin lijkt me overbodige fraaischrijverij, tenzij het zou moeten gaan om het weergeven van de gemoedstoestand van Ernst; maar zoals ik hiervoor ook al aangaf, op dat punt maakt Kellendonk fouten of slaagt hij er niet in zijn bedoelingen ondubbelzinnig te realiseren. Aan de andere kant word ik dan onaangenaam getroffen door onhandigheden als te veel aan de lezer te willen uitleggen. ‘“Opa?” Met dat woord vergrootte Tante de afstand tussen haarzelf en de oude man, maar tegelijkertijd bracht ze hem zo dichter bij de kinderen.’ Onnodig, waar de psychologie verder zo goed via suggestie werkt.
Het tweede verhaal ‘Achter het licht’ brengt opnieuw het gegeven van de doorkruiste verwachtingen, maar dan als groteske gepresenteerd. De travestiet Miss Troostig ziet in dokter Cranckx de grote liefde; tot haar ontnuchtering blijkt hij een koele handelaar in verdovende middelen, vrij van moraal en emoties. De gebochelde evangelist Schoft probeert haar te troosten met zijn liefde en het
woord van God, en bovendien Cranckx een geweten bij te brengen, maar overlijdt, voordat hij het zo ver heeft gebracht, na door een huidziekte geheel te zijn afgeschilferd. Cranckx verdwijnt en Miss Troostig behelpt zich met een vriendin. Amusant, goed geschreven, maar weinig substantie.
Anders ligt het met ‘De waarheid en mevrouw Kazincky’. Dit verhaal mist de geforceerde vertekening van ‘Achter het licht’ en de overconcentratie aan stilistische en structurele foefjes van ‘Bouwval’. De hoofdpersoon, de anglist Van Stakenburg, maakt een ontnuchterend bewustwordingsproces door dat vergelijkbaar is met dat van Ernst van Zypflich. Zijn droom is niet het bezit van blauw bloed, maar van een wetenschappelijke reputatie die berust op de ontdekking en de uitgave van de correspondentie tussen Gerhard Vossius en de Engelse kerkgeleerde John Latham. Voor dat doel van subsidie voorzien trekt hij voor een half jaar naar Londen om daar zijn onderzoek af te ronden. Van Stakenburg beschouwt zichzelf als een geroepene om de wanden van schijnwerelden neer te halen. Het gedrag en de uitlatingen van mensen van wie hij heeft vastgesteld dat ze zich met illusies bedriegen, irriteert hem, de wetenschapper die de waarheid achter de werkelijkheid wil ontdekken, zeer. Bij het bezoek aan de oude mevrouw Petrinelli in wie hij een kamerverhuurdster vermoedt, maar die een in fantasieën levende zonderlinge is, voelt hij zich als een Simson die zich nauwelijks bedwingen kan dit luchtkasteel ineen te doen storten. In het gezelschap van mevrouw Kazincky, die zijn hospita wordt, bekruipt die aandrift hem ook voortdurend.
De ironie wil dat de ontmaskeraar zelf ontdekt dat zijn wetenschappelijke bezigheden een kaartenhuis zijn, wanneer hij in het testament van Latham leest dat deze de briefwisseling met Vossius heeft vervalst om latere geleerden bij de neus te nemen. Het vergaat Van Stakenburg precies zo als tijdens het half uur waarin hij moet antichambreren voor een deur met het opschrift No Entrance, alvorens te worden toegelaten in het archief waar het testament zich bevindt. De deur, waarachter hij, de eeuwig speurende en nieuwsgierige, veel vermoedt, geeft slechts toegang tot een toilet. Op deze weinig verheffende manier wordt hij van zijn illusie beroofd, en daarin berustend reist hij terug naar Nederland, na eerst nog een vergeefse poging te hebben gedaan om het originele testament voor een vervalsing te ruilen.
Kellendonk, zelf werkzaam aan een wetenschappelijke instelling, geeft blijk van een visie op de wetenschap die niet vrij is van een flinke dosis sarcasme. Zijn ideeën over de maatschappij als geheel zijn ook al niet erg positief. Over Van Stakenburg wordt meegedeeld dat het uitzicht op een briljante carrière weliswaar niet bedenkingen tegen het kapitalisme wegnam, maar wel zijn revolutionair elan. Daarmee verkondigt Kellendonk geen ander geluid dan wat we al hebben kunnen horen van Matsier, Geel en Donkers. Ontmoediging alom; kans
op vernieuwing: nihil, niet in het leven, zeker niet in de literatuur. Een rijk talent en een soepele techniek kunnen aan die vaststelling niets afdoen.
