Kroniek
Korte verhalen uit de jaren zeventig. Gekozen en ingeleid door Aad Nuis. Elsevier, f 16,90
Tien jaar na de verzamelbundel Verhalen na ’60 van Martin Hartkamp, heeft Aad Nuis een keuze gemaakt uit de overvloed van korte verhalen, die de laatste jaren zijn verschenen en deze bijeengebracht in een boek van tegen de 200 pagina’s onder de titel: Korte verhalen uit de jaren zeventig.
Van een bloemlezing is meestal de inleiding het interessantst voor de bespreker. Bijna altijd komen daar de volgende elementen in voor: een rechtvaardiging van het boek als geheel, een verdediging van de toegepaste selectie en algemene opmerkingen over het opgenomen werk. In zijn inleiding snijdt Nuis, als ervaren criticus, mogelijke critici op zijn werk de pas af door meteen te verklaren, dat ‘bloemlezingen niet deugen’ en dat zijn keuze mogelijk niet representatief is voor de korte verhalen van de jaren zeventig. Hij zegt, dat hij, binnen zekere formele grenzen, zijn ‘intuïtie’ heeft gevolgd bij het samenstellen en laat dan ook de mogelijkheid open, dat dit boek niet zozeer een karakteristiek van het korte verhaal in deze jaren toont, als wel een ‘hoogst particuliere voorkeur’.
Het is natuurlijk niet zo, dat mogelijke critiekpunten verdwijnen als de samensteller ze zelf al noemt, maar wanneer op deze manier afstand wordt gedaan van de pretentie van representativiteit, heeft het weinig zin te gaan discussiëren over het wel of juist niet opnemen van een bepaalde schrijver of een bepaald verhaal; je kan moeilijk iemand dwingen een andere voorkeur te vertonen. Doordat Aad Nuis in zijn recensies in de Haagse Post zijn voor- of afkeur duidelijk laat blijken, is zijn keuze bovendien ook voorspelbaar: schrijvers als Biesheuvel, ‘t Hart, Peskens, den Uyl en de Jong heeft hij indertijd van mild goedkeurend tot hemelhoog prijzend besproken; zij zijn dan ook in deze bundel vertegenwoordigd. Daarentegen ontbreken bijvoorbeel verhalen van Siebelink, Meinkema of Kooiman, op wie hij enige tot zeer felle kritiek heeft geleverd. Of men het met die beoordelingen eens is of niet, uit dit boek blijkt wel, dat Nuis vasthoudt aan zijn eens ingenomen stanpunt, wat men zowel positief ‘consequent’ als negatief ‘verstard’ kan noemen.
Aad Nuis vertelt in zijn inleiding, dat hij na het lezen of herlezen van ‘vijftig tot honderd auteurs’ (een ruime marge overigens, is zoiets niet te tellen?) tot een keuze van negentien verhalen kwam, en dat ‘deze eerste keuze niet werd vertekend door weigeringen’. Dat betekent dus, dat noch de schrijvers, noch hun respectievelijke uitgevers er bezwaar tegen hadden, dat zij een keer bij Elsevier zouden verschijnen, wat naast ruimheid van geest ook op commercieel inzicht wijst, gezien het reclame-effect, dat van de opname in zo’n bundel kan uitgaan. Het blijkt om acht uitgeverijen te gaan, waarbij Meulenhoff met vijf schrijvers en De Arbeiderspers met vier het beste vertegenwoordigd zijn. De verklaring hiervan ligt waarschijnlijk in het feit, dat veel van deze schrijvers hun verhalen eerst in een literair tijdschrift publiceerden en deze twee uitgevers nu eenmaal een zekere relatie hebben met respectievelijk Hollands Maandblad en Maatstaf. Dat de uitgever van deze bundel Deltos-Elsevier alleen H.P. de Boer kon inleveren, zegt genoeg over het peil van ‘Elseviers Literaire Serie’, maar dat de Bezige Bij volledig ontbreekt, is op zijn minst merkwaardig. Er wordt wel beweerd, dat de Bij enigszins de aansluiting mist op de ‘jonge schrijvers’ en inderdaad bepaalt zij niet meer zo sterk het gezicht van de moderne Nederlandse literatuur als in de jaren zestig, maar toch zitten er in dit fonds schrijvers als Geel, Borgart, E. de Jong, Vaandrager, Teister, Arends (!), Sijtsma en Kusters, die allen na ’70 korte verhalen hebben geschreven. Of Nuis’ vrije en alleen door hemzelf gestuurde voorkeur moet zich toevallig net tot geen van deze schrijvers uitgestrekt hebben, óf de Bezige Bij vond het na haar eigen verzamelbundel niet nodig ook nog in een andere bundel vertegen woordigd te zijn. In het laatste geval zou er dan toch sprake van weigering zijn.
