Kroniek
Op weg naar…?
J.M.A. Biesheuvel, De Weg naar het Licht. Hollands Maandblad-reeks. Meulenhoff, f 19,50
Biesheuvel blijft ook in zijn vierde boek De Weg naar het Licht trouw aan zijn specifieke manier van schrijven: het is ook nu weer een bundel met een serie zeer korte tot zeer lange verhalen, in een vaak exuberante en koortsige stijl geschreven, met enorme uitweidingen, intelligent en erudiet en vol met autobiografische verwijzingen. Het gevaar bij een schrijver, die zo’n eigen, altijd herkenbare, toon nu al vier boeken volhoudt, is natuurlijk, dat er bij de trouwe lezer van Biesheuvel een vorm van gewenning gaat optreden: vele stilistische kunstgrepen en zelfs inhoudelijke elementen zijn hem zo langzamerhand wel bekend. Het knappe van dit boek vind ik echter, dat je al lezende, enige uitzonderingen daargelaten, toch weer voor verrassingen komt te staan, die de mogelijkheid van gewenning uitsluiten. Vooral in de zes verhalen, die ik als de kern van het boek beschouw – ik kom daar straks op terug – is er een lijn te zien, een psychologische ontwikkeling, die het boek een grotere eenheid geeft dan ooit in zijn vorige werk te vinden was. Van mij hoeft Biesheuvel niet van zijn genre korte verhalen af te stappen, maar met een iets andere groepering van de stof en met weglating of integrering van de korte fragmenten, had dit boek ook een roman kunnen worden en dat is mijns inziens een interessante verschuiving in vergelijking met zijn tot nu toe gepubliceerde verhalenbundels.
In dit boek onderscheid ik – vrij willekeurig en persoonlijk – vijf groepen: zes grote verhalen, die voornamelijk over Biesheuvel en de Grote
Boze Gekmakende Wereld gaan, een paar verhalen, die traditioneel Biesheuveliaans volkomen fantastisch en dwaas zijn, enige sprookjes (zelfs met titels als Van een koning en een leeuw), twee gedichten en een serie vrij korte verhalen, die met de beladen term ‘anekdotisch’ betiteld zouden kunnen worden.
Om met deze laatste groep te beginnen: sommige zijn juweeltjes van zeer korte, pregnant vertelde, impressies, die je na het lezen even wijs glimlachend voor je uit doen staren, maar dat geldt helaas niet voor alle. Op één na werden ze allemaal al eerder gepubliceerd, de meeste in de Haagsche Courant (blijkens de keurige verantwoording van eerdere publicaties achterin het boek) en daar zullen ze zeker niet misstaan hebben, maar opnieuw gedrukt in een echt boek zijn ze mijns inziens toch al te lichtgewicht. Zoals ik al eerder over sommige verhalen van Maarten ‘t Hart schreef: de houdbaarheid is te gering, waarom wordt er niet strenger geselecteerd bij het samenstellen van zo’n bundel? Biesheuvel zegt het – waarschijnlijk ironisch, maar dat kennen we – in dit boek zelf ook: ‘Ik vraag me af of het echt houdbaarheid heeft. Ik denk bij “koel bewaren” dat het dan geldig is tot hooguit elf november.’ Een verhaal als Sperciebonen is een duidelijk voorbeeld: wat de schrijver in dit verhaal beweert over deze groente – ‘er gaat toch niets boven sperciebonen zó van de struik in de pan’ – gaat ook op voor dit soort stukjes: niét inblikken in een boek, want de smaak is er te vlug af.
De opmerking van Biesheuvel over houdbaarheid had overigens bij hem betrekking op één van de drie ‘sprookjes’: De hulpslager en zijn ziel, waar hij over twijfelt, ondanks het feit, dat Eva het vergelijkt met de Japanse Steenhouwer van Multatuli. Er zijn inderdaad overeenkomsten, maar als Biesheuvel, volgens de klassieke imitatio-idee, de grote meester heeft willen evenaren of misschien wel overtreffen, dan is hij daar volgens mij toch niet in geslaagd. Dit verhaal en ook de twee andere sprookjes doen meer denken aan vingeroefeningen voor een bepaald genre, waarbij de dissonanten nog te veel overheersen. Overigens is het beeld van een ziel, die als een vleermuis uit de mond fladdert, door Louis Ferron in Het stierenoffer op dezelfde, zij het iets onsmakelijker, manier gebruikt; het zal wel weer een archetype zijn.