Jaap Goedegebuure
Kom vanavond met verhalen…
Oek de Jong, De hemelvaart van Massimo. Hollands Maandblad-reeks. Meulenhoff, f 19.50 Maarten ‘t Hart, Mammoet op zondag. De Arbeiderspers, f 24,50
Alvorens over te gaan tot een bespreking van bovenstaande verhalenbundels, wil ik eerst iets zeggen over het genre, waar zij beide toe behoren.
Het is namelijk de deelnemers aan het Nederlandse literaire leven, schrijvers, uitgevers, critici en lezers, inmiddels duidelijk geworden, dat het ‘korte verhaal’ een nogal dominante positie heeft ingenomen in de tegenwoordige Nederlandse literatuur. Iedere groep reageert daar anders op: de schrijvers schromen niet langer zich aan dit, vroeger nog wel eens als wat minderwaardig geziene, prozasoort te wagen, de uitgevers blijken hun vrees voor het uitbrengen van verhalenbundels, waarvan zij plachten te beweren, dat ze slecht verkochten, ruimschoots overwonnen te hebben, de critici weten nog niet of zij de opkomst van het korte verhaal als een zegen of een ramp voor de literatuur moeten beschouwen en de lezers trekken zich van dit alles niets aan en schijnen gretig te kopen. Al eerder was, met name door de goede ontvangst van de drie verhalenbundels van Biesheuvel, gebleken, dat hier wel degelijk een markt lag. Daarop inspelend, keerde De Bezige Bij zelfs onlangs haar hele honingraat met schrijvers om en gaf een gunstig geprijsde reuze-bundel uit met alleen maar korte verhalen van maar liefst 42 schrijvers uit haar fonds.
Een schrijver kiest normaliter voor datgene wat hij te zeggen heeft de daartoe meest geschikte vorm. Dit betekent, dat de huidige hausse in korte verhalen een gevolg is van datgene wat de moderne schrijver inhoudelijk beoogt. Een auteur die een bepaalde ontwikkeling wil tonen, bijvoorbeeld de aftakeling van een Haagse familie, heeft daar véle Boeken der kleine zielen voor nodig; wil hij echter slechts een momentopname, één bepaalde gebeurtenis belichtend, geven, dan kan hij dat doen in een veel kleinere roman, een novelle of een kort verhaal. Gezien het feit, dat slechts weinig tegenwoordige auteurs de neiging vertonen nog zo’n psychologische ontwikkeling te geven, Louis Ferron is eigenlijk de enige uitzondering en die schrijft dan ook dikke romans, is het niet verwonderlijk, dat de laatste jaren als er al een roman verscheen, dit meestal een nogal ‘dunne’ was en dat het korte verhaal, als meest geschikte vorm voor de moment-
opname, hoogtij viert.
Ziedaar, een theorie die klinkt als een klok. Een poging tot bewijs volgt hieronder. Dat men de ‘momentopname’ in de vorm van het korte verhaal als literair accepteert, hangt volgens mij samen met een proces, dat ik maar zal aanduiden met ‘het gewóner worden van literatuur’. Vanuit de Propria Cures ‘hoek’ kwamen bijvoorbeeld schrijvers als Andriesse, Donkers, Van Keulen, Luijters en Vervoort met hun bundels, vaak zeer korte en autobiografisch getinte, verhalen. Een genre, dat zij, al vingeroefenend in P.C., verkozen boven het door hen dikwijls als te zwaar of gewichtig of als ‘wartaal’ gekenschetste werk van andere schrijvers, die zich met allerlei intellectuele onderzoekingen of vorm-experimenten in hun werk bezighielden. De Nederlandse Parnassus, volgens hen al veel te lang gedomineerd door een, elkaar de hand boven het hoofd houdend, vast groepje schrijvers, werd onder meer door hen voor meer schrijvers beklimbaar gemaakt door hem te verplaatsen naar de Hollandse achtertuin.
Binnen dezelfde sfeer liggen volgens mij, ook de vele verhalenbundels van de opzettelijk met alle literaire wetten spottende, schrijver Heeresma en de pretentieloos door de Nederlandse letteren fietsende den Uyl, die steun in de rug ontvangt van de Grote Meester Carmiggelt. Zonder de bedoeling te hebben hier volledig te zijn, noem ik als laatste Meinkema, die waarlijk als de ‘kampioene’ op de zeer kleine afstand mag gelden.