In het ‘zomernummer’ van Tirade (no. 226/227) noemde ik enige opvallende constanten in de korte verhalen, die na ’70 zijn verschenen; Nuis komt tot ongeveer dezelfde kenmerken: een nuchtere stijl, nauwelijks vormexperimenten, veel ik-vorm en een doorgaans ironische ondertoon. Hij constateert eveneens, dat deze verhalen zich meestal dicht-bij-huis afspelen en dat zij ‘meer gericht zijn op het onaanzienlijke, tijdloze ongeluk dan op de grote schokken en verschuivingen van het maatschappelijk gebeuren’. Samenvattend spreekt hij van: ‘Ironisch realisme vol absurde heroïek op huiskamersterkte’ en noemt als ‘patroons’ van dit soort verhalen terecht Nescio, Elsschot en Carmiggelt. Ik vond het jammer, dat hij zijn bevindingen niet vergelijkt met wat er – onder meer door Hartman – is geschreven over de korte verhalen van de hieraan voorafgaande periode. Ten eerste omdat dat interessante vergelijkingen had kunnen opleveren, ten tweede omdat kenmerken nooit los van tijd of ruimte rondzweven, maar in principe distinctief zijn ten opzichte van iets anders, in dit geval van een andere periode.
Er schuilt wel een gevaar in deze, ook door mij toegepaste, methode om te ko-
men tot generaliserende uitspraken, ook al zijn ze op zich zelf wel juist. De onderzoeker gaat namelijk zo nogal statistisch te werk en het is de vraag of literatuur daar geschikt voor is. Wanneer hij namelijk na zorgvuldig lezen en optellen constateert, dat in bijvoorbeeld 75 van de 100 verhalen geen vormexperimenten voorkomen, dan mag hij zeggen, dat de ‘meeste’ verhalen ‘traditioneel’ verteld worden, maar als het vervolgens gebruikte woord ‘hoofdstroom’ naast een zuiver kwantitatieve betekenis ook een kwalitatieve notie krijgt in de zin van: het belangrijkste of het waardevolste, maak ik bezwaar. Dit laatste beluister ik enigzins in de inleiding van Nuis, waar hij spreekt van ‘zijpaden in de richting van experiment of engagement’, waarvan dan ook geen vertegenwoordigend verhaal is opgenomen. Wanneer men het afwijkende, dat statistisch natuurlijk – per definitie – in de minderheid is, niet opneemt, blijft het ‘beeld’, dat Nuis in zijn inleiding schetst, natuurlijk onaangetast. Mogelijk ongewild levert Nuis zo een bijdrage aan een soort canonisering: dit zijn de belangrijkste schrijvers en verhalen, de rest is ‘zijpad’, terwijl de ontwikkelingen of vernieuwingen in een literatuur juist meer gestimuleerd worden door schrijvers, die bewust durven afwijken dan door hen, die zich comfortabel op de hoofdstroom laten meevoeren.