Ik kan helaas niet zeggen, dat in de twee opgenomen, nogal lange, gedichten zich een, tot nu toe sluimerend, dichterschap van de prozaïst Biesheuvel openbaart; ik vond ze eigenlijk beide niet om te lezen. Het ene is een zeer klassiek zeevaart-poëem met zinnen als ‘de bazaan en de kluiver gebroken’, metrische dwang bij woorden als ‘oeverloos’ en ‘naad’ren’ en zelfs voorzien van verklarende voetnoten. Het doet eigenlijk het meest denken aan zo’n kitsch-schilderij van Schip In Hevige Storm, misschien is het daar ook wel bij bedoeld. Het andere is merkwaardig grof: ‘Stap ik bij een hoer naar binnen/begint meteen mijn lui als kat te spinnen’. Alles mag in de schone letteren, maar binnen het werk van Biesheuvel doet dit merkwaardig aan; als lezer weet je niet hoe dit op te vatten, tenzij je maar weer grijpt naar het redmiddel persiflage. Dit bulderend verbaal geweld is bepaald niet wat ik in poëzie zoek.
Tot de fantastische verhalen reken ik Een vreemd voorval en De leeuw van Leiden. Het eerste is inderdaad ‘vreemd’: terwijl de schrijver bij een vriend, die in een zeer hoog flatgebouw woont, zit te praten, komt er plotseling een groep, voor bergklimmen oefenende, heren het raam binnen, die vervolgens een corps-achtig drinkgelag aanrichten, waar de ik-figuur al pratend en discussiërend flink aan meedoet. Het verhaal is meesterlijk geschreven, de totale idiotie van het gebeuren weet de schrijver zonder te ontsporen, nog als reëel te presenteren. Het andere is een reactie op de welbekende grote productie van Maarten ‘t Hart (de cirkel is gesloten, ze komen nu in elkaars boeken voor). Het is best geestig, maar al erg gedateerd. Zo langzamerhand hebben er overal wel bewonderende of fel critische (De Revisor!) stukken gestaan over deze poly-publicist, het is geen topic meer, wat het nog wel was toen het in het mei/juni nummer van Maatstaf stond. Toen werd overigens ook het begeleidend briefje van Biesheuvel gepubliceerd, waarin hij dit verhaal zelf ‘een grapje over Maarten ‘t Hart’ noemt en er aan toevoegt: ‘Dit verhaal heeft nu werkelijk helemaal geen diepgang.’ En zo is het.
Dat Biesheuvel niet wat strenger selecteert, betreur ik voornamelijk omdat al die wat mindere stukken de aandacht alleen maar afleiden van de zes verhalen, die voor mij dit boek waardevol maken. Het zijn verhalen, die grotendeels over angst, ellende, doelloosheid en impasses gaan en het
knappe vind ik, dat Biesheuvel nergens de critische grens naar gelamenteer en gezeur overschrijdt, maar boeiend blijft schrijven. In Mijn grootste schrik beschrijft hij de schokkende ervaring van zijn confrontatie op jeugdige leeftijd met een stevig drinkende dominee, die in een opwelling van eerlijkheid bekent ‘net zoveel als een kiezelsteen’ te geloven, daarmee voorgoed ‘het zaad van de twijfel’ in het hart van de tot dan toe diepgelovige Maarten strooiend. Dat zo’n ‘ogen-opener’ niet direkt tot het geluk leidt, is bekend: het paradijs gaat dicht voor wie van de boom heeft gegeten – ik blijf even in stijl – en men kan niet meer terug, maar het verlangen opgewekt door ‘die lokvogels van geluk uit verre jeugd’, zoals Achterberg het noemde, blijft kwellen. Ook Biesheuvel hoort uit een kerk het vertrouwde gezang en beseft, dat hij er niet meer bij hoort. Een troost voor hem is misschien, dat hij binnen de Nederlandse literatuur bepaald niet de enige is.