Hoe verschillend al deze verhalen in hun uitwerking natuurlijk ook zijn, de overeenkomst in verteltechnische en thematische aspecten valt nogal op. Het ‘gewone’ blijkt vooral uit de traditionele lineaire vertelwijze die meestal gehanteerd wordt; geen moeilijke hoogstandjes of complicaties met tijd of op perspectief maar de oerdegelijke combinatie van ik-vorm en verleden tijd, net zoals men in ‘het dagelijks leven’ ook een verhaal vertelt.
Inhoudelijk blijkt in de meeste van deze verhalen de aandacht voor ‘relaties’ en – bij het ontbreken daarvan – voor het ‘isolement’ het belangrijkste thema te zijn. Dit direkt gevolgd door het zeer frequent voorkomen van minder vrolijke zaken als verval, armoede, ziekte en dood en zelfs de totale waanzin. (Misschien is er overigens een relatie met de paralel lopende stroom van semi-wetenschappelijke publicaties van de laatste jaren, waarin ‘relaties’ met alle problemen en ellende daarbij behorend en ‘psychopathologische’ gevallen ook in het brandpunt van de belangstelling staan. Of we zijn ziek, of we hebben problemen met onze ‘relatie’; gek zijn we allemaal.)
De topics van de jaren zestig als het doorbreken van maatschappelijke structuren, het eindelijk tot in details durven en mogen beschrijven van de sexuele activiteiten des mens, het schoppen tegen de religie, zij komen in déze verhalen nauwelijks meer voor.
Nu is juist bij die korte, bijna anekdotische en dicht-bij-huis-blijvende verhalen
het vormaspekt zeer belangrijk. In een roman van meer dan 400 pagina’s waarin grootse zaken aan bod komen, is een wat zwakkere passage nog acceptabel, maar bij dit schrijven op de vierkante meter moet eigenlijk elk woord goed zijn en het verhaal als zodanig ook de moeite waard. Vele critici bleken van mening te zijn, dat de meeste van deze verhalen bepaald niet imponeerden. De – onlangs ook met korte verhalen, maar dan wel van een ander kaliber, debuterende – schrijver Kellendonk formuleerde het zo: ‘Je vertelt een anekdote van twee bladzijden en om er een punt aan te draaien haal je wat melancholiek je smalle schouders op (…)’.
Deze hele ontwikkeling heeft helaas ook tot een sfeer geleid, waarin het bon ton is voor de ‘ware erudiet’ te melden geen Nederlandse literatuur meer te lezen, omdat het toch allemaal dezelfde binnenhuisjes-ellende is. Helaas, omdat afgezien van de mogelijke waarde van déze verhalen, er tegelijkertijd ook romans en korte verhalen (bijvoorbeeld die van Kooiman of Matsier) verschenen, die zich met heel andere zaken bezighielden en de ogen geopend moeten blijven voor elke positieve afwijking van de regelmaat.
De bovenstaande theorie ter verklaring van het zo frequent verschijnen van verhalenbundels is er natuurlijk slechts één uit vele; waarschijnlijk werken er ook andere ‘mechanismen’, zowel aan de produktiekant van schrijvers en uitgevers als aan de receptiekant, het koop- en leesgedrag van ‘het publiek’. Een wat simpele factor, een keer genoemd door ‘t Hart, is de televisie: de mensen hebben na een avond TV kijken geen tijd of zin meer in een roman, een kort verhaal kan voor het slapen gaan nog vlug gelezen worden. Mijns inziens een onhoudbare stelling. Iemand die van literatuur houdt, zal zich toch echt niet daar van af laten houden door zoiets als de Nederlandse televisie. Het koopgedrag wijst trouwens ook anders uit: wanneer een goed bekend staand schrijver wel een roman publiceert, wordt deze prima verkocht (bijvoorbeeld Onder Professoren of Twee Vrouwen), wanneer er geen aanbod is van Nederlandse romans dan blijkt de lezer – en naar is aangetoond in grote getale – naar buitenlandse literatuur te grijpen (bijvoorbeeld Honder jaar eenzaamheid of andere Zuid-Amerikaanse literatuur of de heruitgaven van Virginia Woolf). Van een dramatisch weigeren van lezers om nog romans te kopen is volgens mij dan ook geen sprake.
Een verklaring zou dan dus toch moeten liggen in het gedrag van de schrijvers, waarbij bijvoorbeeld gedacht wordt aan de grotere mogelijkheid, die een schrijver heeft, om een kort verhaal voor te publiceren in een literair tijdschrift in vergelijking met een volledige roman. Inderdaad ontbreekt op het ogenblik de mogelijkheid om een roman in een soort feuilleton te publiceren – iets wat een literair tijdschrift overigens best weer eens kan wagen – en ook de tegenwoordige structuur van een roman is wel een beletsel voor verknipte publicatie
(hoewel Kooiman wèl een fragment van Een Romance in De Revisor voorpubliceerde), maar dat is een situatie die al veel langer bestaat en de tegenwoordige ‘boom’ niet voldoende verklaart. Overigens wordt bij dat voorpubliceren wel eens wat bits opgemerkt, dat de schrijver zo twee maal een honorarium ontvangt – van het tijdschrift en later bij gebundelde publicatie van de uitgever -; ik zou niet weten wat daar op tegen is.