Als ‘door de wol geverfde lezer’ is Nuis er zeker in geslaagd prachtige verhalen uit deze hoofdstroom te vissen; met name de gekozen verhalen van Alberts, Hotz, de Jong en Matsier vond ik – opnieuw – van hoge kwaliteit. Als ‘excuus’ voor deze bloemlezing, spreekt Aad Nuis de hoop uit, dat er kennismakingen uit voortkomen, die tot verder lezen uitnodigen. Zeker voor die lezers, die de vele nieuwe namen en boeken niet zo hebben kunnen volgen, is deze verzameling daartoe zeer geschikt.
Door deze bundel en door wat er in de inleiding wordt gezegd is er opnieuw de nadruk op gelegd, dat er een ‘hausse’ is in de productie van korte verhalen. Toch moeten we ook hier weer oppassen voor het tevreden gevoel van: we hebben de literatuur weer mooi beschreven, zó is het op het ogenblik: korte verhalen hebben de overhand. Kijkend naar de nieuw verschenen boeken, lijkt dit aanvankelijk nog steeds op te gaan: de Bezige Bij haalde opnieuw uit, nu met De Verhalen van Mulisch, Harten publiceerde De groeten aan Truman Capote, Luijters Liefde en leugens en zo zijn er nog meer verhalenbundels te noemen. Ook het feit, dat Hermans geen roman liet verschijnen, maar we genoegen moeten nemen met de gebundelde Parool stukjes Boze brieven van Bijkaart bevestigt het idee, dat de Nederlandse schrijvers te kortademig zijn geworden voor het schrijven van een roman. Dat is echter niet (meer) helemaal waar. De afgelopen herfst heeft namelijk behalve de bovengenoemde ook een niet onaanzienlijke hoeveelheid boeken opgeleverd, die weer min of meer de naam roman mogen dragen. Wolkers liet De kus met enig tumult en in een enorme oplage in vele in-
en uitloopboekwinkels opstapelen en hij was niet de enige, die het doodgewaande genre roman als uitdrukkingsmogelijkheid verkoos. Schrijvers als Ferron, Siebelink, Geel, Brouwers, Brakman, Krol, Claus en van der Veen deden hetzelfde. Zo ziet men weer, dat zodra een groep schrijvers onder het vlindernet van de kritiek gevangen wordt en bij elkaar gezet met een bordje: ‘korte verhalenschrijvers, bijna allemaal hetzelfde’ er weldra zoveel aan die beschrijving weten te ontsnappen, dat deze niet meer opgaat. Het lijkt me ook niet toevallig, dat ‘t Hart nu een novelle publiceerde en dat Mensje van Keulen haar als verhalenbundel aangekondigde Lotgevallen de vorm van balladen gaf, een rederijkersgenre, dat men in deze jaren niet zo gauw zou verwachten. Maar belangrijker dan de vorm is het feit, dat veel van de zo langzamerhand overbekende typeringen van het korte verhaal na ’70 nu juist niet meer blijken op te gaan voor deze nieuwe boeken. En dat is na die honderden verhalen op ‘huiskamersterkte’, ondanks de onmiskenbare juwelen ertussen, wel weer een opluchting. Open ramen en enig getril op de grondvesten zal het hollandse literaire binnenhuis namelijk beslist geen kwaad doen.
Reinout Hogeweg
Jan Wolkers, De kus. Amsterdam, Meulenhoff, 1977. Roman van 397 blz. f 20,-
De foto’s achterop het boek geven de indruk van een reisverslag: exotische meisjes, palmbomen, de (grimmig) kijkende Wolkers. Maar de eerste pagina’s maken duidelijk dat de reis niet de hoofdzaak is, en dat de lading van het boek ligt in de verhouding tussen de 45-jarige ikfiguur (een tekenleraar) en zijn even oude vriend Bob.