Dit ‘ongelovig en ongelukkig’ zijn is de basis van de vijf andere verhalen: Het Bal, Faust, Angst, Een avond in Doordrecht en, het langste, De Weg naar het Licht. De werkelijkheid past niet meer in een sluitend (religieus) schema en aangezien Biesheuvel te intelligent is om andere dogmata te omhelzen, blijft er een onbegrijpelijke chaos over. Nu heeft natuurlijk niet iedereen daar last van: de ‘normale’ geslaagde schoolvriend in het titelverhaal voelt zich prima in deze wereld, hij beduvelt de zaak zo veel mogelijk, leest en denkt niet te veel, is rijk en gewaardeerd. Als je echter behept bent met een geweten en een rechtvaardigheidsgevoel als de ik-figuur, dan is het lezen van een krant al voldoende om ‘abnormaal’ te worden. Voor hem zijn er twee mogelijkheden om het hoofd boven water te houden: het schrijven van mooie verhalen, wat ook geen sinecure is, hetgeen blijkt uit het verhaal Faust, waarin de ik-figuur in een diepe depressie bereid is zijn ziel aan de Duivel te verkopen in ruil voor een paar mooie thema’s, of het slikken van de heilzame middelen van de farmaceutische industrie. In het titelverhaal blijkt duidelijk, dat wanneer de voorgeschreven pillen niet geslikt worden, het vlug mis gaat: de gedachten van de ik-figuur worden steeds heftiger; onsamenhangende visioenen over de wereld reddende oplossingen en apocalyptische beelden wisselen elkaar in snel tempo af. In dit schitterende verhaal ontstaat ook een
ik-figuur, die eindelijk verklaart het niet meer te pikken, mensen durft af te blaffen door de telefoon en ook de vriend uitscheldt voor ‘zwijn’ als hij een grote bedrieger blijkt te zijn. Het timide slachtofferachtige type, welbekend uit al het vorige werk van Biesheuvel, maakt plaats voor een bijna krachtig figuur. Hij wil zelfs, zonder Eva te bellen, op weg naar Bagdad, naar het Licht, de opkomende zon, die de schrijver eigenhandig voor de voorkant van het boek getekend heeft. Dat hij voorlopig op de fiets koers zet naar Antwerpen en waarschijnlijk helemaal niet zo ver is gekomen, doet aan het plan niets af.
Tenslotte wil ik op iets wijzen, wat makkelijk verkeerd uitgelegd kan worden, maar wat ík niet als negatief ervaren heb: de – althans mij – opvallende overeenkomsten met de stijl en gedachten van G.K. van het Reve. De titel van het boek (met Hoofdletters en al) doet al denken aan Op Weg Naar Het Einde, maar ook enige zinnen en reacties op mensen doen Reviaans aan. Vooral in het verhaal Het Bal: ‘Het geld gaat naar moeder Teresa in Calcutta, mompelde ik, die zorgt daar voor de zieken en de stervenden’ en de in dit verhaal beschreven situatie, dat de ik-figuur zich in een menigte tegen hem aan kletsende figuren, beleefd glimlachend, staande moet houden, terwijl de angst en de walging hem het bijna uit doen gillen. Biesheuvel laat de tegen hem pratende leraar plotseling staan om krampachtig uit het raam te gaan kijken, van het Reve, in zijn Brief uit Edinburgh (het schrijverscongres), voegt ‘de Schotse travestiet’, wanneer hem al die prietpraat te machtig wordt, onverwacht in het Nederlands toe: ‘Oude hoer, ja zeker. Stom gelul, wil ik maar zeggen. U maakt de zaak alleen maar beroerder. Ik zou die domme snavel maar potdicht houden. Mijn idee.’ Wat is het verschil tussen de ‘Pavor Universi?’ van Reve en de Angst, vooral voor het oneindige Heelal van Biesheuvel? Zelfs de gewoonte van Reve om in een portiek opgevangen zinloze mededelingen te gebruiken, deelt Biesheuvel in dit boek. En tenslotte, waar gaat dat heen als we in het verhaal Lijster (turdus viscivorus?) Biesheuvel vredig in een kloostertuin zien zitten? ‘Hoe aan antipaap van monniken gaat houden’. Waar gaat dat heen? ‘Dit is…, dit is de Weg naar het Licht!’ Het kan aan mij liggen – te veel Reve gelezen – maar bij eerste lezing vielen me deze overeenkomsten al op. Ik zal niet met de – binnen de tra-
ditie van Tirade ergste – diskwalificatie ‘epigonisme’ zwaaien, ten eerste niet omdat het nooit is uit te maken of hier van invloed, coïncidentie of een hersenschim sprake is en ten tweede niet omdat Biesheuvel als schrijver een dermate sterke persoonlijkheid is, dat invloed bij hem altijd marginaal blijft. Door dit boek echter weer benieuwder gemaakt naar de verdere ontwikkeling van de schrijver Biesheuvel, dan ik na zijn vorige boek was, zoek ik naar aanwijzingen en vond ik dit wel waard om gesignaleerd te worden.
Samenvattend over dit boek: er zitten helaas wat ‘efemeride’ verhalen tussen, maar de overige getuigen, wat mij betreft sterker dan bij zijn vorige boek het geval was, dat Biesheuvel zeker nog niet is uitgeschreven of in dezelfde cirkel blijft ronddraaien, maar integendeel nog de meest verrassende kanten op kan. Naar welke kant moeten we afwachten.