Een andere mogelijkheid is, dat een debuterend schrijver begint met korte verhalen, nog wat overzichtelijker en makkelijker plaatsbaar, om dan na enig oefenen over te gaan tot een roman. Dan zou het grote aantal debutanten van de laatste jaren de vele korte verhalen verklaren. Dat gaat echter misschien voor sommigen op, maar lang niet voor allen; het zijn geen opeenvolgende genres die in een soort hiërarchie doorlopen worden. De ene schrijver begint met romans en gaat later over op korte verhalen (bijvoorbeeld ‘t Hart), de andere blijft korte verhalen schrijven (Biesheuvel), weer een andere vertoont een oeuvre, waarin alle mogelijke genres aan bod komen. Van dit laatste is Mülisch een goed voorbeeld: hij debuteerde met een roman, Archibald Strohalm, hij schreef tegelijkertijd en daarna ook vele korte verhalen, hij publiceerde toneelstukken en gedichten, deed flink mee aan de ‘defictionaliseringsgolf’ van de jaren zestig, deelde vervolgens mede, dat de tijd weer rijp was voor een echte roman (Twee Vrouwen) en completeert het beeld door nu ook weer korte verhalen te publiceren (Oude Lucht). De hele ‘trend’ weerspiegelt zich in dit oeuvre!
Absolute verklaringen zijn waarschijnlijk niet te geven; menselijk gedrag – en dus ook een manifestatie daarvan als literatuur – laat zich nu eenmaal moeilijk in mooie modellen vangen. Er worden bij dit soort verschuivingen binnen de literatuur natuurlijk ook altijd waardeoordelen uitgesproken; zo sprak Kellendonk van ‘een ramp’. Anderen willen vooralsnog alleen het verschijnsel constateren. Waar men ook voor kiest, ik zou aan dit constateren van een verschuiving richting korte verhalen nog willen toevoegen, dat zij op hun beurt weer ‘bedreigd’ worden door de, evenzeer de laatste jaren goed verkochte, ‘gebundelde stukjes’. Was het vroeger alleen Carmiggelt die zijn Kronkels uitgaf, nu is er een schare van schrijvers als Van Kooten, Blokker, Grijs, Montag, Komrij en anderen, die het – en vaak terecht – zonde vinden, dat hun in kranten of weekbladen gepubliceerde ‘stukjes’/‘cursiefjes’ met het oude papier meegaan en deze daarvoor behoeden door ze gebundeld uit te geven.
En wanneer de Kronkels nu officieel door de Staat der Nederlanden, via de P.C. Hooftprijs tot de literatuur zijn toegelaten, dan kan men zich afvragen waarom hun stukjes daar dan niet toe zouden behoren.
De grenzen van de literatuur liggen nu eenmaal nooit vast, zij verschuiven voortdurend. Het staat een ieder vrij daar ‘Boe!’ of ‘Hoera!’ bij te roepen.
Debuteren temidden van al die gevestigde reputaties is niet makkelijk. Een boek van een nog totaal onbekende schrijver wordt nog wel eens in een akelige stilte ontvangen; bij sommige schrijvers wordt het eerste boek pas verkocht als zij inmiddels met andere boeken een zekere naam gevestigd hebben. Bij het debuut van Oek de Jong, De hemelvaart van Massimo, is er gelukkig niets misgegaan. Enige verhalen waren al in voorpublicatie in Hollands Maandblad verschenen en toen zijn boek verscheen, prijkte daar de vermelding op: Reina Prinsen Geerligsprijs 1976. Over gebrek aan belangstelling heeft hìj dan ook niet te klagen. Oek de Jong laat in deze tien verhalen een ander geluid horen, dan we de laatste tijd gewend waren; weliswaar schreef ook hij twee verhalen in de vertrouwde ik-vorm, spelend in de jeugd van de verteller, maar hij liet het daar niet bij. De andere verhalen zijn globaal te kenschetsen als vrolijk en opera-achtig lichtvoetig, droef-realistisch, min of meer fantastisch en zelfs filosofisch. Een dergelijke variatie aan te treffen in één boek is verrassend. De twee ‘filosofische’ verhalen zijn eigenlijk meer uitwerkingen van een idee dan een echt verhaal: de paradox van het onbeweeglijke leven die zelfs na de dood van de wijze Tze nog niet opgelost is en de gedachte, dat een mens misschien nog wel ergens in kan slagen als hij durf heeft, maar dat de wijze beseft daarmee eigenlijk nog niets gewonnen te hebben. Het verhaal dient slechts als kapstok voor de idee, maar de ‘kapstok’ is desondanks goed verwoord en aangenaam sober gehouden.