Reinout Hogeweg
Religies met en zonder toekomst
Over S. Vestdijk, De toekomst der religie; Meulenhoff
Nu de essays van Vestdijk allemaal herdrukt zijn, is dat een welkome aanleiding om een van de destijds opzienbarendste De toekomst der religie, opnieuw onder de loep te nemen. Het blijkt dertig jaar na verschijnen nauwelijks aan betekenis ingeboet te hebben. Er zijn wel zwakke plekken in, maar die waren toen het verscheen even goed te zien.
Of tot deze zwakke plekken ook behoort dat Vestdijk uitgaat van de ‘verstehende’ psychologie betwijfel ik. Deze begrijpende psychologie biedt niet al te veel zekerheid en des te meer mogelijkheid tot speculatie, zoals Vestdijk ook wel ziet, maar een andere weg stond hem niet open, daar op het gebied van de religie nog steeds weinig te bereiken is met de empirisch-inductieve methode, tenminste als je het niet enkel over detailpunten wil hebben.
Het boek is zo actueel gebleven vooral omdat Vestdijk het niet alleen
heeft over wat hij de metafysische religie noemt, de religie waarin een God aanbeden wordt, een vorm van geloof die steeds meer aan kracht en invloed verliest. Dat men beter doet religie niet te beperken tot het geloof aan een godheid blijkt al uit het bestaan van een heilsleer als het in principe God-loze Boeddhisme. Vestdijk definieert het religieuze geloof als een geloof dat de totale mens aangaat en een zin geeft aan het hele leven; de religieuze mens zoekt een duurzaam, geestelijk geluk (p. 9 e.v.). De term geluk moet je niet te letterlijk opvatten; iemand kan ook religieus zijn om niet ongelukkiger te zijn dan hij zou zijn zonder geloof. Het ideaal dat religieuze stromingen gemeen hebben is de ‘eeuwige mens’, d.w.z. een natuurlijk volmaakte mens, zoals historisch belichaamd in figuren als de godmens Jezus, Boeddha, Krishna, de zonneheld van Babylon. Met dit ‘natuurlijk’ in de kombinatie ‘natuurlijk-volmaakt’ bedoelt Vestdijkt dat de volmaaktheid moet aansluiten bij wat we ons van de mens kunnen voorstellen door aan het stadium van het zeer jonge kind te denken, bij wie er geen breuk zou zijn tussen verlangen en bevrediging. Hier plaatste ik mijn eerste vraagteken. Of een religieus mens inderdaad gevoelsmatig de baby-staat voor ogen heeft terwijl hij zijn idealen projecteert, weet ik niet. Wel lijkt het er sterk op dat hij naar de bescherming en zekerheid verlangt die een vader of moeder kunnen geven, of het nu is die van de moederkerk of God de vader of vadertje staat of de moederschoot van de geschiedenis, die onvermijdelijk het heil zal baren volgens zogenaamd wetenschappelijke wetten.
Vanuit deze overkoepelende visie behandelt Vestdijk nu ook wat hij de sociale en mystiek-introspectieve religie noemt. De metafysische projecteert het ideaal van volmaaktheid in een God die buiten ons om zou bestaan, wat dan maar al te vaak tot gevolg heeft dat de gelovige meent te kunnen afzien van het streven naar volmaaktheid. De beide andere types van religie kennen deze projectie niet. De sociale religie gelooft in de volmaaktheid van de toekomstige mensheid. De mystiek-introspectieve wil naar de volmaaktheid van het individu toe, in de eerste plaats van jezelf; het Boeddhisme is natuurlijk het grote voorbeeld hiervan.
Juist de behandeling van deze twee soorten religie die in de huidige tijd de oude metafysische verdringen, maakt het boek zo interessant. Het is
wel meer gezegd dat een sociale stroming als het Marxisme een religie is. Vestdijk legt een inzichtelijk fundament voor deze opvatting, in aansluiting op Ter Braak’s tese, dat het gelijkheidsideaal van Christelijke oorsprong is. Natuurlijk kun je altijd bezwaar maken tegen zo’n definitie als van Vestdijk omdat je meent dat al of niet aan een persoonlijke godheid geloven een principieel verschil uitmaakt. De juistheid van zo’n definitie is altijd aan te vechten. Maar ik meen dat Vestdijk gelijk heeft om in zijn definitie te laten uitkomen dat de drijfveer om te geloven in de drie gevallen hetzelfde is. Essentieel voor al deze vormen van geloof is namelijk dat de droom van volmaaktheid de gelovige wel voorstuwt maar niet te realiseren is; daardoor blijft het een geloof aan een ideaal, een object van verering, dat het leven draaglijk maakt.
Minder sterk is de koppeling van de drie vormen van religie aan drie psychologische karaktertypen (hfdst. 6). Vestdijk maakt hier gebruik van een indeling van de Duitse psycholoog en cultuurfilosoof E.R. Jaensch. De metafysische religie zou vooral aanhang vinden onder wat Jaensch noemt een gedesintegreerd type, de sociale religie onder het naar buiten, d.w.z. de wereld geïntegreerde type, en de mystiek-introspectieve onder het naar binnen geïntegreerde. Met integratie wordt bedoeld dat iemand het geheel blijft zien. Desintegratie betekent een verzwakking of zelfs verbreking van de band tussen subject en object (d.i. de wereld) (p. 182). De gedesintegreerde, metafysisch-religieuze mens ziet een grote afstand tussen zijn God en hemzelf, zoals in het Protestantisme het sterkste uitkomt, en de wereld is een te bewerken object, waarvan hij vervreemd is.
Vestdijk hanteert dit schema zoals we van hem mochten verwachten met veel voorbehoud en relativering (bijv. p. 185, 246). Ook probeert hij de negatieve klank van ‘gedesintegreerd’ te verzachten. Een waardevolle eigenschap van een gedesintegreerde is ondermeer, dat hij zich doelbewust en wilskrachtig wijdt aan taken, die hij uit het geheel geïsoleerd heeft (183, 205) en zulke mensen zijn natuurlijk heel nuttig. Maar toch blijft de ongunstige klank behouden en zo was het ook bedoeld door originator Jaensch.
Ook als je al deze voorbehouden in aanmerking neemt is nog tegen de
koppeling in te brengen dat de Westerse maatschappij in de richting van desintegratie in de zin van Jaensch is gegaan, in de richting van analyse en splitsing, van arbeidsverdeling en specialisatie (182) en dat ondertussen desondanks de greep van het Godsgeloof op de Westerse mens verslapt is. Hoe kan dat? Wel, zegt Vestdijk, juist door deze maatschappelijke desintegratie zoekt de mens als compensatie meer naar integratie in zijn religie en wendt zich dus meer naar sociale en mystieke religie (220 e.v.). Alles goed en wel, maar dit stelt de korrelatie tussen persoonlijkheid en keus van religie wel op losse schroeven, want een gedesintegreerde kan nu blijkbaar een vorm van gedesintegreerde religie kiezen omdat hij gedesintegreerd is of een vorm van geïntegreerde religie, omdat hij zijn desintegratie wil verhelpen.
De verklaringswaarde van de veronderstelde korrelatie gaat op deze manier verloren. Bij voorbeeld hoe was het in de Middeleeuwen, toen de moderne desintegratie nog verre was en ieder vroom in God geloofde? Er was toen een geïntegreerde cultuur met een gedesintegreerde godsdienst. Waren de mensen toen in overeenstemming met hun godsdienst gedesintegreerd? Hoe zou dat kunnen in een geïntegreerde cultuur? Of waren het geïntegreerde karakters die als compensatie naar een stuk desintegratie in hun godsdienst zochten? Het is allemaal merkwaardig, en je kunt zeggen wat je wilt. Ik meen dat je met de uitgangspunten van Jaensch, hoe je ook goochelt, in het drijfzand zakt en dat Vestdijk beter had gedaan de cultuur en de ontwikkeling daarvan voorop te stellen en de karakterpsychologie als secundaire factor binnen deze cultuur te beschouwen.
Hij is ook niet blind voor de factor cultuur getuige opmerkingen later in het boek. Het verband tussen desintegratie en Christendom enerzijds en integratie en sociale religie anderzijds is eerder van historische dan van individueel-psychologische aard, schrijft hij daar en: ‘is een religieuze beweging eenmaal op gang gebracht dan overstemmen de algemene, niet psychologische factoren (traditie, milieu, opvoeding) de psychologische en dwingen het individu om zich binnen de grenzen van zijn natuurlijke mogelijkheden aan te passen aan de algemeen aanvaarde normen’ (248). Wat een kritikus ook moge bedenken, meestal is Vestdijk hem al voor
geweest. Maar dat neemt niet weg, dat Vestdijk beter had gedaan een dergelijk inzicht ook werkelijk als leidraad te nemen in plaats van het psychologisch-kultuurkritische brouwsel van meneer Jaensch. Hij had ermee moeten volstaan het karakter van de mensen die voor een bepaald soort religie voelen voor zover mogelijk te bepalen door te kijken aan welke geestelijke behoeften die religie al of niet voldoet, en verder had hij de historische ontwikkeling van de sociale omstandigheden als achtergrond van de religieuze ontwikkeling erbij kunnen betrekken, zoals Weber en Tawney hebben gedaan. Waarom neemt bijvoorbeeld het godsgeloof af? Omdat de mens minder afhankelijk is geworden van de natuur, die hij beter begrijpt en beheerst. Dit is mogelijk geworden door de ontwikkeling van natuurwetenschap en techniek.