Heel anders van toon zijn de twee in Italië spelende verhalen; zij laten zich wat men dan noemt ‘meeslepend’ lezen. Het zijn geen verhalen, die de lezer tot Diepe en Moeilijke Gedachten dwingen, het is eerder puur amusement, maar dan van goede kwaliteit. De, ook expliciet in het titelverhaal verwoorde, bedoeling is een ‘mooi verhaal’ te vertellen. In dit verhaal is overigens ook op een aardige manier de inhoud, waarin opera een zekere rol speelt, aangegeven in de vorm van het verhaal: het begint met een soort ouverture, de delen worden even kort aangegeven, vervolgens springt het verhaal van dramatische dieptepunten van droefheid naar toppen van vreugde en het geheel eindigt met een ‘revérence’ van de vertellende zangeres, waarbij de ik-figuur aan haar voeten ligt en uit alle macht applaudiseert.
Het verhaal over de drie mannen, die besluiten samen nu eens een daad te stellen door hun keurige banen op te geven en samen een ijsfabriekje op te richten, dat helaas niet erg blijkt te lopen, bracht sommige critici er toe van invloed van Nescio te spreken. Nu is dat een van de meest vervelende dingen die je over een verhaal kan zeggen, maar ik moet erkennen, dat het stilistisch en inhoudelijk inderdaad aan Nescio doet denken; of er sprake is van werkelijke invloed valt niet te zeggen. De drie ondernemende heren moeten het ook afleggen tegen de harde wetten van de realiteit en zij staan uiteindelijk als oude teleurgestelde Titaantjes naar hun failliete ijsfabriekje te staren.
Rita Koeling heet het verhaal, waarin de ik-figuur de bekende stormen van de prepuberteit moet doorstaan, terwijl hij eigenlijk veel liever in een donkere kast de stuurbare fantasie verkiest boven de raadselachtige realiteit. De climax van machteloze woede en ellende waar het kwetsbare jongetje uiteindelijk in terecht komt, vond ik aangrijpend beschreven; érger kan het niet meer worden en juist die situatie brengt dan een soort ‘bevrijding’, niet alleen van het merkwaardige zuchten met ‘klagelijke fluittoon’ waar de ik-figuur aan lijdt, maar ook aan de emotionele stormen. Dat het ‘afgelopen’ is, geeft de schrijver dan aan door plotseling in de tegenwoordige tijd te schrijven, een procédé dat hier goed funktioneert In de manier van vertellen is er een zeker ambivalentie, die mij wel stoorde: aan de ene kant ligt het perspectief bij de jongen zelf, maar aan de andere kant wordt het gebeuren achteraf vanuit een volwassen standpunt verteld. Formuleringen als ‘Juffrouw Groen was een aantrekkelijke vrouw, midden twintig (…)’ zijn bepaald niet die van een jongetje van die leeftijd en de, frequent opduikende, zelfspot en afstandelijke analyse is typisch iets wat in die stormachtige periode van het leven ontbreekt.
In het andere jeugdverhaal De Vogelmens ligt het perspectief wèl consequent bij de jongen: in het taalgebruik ‘En nu heb ik geen zin meer om met je te praten. Slijmerd,’ en in de beschrijvingen is er niet de verstorende distantie van de oudere verteller. De jongen is op zijn minst familie van de jongen uit Rita Koeling: ook deze verkiest de stilte van een ‘houten badhokje’ boven de schelle, lawaaiige en vijandige wereld van een, onder de tüchtige leiding van een vreselijke oom en tante staande, vakantie aan zee. Het is logisch, dat de jongen zich aangetrokken voelt tot de merkwaardige ándere oom, die probeert te vliegen en andere mysterieuze eigenschappen vertoont, die de jongen die ook dolgraag zou ontsnappen aan de wel zeer knellende band van de hele familie, zeer imponeren. Dat je op die leeftijd nog zeer bij de dag leeft, wordt mooi aangegeven in de laatste zin: er zijn allerlei dramatische dingen gebeurd, die een volwassene nog weken stof tot denken en praten zouden geven, maar de ik-figuur heeft plotseling alle belangstelling voor die merkwaardige toverwereld verloren ‘want twee dagen na de verjaardag van Gottlieb werd ik smoorverliefd op een van mijn nichtjes’. Het hele verhaal heeft een aangename sfeer van geheimzinnigheid. Realiteit en fantasie spelen voortdurend door elkaar heen. Het jongetje zegt zelf, dat hij te veel meeslepende boeken leest, hij fantaseert hele eigen werelden en verwart verhalen van zijn oom met de feitelijke situatie ‘ik moest de telegrafist wakker zien te krijgen, dacht ik (…)’, maar desondanks heeft de lezer niet de mogelijkheid om het hele gebeuren als droom of fantasie af te doen, want het wordt als reëel gepresenteerd.
De stijl van Oek de Jong is nogal wisselend; meestal correspondeert hij met de inhoud van het verhaal. In Het Examen is hij bijvoorbeeld zeer zuinig met woor-
den, de lezer wordt veel interpretatieruimte gelaten, maar in de ‘Italiaanse verhalen’ is er sprake van een overvloedige woordenstroom, pathetische uitdrukkingen en minitieuze detailbeschrijvingen. Meestal is de stijl dus funktioneel, maar Oek de Jong laat zich ook nogal eens te veel door zijn woordenschat meeslepen, waarbij hij soms tot wel heel merkwaardige verbale hoogstandjes komt. Een van zijn verhaalfiguren zegt dan ook wijs: ‘In zijn jeugd is men woordenrijker, maar leger’.
Binnen het heersende realisme doen de verhalen soms nogal kunstmatig aan; de lezer beseft voortdurend met fictie te maken te hebben, een verhaal, zeer zorgvuldig geschreven en geordend. Ik heb dat afwijken van het ‘recht-toe, recht-aan’ model wel als weldadig ervaren. Debuten worden vaak zuinigjes ‘veelbelovend’ genoemd, zodat men bij een volgend boek van ‘helaas de beloften niet ingelost’ kan spreken. Ik vind niet alle, maar zeker wel de meeste verhalen in De hemelvaart van Massimo, los van alles wat er ooit nog moge komen, al waardevol genoeg.
Na twee romans gepubliceerd te hebben, is Maarten ‘t Hart overgegaan op essays en korte verhalen; ook zijn zesde boek Mammoet op zondag is weer een verzameling verhalen. Alle verhalen zijn in de traditionele verleden tijd en in de ik-vorm geschreven, een ik die bovendien veel, zo niet alles, gemeen heeft met wat wij van de schrijver weten. Daarmee hoeft het nog niet feitelijk ‘waar gebeurd’ of autobiografisch te zijn, want zoals ‘t Hart vaak genoeg heeft gezegd: schrijven is een mogelijkheid om ‘de werkelijkheid naar je hand te zetten’. De verhalen zijn in min of meer chronologische volgorde afgedrukt: de eerste verhalen spelen in de jeugd van de verteller, dezelfde gereformeerde omgeving als in Het vrome volk, er zijn verhalen uit zijn studietijd en tenslotte is er sprake van een volwassen en getrouwde wetenschappelijk medewerker, die als deskundige te hulp wordt geroepen en naar congressen gaat.