Hoe staat het nu met de toekomst der religie? Vestdijk bekijkt verschillende mogelijkheden en meent dat het het waarschijnlijkste is dat de metafysische religie door de sociale vervangen zal worden daar deze kan steunen op de moderne techniek die het collectivisme bevordert. Wij geloven niet meer dat God de wereld schiep, maar dat we hem zelf scheppen – of vernietigen – en daarvoor op elkaar aangewezen zijn (223). Zijn persoonlijke voorkeur gaat ondertussen uit naar de mystiek-introspectieve oplossing. Aan het eind van het boek geeft hij zelfs aan hoe deze soort religie te bevorderen zou zijn door bepaalde klooster-achtige instituten, wat voorlopig, zoals hij zegt, wel utopisch zal zijn.
Als de huidige ontwikkeling zich voortzet zal de metafysische religie inderdaad uitsterven op de lange duur. Het blijft echter de vraag of de andere vormen van religie ooit de aanhang van de metafysische zullen krijgen. De mystiek-introspectieve vraagt te veel van haar aanhangers, en gaat daarbij in tegen de tendens van de tijd alles van de techniek te verwachten en niet van jezelf. Het Marxisme heeft wel een goede kans te winnen, maar het is mogelijk dat deze religie dan zal verwateren tot het gewone vooruitgangsgeloof, dat de gemiddelde Sowjet-burger en burgemeester van een Nederlandse stad op de been houdt (minder lange rijen voor de winkels; een nieuw en groter stadhuis) en dat geen religie meer te noemen is. Misschien zullen veel mensen hun heil blijven zoeken in enigerlei vorm van bijgeloof zoals de astrologische lotsvoorspelling. (Een
astrologische karakterindeling hanteren zonder invloed van de sterren aan te nemen heeft uiteraard niets bijgelovigs.) Dat elke vorm van geloof zou verdwijnen zullen we wel niet mogen hopen. Religieus geloof van welke aard dan ook stelt een absoluut ideaal van volmaaktheid als bereikbaar voor en dat lijkt me irreëel. Bovendien brengt het bij twee vormen van religie, de metafysische en de sociale, gevaren met zich mee voor de niet-gelovige.
Ik juich dan ook met Vestdijk het verdwijnen van de godsprojectie toe, ook omdat de mens daarmee zijn eigen verantwoordelijkheid van zich af schoof, maar ik meen dat je veel sceptischer dan Vestdijk moet staan tegenover de sociale religie. Vestdijk onderschat de gevaren daarvan, wat des te vreemder is omdat hij het nadeel van de metafysische variant, dat van precies dezelfde aard is – ik bedoel de onverdraagzaamheid – verfoeit. Misschien is het nu iets gemakkelijker dat gevaar te zien voor wie zijn ogen er niet voor sluit. Of misschien is het eenvoudig – wat ik eerder geloof – dat hij meer last heeft gehad van de pretenties van de metafysische dan van die van de sociale variant.
Vestdijk prefereert de sociale religie boven de metafysische omdat de sociale minder irreëel is; ze kan tot verbeteringen in het lot van de mensen leiden (112). In zekere zin is dat waar, als men namelijk het reformistische democratisch-socialisme tot de sociale religie rekent, en dit socialisme is zeker een afstammeling van deze religie. Maar sociale religie is natuurlijk veel meer dan het nastreven van verbeteringen – de echte gelovige verwerpt deze zelfs of minacht ze als doekjes voor het bloeden -; het is het geloven in en het nastreven van een ideale maatschappij – de ‘gouden mensheid’ van Herman Gorter -, zoals Vestdijk terecht stelt, en het gevaar daarvan ziet hij nauwelijks, terwijl de nadelen van de metafysische religie breed worden uitgemeten.