Nu is zo’n beschrijving van een gereformeerde jeugd bepaald niet iets totaal nieuws in de Nederlandse letteren en daardoor ontkomt de lezer niet aan vergelijkingen, bijvoorbeeld met de verhalen van Biesheuvel. Het valt dan op, dat ‘t Hart veel rustiger en afstandelijker, zo men wil ‘aangepaster’ reageert dan Biesheuvel, die veel feller, dramatischer en vaak ook humoristischer overeenkomende situaties beschrijft. Waar Maarten Biesheuvel emotioneel weergeeft, dat de hele wereld en vooral de religie hem totaal van streek brengt (en dat is een understatement), lijkt het alsof Maarten ‘t Hart slechts koel observerend van het zoveelste boek opkijkt. Het zijn wel ‘curieuze’ verhalen, maar als buitenstaander heb je toch zo langzamerhand de neiging je schouders op te halen bij al dat merkwaardige gedrag in zo’n dorp. Daarbij komt nog, dat ‘t Hart alles nu wel van enige afstand beschrijft, maar desondanks in de vertrouwde geheimtaal blijft
schrijven: er staan uitdrukkingen in als ‘hervormd op grote wielen’ en dialogen als: ‘Hoe gaat het met Boudesteijn?’ ‘Jesaja vijf vers elf’ zei mijn vader. ‘Is dat echt waar?’ ‘Ik zoek het wel op, maar vind toch, dat de keuze tussen voor eigen parochie schrijven of juist voor anderen bepaalde consequenties heeft. Vooral in Tijdelijk dienstverband en Concurrentie komen staaltjes humor voor, die pijn doen aan mijn ogen. Het gesprek tussen dominee en vader hangt bijvoorbeeld van woordspelingen aan elkaar: als dominee opmerkt, dat hij meer schreeuwt dan zingt in de kerk, zegt Pa snedig: ‘Schreeuwt? Ik? Nee nee, ik roep. Uit de diepten roep ik tot U, zegt de psalmdichter. Nou, zo roep ik ook’. ‘Ja, maar U zit altijd op de gaanderij, dat is nou niet bepaald diep’ en zo staan er nog twintig in. Ook uitdrukkingen als ‘voor een warme dag zorgen’ (i.p.v. crematie), ‘geen ruzie onder het vechten’ of ‘nou gaat me een pak lucifers op’ komen in deze verhalen voortdurend voor. Ik word er beroerd van. Dat zou overigens prima zijn als ik maar kon geloven, dat al die ‘humor’ de funktie heeft de heersende oubolligheid scherp aan te tonen, maar ik vrees, dat het meer de bedoeling heeft te demonstreren, dat men ook in dit milieu best wel geestig kon zijn en heus niet zo zwaar op de hand was als iedereen altijd denkt. Zo is het een nogal ambivalente houding van de schrijver: enerzijds buitenstaander geworden, anderzijds toch verdediger.
In de bundel staan zes verhalen, die een min of meer spannende gebeurtenis behandelen en dan ook verteld worden als een goed, zo niet ‘sterk’ verhaal. Engagement bijvoorbeeld over de mevrouw, die een rat als huisdier probeert te houden, is zo’n echt ‘verhaal’. Maarten ‘t Hart las dit verhaal een paar maanden geleden voor in Amsterdam en de zaal ‘hing aan z’n lippen’, want vertellen kan ie. Maar als het uit is, is het ook uit. Bij een eenmalige publicatie zou het niet storen, maar opname in een bundel, zeker als deze binnen een literair kader verschijnt, verondersteldt voor mij een zeker ‘houdbaarheid’, een betekenis die iets verder gaat dan alleen het feitelijk gebeuren, en dat ontbreekt deze verhalen. Overigens komt in het verhaal De onbekenden de interessante situatie voor, dat er een zekere Maarten Biesheuvel optreedt, een vloekende, arrogante en wereldwijze woesteling, die nauwelijks lijkt op de ik-figuur uit de verhalen van de schrijver J.M.A. Biesheuvel. Het verhaal eindigt met de zin: ‘Misschien weet Maarten Biesheuvel wat er verder van Kraus is geworden.’ Bij de voorpublicatie in Hollands Maandblad van november 1976, een nummer waar ook verhalen van Biesheuvel en Oek de Jong in stonden (het is een kleine wereld, de Nederlandse literatuur), was achter dit verhaal een authentieke brief afgedrukt van deze Kraus, waarin deze vraag wordt beantwoord. Dat is nog eens defictionalisering! Tenslotte zijn er vijf verhalen, waarin het vermogen, of de vloek, van ‘t Hart om hopeloos verliefd te worden op onbereikbare meisjes met meestal nogal bitse karakters, hoofdthema is. Het zijn situaties, die hem plotseling geweldig goed
doen schrijven, waarin hij gevoelens heel mooi en authentiek verwoordt. Zijn problematische houding tegenover ‘de vrouw’, vast wel mede veroorzaakt door de wat verkrampte jeugd, is wel een heel andere dan in de literatuur van de laatste jaren aan bod is gekomen. Jan Cremer zou er niets van begrijpen. Een moeizaam verkregen ‘zusterlijke kus’ of uitspraken als ‘ik vind je heel, heel erg aardig’ zijn al aanleiding tot zinnen als ‘ik voelde mij moe en treurig, de treurigheid die altijd als anti-climax volgt op zo’n gebeuren (…)’, een ‘omne animal triste est’ beschrijving, die in het moderne proza meestal na een heel ander gebeuren voorkomt.
Van deze verliefdheids-verhalen vond ik het, al eerder apart gepubliceerde, verhaal Avondwandeling wel het beste. Het enige bezwaar, dat ik heb, is dat er wel erg veel op één avond plaatsvindt. Mogelijk is dit een voorbeeld van het ‘de werkelijkheid naar je hand zetten’ met de bedoeling een soort eenheid van tijd en plaats te handhaven.
Het is een verhaal, dat de klassieke tekstinterpreten zal doen watertanden: een cyclische verhaalopbouw, alle passages en beschrijvingen hebben een functie in het geheel en de observaties en uitspraken van de ik-figuur krijgen een symbolische betekenis.
Direkt aan het begin wordt al melding gemaakt van een mannetjesrat, die dermate verwond is door een groep vrouwtjesratten, dat hij door de ik-figuur uit zijn lijden verlost moet worden, zoals deze later wandelend door de stad eveneens door een koor van agressieve meisjes belaagd wordt. Ook een nuchtere wetenschappelijke opmerking over vuurvliegjes krijgt binnen het verhaal een veel zwaardere betekenis: ‘Wee het mannetje dat, gehoorgevend aan het signaal van de gloeiworm, de vrouwtjes, omlaag duikt en niet op het vrouwtje van de goede soort landt. Hij wordt verslonden.’ Een voor ‘t Hart misschien wel alles typerende uitspraak. Wanneer de ik-figuur per ongeluk in contact komt met een hoer (typisch een gloeiwormpje van de verkeerde soort), dan moet hij al snel onder een vloed van scheldwoorden de benen nemen. Zowel in zijn gedachten als in de werkelijkheid van deze avond wordt hij geconfronteerd met vrouwen en meestal is die confrontatie niet erg aangenaam. Eén vrouw geeft hem zelfs, zonder reden, aan bij de politie, een vervelende situatie waar hij uit gered wordt door een homofiele man, waarna hij even op adem kan komen, om daarna zijn tocht door de stad te vervolgen, een stad, waarin ook nog allerlei affiches van vrouwenbewegingen hem aangrijnzen. Als de ik-figuur dan lichtelijk aangeslagen weer thuis is, herinnert hij zich een droombeeld waarin zijn moeder hem met zeer veel afkeer aankijkt…
Dit verhaal heeft betekenis boven het beschrevene alleen, het wordt bij herlezen alleen maar beter, de lezer kan er van alles mee doen; voor mij is dat literatuur. Storend vind ik het, dat Maarten ‘t Hart het moraliseren vaak niet kan laten: au-
torijden is een misdaad, men behoort te fietsen, zelfs als dat kilometers door de vrieskou moet, roken is natuurlijk taboe, de hoofdfiguur koopt ergens voor het avondeten kaas en druiven ‘want meer heeft een mens niet nodig’, het krijgen van kinderen in deze wereld is eigenlijk onverantwoord, enzovoort. Nu zijn dit allemaal milieu-vriendelijke ideeën, die in deze tijd positief ontvangen (moeten) worden, maar ik heb het gevoel, dat het meer een flink doorwerken van het gereformeerde zonde-besef is, dan een progressief standpunt. In zijn tirades tegen gezelligheid in het algemeen en die in de familie in het bijzonder, speelt deze jeugd vast ook een rol. Iemand die beschrijft, dat in zijn jeugdjaren het Sinterklaasfeest bestond uit het gedurende een half uur uitpakken van ‘zelfgebreide borstrokken’ zonder gedichten (zonder poëzie, zou je wel kunnen zeggen), waarna de kleine Maarten weer opgelucht verder kon met het boek, dat hij ‘even terzijde had moeten leggen’, zal daar zeker later de gevolgen van ondervinden. Reve beschreef zichzelf in zijn jeugd eens als een kind, dat zich ‘dag in dag uit & jaar op jaar voor een lege kachel zonder vuur staat te warmen’ en hij bedoelt dat als een traumatische ervaring; ‘t Hart schijnt die kille kachel als iets zeer positiefs te zien. Tenslotte nog de kleine opmerking, dat wat mij betreft het aangenamer zou zijn als de lezer wat meer ruimte gelaten zou worden; ‘t Hart heeft wel eens de neiging álles uit te leggen en te beschrijven. Als voorbeeld: wanneer een duizendmaal gebloemleesd gedicht van Nijhoff wordt geciteerd, dan zet hij er meteen de ongelukkige zin achter: ‘Wat is dat toch een prachtig gedicht van Nijhoff’.
Dat Maarten ‘t Hart kan schrijven is al eerder bewezen en zeker door een paar verhalen in dit boek weer eens bevestigd. Ik hoop, dat hij dit vermogen weer gaat gebruiken om een verhaal of roman te schrijven, die inhoudelijk wat ‘zwaarder’, betekenisvoller, zo men wil van hóger niveau is, dan het merendeel van deze verhalen. Het is pas goed ‘zonde’ om zo’n talent in de grond te laten zitten. (Matteüs 25:14-30)
Reinout Hogeweg