Hij keert zich namelijk fel tegen de onverdraagzaamheid van degenen die aan God geloven en wijst op historische verschijnselen als de inquisitie e.d.; volgens hem is onverdraagzaamheid inherent aan dit soort religie (216, 282). Dat is m.i. te veel gezegd. Psychologisch ligt inderdaad onverdraagzaamheid voor de hand voor de aan God gelovende, omdat hij als anderen zijn geloof verwerpen het moeilijker heeft aan het objectieve be-
staan van zijn God te geloven; hij zal dan eerder gedrongen worden tot het ongewenste besef dat zijn God een projectie is. Maar desondanks is het mogelijk aan een God te geloven temidden van ongelovigen, tenminste voor een tijd. Dat zien we in deze tijd, waarin de onverdraagzaamheid zelfs van de Rooms-Katholieke kerk vrijwel is afgesleten. Vestdijk’s bezwaren slaan op het verleden. Dat was dertig jaar geleden al in hoofdzaak zo, maar nog niet zo sterk als nu.
Hoe dat ook zij, de sociale religie kenmerkt zich evenzeer door onverdraagzaamheid als de metafysische vroeger, en het is merkwaardig, dat Vestdijk dat niet onderkent, want al kon hij in zijn tijd misschien nog niet met zekerheid weten hoeveel mensen aan deze religie zijn opgeofferd, de geschriften van Marx en Lenin waren toch wel uit de bibliotheek te halen.
Hij meent dat de sociale mens niet zo onverdraagzaam is als de metafysische (282) en dat kan wel waar zijn – misschien zelfs per definitie, omdat een sociaal ingesteld mens nu eenmaal niet asociaal kan zijn – maar dat vlakt niet uit dat een sociale religie het wel kan zijn en vaak zal zijn, zelfs als ze voornamelijk door sociale mensen aangehangen zou worden. Sociale religie houdt in dat om een ideale staat te bereiken – het Rijk van de Vrijheid, waarin ieder zich onbelemmerd kan ontplooien en waarin slechtigheden als moord of corruptie ondenkbaar zijn – de hele maatschappij totaal omgegooid moet worden, zodat het onvermijdelijk is dat de revolutionair de vele tegenstanders en onverschilligen en voorzichtigen zal dwingen zich naar zijn plannen te richten. Ik zeg niet dat deze gang van zaken noodzakelijk is: het is niet uitgesloten dat een sociaal-gelovige democratie en langzame hervorming voor lief neemt, hopend dat zijn ideaal in de verre toekomst misschien verwezenlijkt zal worden. Maar in vele gevallen zal dit psychisch te veel van hem gevraagd zijn, net zoals het te veel gevraagd is van wie aan een God gelooft, zolang hij nog de macht heeft, om verdraagzaam te zijn. Dit is allemaal gebleken in de moderne geschiedenis.
Als bezwaar tegen de sociale religie noteert Vestdijk dat de aanhangers ervan zwaar teleurgesteld kunnen worden als hun hooggestemde idealen niet gauw werkelijkheid worden en dan de schuld bij het ideaal gaan zoe-
ken (113). Dit kan gebeuren maar even waarschijnlijk is dat zo iemand de schuld zal zoeken bij de tegenstanders van zijn ideaal of de medestanders, die het niet op de juist manier zouden uitvoeren, die eerst geëlimineerd moeten worden of op z’n minst getyranniseerd om het ideaal zijn kans te geven. Iemand kan op die manier zijn ideaal altijd handhaven, zolang er nog mensen leven die hij de schuld kan geven. Als Vestdijk schrijft dat de sociale mens altijd bereid is zijn theorieën door de ervaring te laten corrigeren, slaat dat misschien op een paar sociale hervormers maar zeker niet op een sociaalgelovige. Zo’n gelovige zal staande houden dat de ervaring niets zegt, omdat de mensen die erbij betrokken waren niet deugden of de structuur van de omgeving of iets anders.
Het is dan ook veel te zwak uitgedrukt als Vestdijk als besluit van zijn kritiek op de sociale religie zegt dat de sociale oplossing van het religieuze probleem niet voldoende rekening houdt met de realiteit van het individu, met de mens zoals hij is (131). Psychologisch is het moeilijk te vermijden dat de sociale religie het individu zal plat drukken net zoals de metafysische dat met ketters deed. Als men zich afvraagt hoe de sociale mens die neigt tot de sociale religie tot zo’n onsociaal gedrag kan komen zou ik ook willen wijzen op de opmerking van Vestdijk dat ook teleurgestelde ‘metafysici’ zich tot een sociale religie kunnen bekeren en dan dogmatische teoretici en strijdbare voorgangers kunnen worden (209) en wie weet soms ook wel voor niets terugdeinzende fanatici. Maar waarschijnlijk is dit unfair tegenover de ‘metafysici’. De meesten van ons hebben niets tegen het uitroeien van het kwaad. En zo zullen veel ‘sociale’ mensen ook niets tegen eliminering hebben als naar hun vaste overtuiging bepaalde individuen of (een deel van) een volk het gouden ideaal in de weg staan. Welke rechtgeaarde gelovige zou ertegen kunnen zijn om ‘knechten van het uitbuitende imperialisme’ – kortom volgelingen van Satan – te verdelgen? En wie heeft nooit van een sociaalgelovige gehoord, dat onderdrukking ‘historische noodzaak’ is?
Ik konkludeer dat Vestdijk of te ongunstig denkt over de metafysische religie of te gunstig over de sociale, maar dat hij in elk geval deze twee niet op gelijke voet behandelt. Zijn schema, volgens welk sociale religie vooral door het sociale type zou worden aangehangen, werkt zijn mis-
vatting in de hand. Mijns inziens heeft deze religie ook grote aantrekkingskracht op degenen, die macht willen uitoefenen over de maatschappij en het hele leven.
Na deze kritiek is de vraag wat ik zo goed aan het boek vind. Wel, de hele rest. Je bent nu eenmaal geneigd het meeste te zeggen over wat je het verkeerde keelgat inschiet. De rest kun je alleen maar ter lectuur aanbevelen. Ik had het al over de opzet van zijn boek om de drie vormen van religie tezamen te nemen, een vruchtbaar uitgangspunt, dat afgezien van het hoofdstuk over karaktertypen het boek doortrekt. Het stelt Vestdijk in staat een rijkdom aan inzichten over verwantschap en verschillen te spuien, waardoor het grondfenomeen steeds beter uit de verf komt. Afgezien van zijn ene vooroordeel tegen de metafysische religie is hij zo objectief als zijn uitgangspunt van de Verstehende psychologie maar toelaat en verzuimt nooit aan te geven waar hij persoonlijke pro’s en contra’s uitspeelt. Het zal niemand verbazen dat hij ook heel wel in staat is zich tijdelijk op het standpunt van een opponent te stellen. Hij berijdt zijn begripsschema’s niet als stokpaardjes maar gebruikt ze om de werkelijkheid af te tasten.
Uit het voorgaande is hopelijk gebleken waarom dit boek ondanks de zwakke plek van het zesde hoofdstuk relevant is gebleven. Het brengt je ertoe ermee in discussie te gaan. We kunnen nu misschien nog duidelijker dan destijds zien hoe de metafysische religie aan het wegsmelten is en het probleem of andere soorten religie deze kunnen of moeten vervangen, dringt zich op. Mijn antwoord, dat het niet zou moeten heb ik al laten doorschemeren. Je kunt voor sociale verbeteringen zijn, en toch de sociale religie als een hersenschim verwerpen. Het is uitstekend als sommige mensen aan zichzelf willen werken via mystiek-introspectieve manier en zich via meditatie en concentratie een bevredigende houding willen eigen maken tegenover sexualiteit, dood en ressentiment, zoals Vestdijk wil, maar waarom zouden ze moeten geloven daarmee een absoluut ideaal – zoals wensloosheid bij het Boeddhisme – te kunnen bereiken. Het moet mogelijk zijn naar iets goeds te streven zonder de steun van het geloof in iets onmogelijks.
Onnodig tot slot te zeggen dat het boek ook de moeite waard is voor wie zich voor de romancier Vestdijk interesseert, omdat hij er hier rechtstreeks voor uitkomt hoe hij de drijfveren van de mens bekijkt en ondertussen heel wat van zichzelf verraadt. Ik verwijs naar wat hij zegt over het ‘(betrekkelijk) onnatuurlijke van de geslachtsdrift’ (49) en over het onontwarbaar verstrengeld zijn van liefde en machtsdrift (108/109), waaruit zijn opvatting blijkt dat gevoelens dialectisch met hun tegendeel verbonden zijn. Een roman als De vuuraanbidders, die in dezelfde tijd werd geschreven, en waarin de hoofdpersoon worstelt met de godsprojectie, zou je als een illustratie van dit boek kunnen beschouwen, zoals H.A. Wage opmerkt (in Vestdijk-kroniek 12, juni ’76). Maar er zijn wel een half dozijn romans van Vestdijk waarin de religie een rol speelt, waarbij het verhelderend is deze studie er naast te leggen.
R. Marres