Ze nemen deel aan een groepsreis naar Indonesië, en in de 17 dagen (17 hoofdstukken) die de reis duurt wordt de ik meer dan ooit geconfronteerd met de problemen die voor hem met deze relatie verbonden zijn. De vriendschap stamt al van de kleuterschool, de vrienden hebben de gewoonte om af en toe samen de ‘plaatsen van vroeger’ te bezoeken; het verhaal over de reis wordt onderbroken met allerlei herinneringen. Die fragmenten behoren tot de beste van de roman. Ook wanneer het vertelde op zichzelf weinig spectaculair is, maakt het indruk: Wolkers suggereert de spanning die de ikfiguur bij de herinneringen ondergaat – soms alleen al omdat het zo lang geleden is, en om alles wat eraan vast zit.
Bob is het type van de stoere bink die veel durft, altijd achter de meiden aan, ook tijdens de reis naar Indonesië is hij in het begin de ster van het gezelschap. De tekenleraar blijft op de achtergrond, kijkt naar Bob, en probeert er achter
te komen wat in deze gesloten man omgaat. Tijdens de reis dringt de vraag naar de homosexuele kant van de vriendschap zich op. Dit probleem zet Wolkers nadrukkelijk voorop: het boek begint met de herinnering aan een kus die Bob de ikfiguur gaf toen hij in 1945 als soldaat naar Indië vertrok. Bob omhelsde zijn vriend ‘met een klemmende wurggreep’. Voelt de ik de hele verhouding af en toe zo? Hij heeft pijn als Bob een verstandskies getrokken moet worden. Hij kon zelf niet in Indië gaan vechten omdat zijn gesprek met de keuringspsychiater uitliep op een declamatie van Gerrit Achterberg. Soms wenste hij Bob dood: ‘Ik dacht omdat hij mijn zuster zwanger had gemaakt. Later wist ik dat het was omdat ik alleen was achtergebleven.’
De homosexualiteit is een taboe, de ik schaamt zich als hij merkt dat hij Bobs billen van elkaar wil doen. Wanneer Bob terugkeert van een emotionele tocht langs plaatsen waar hij als soldaat geweest is zegt de tekenleraar voor de grap dat hij met een travestiete prostitué is meegegaan. Ze lachen erom. Als Bob opnieuw alleen de stad intrekt laat de ik het – half tegen zijn zin – werkelijk gebeuren. Er staat bij dat hij er met Bob nooit over zal kunnen praten.
In het begin wordt nog een tweede probleem in de taboesfeer aan de orde gesteld. De ik heeft – twintig jaar geleden – een aborterende arts gevonden voor zijn zus Lia, die zwanger was van de naar Indië vertrokken Bob. Toen hij het haar vertelde omhelsde ze hem. Hij kleedde zijn zus uit maar liep op het laatste moment weg. Deze incestueuze affaire wordt zelfs beschreven als een opstand tegen de goden, en ook hiervan weet Bob niets. Aan het gedrag van de ik zitten twee kanten: hij doet Bob (bijna) na – zoals zo vaak – en hij maakt de breuk tussen Lia en Bob definitief. De verhouding tussen die twee had hem jaloers gemaakt. Omdat hij Bob niet aan een ander gunde? De vraag naar zijn homosexualiteit wordt in het hele boek gesteld, maar niet beantwoord.
De reis is voor Bob natuurlijk ook een confrontatie met zijn oorlogsverleden: de verschrikkelijke daden van elke soldaat in elke oorlog. ‘Zitten en nog net niet grienen. Om die verdomde tijd. Om alles wat daar gebeurd is. (…) Dat hele gedoe dat niks uitgehaald heeft.’ Voor de ik lijkt Bobs omgang met zijn moeder minstens zo belangrijk als zijn oorlogsmisdaden; het komt over als geestelijke mishandeling.
Ter verklaring van Bobs aanhoudende vrouwenjagerij dient voor de ik het verhaal over een kleuterschoolvriendinnetje, dat voor de ogen van de vijfjarige Bob werd doodgereden. De tekenleraar hoorde pas veel later dat Bob erbij was geweest. Je krijgt de indruk dat het sindsdien voor hem zowat heel Bobs persoonlijkheid is gaan ophelderen, en de analyse van een dokter in het reisgezelschap spreekt hij dan ook niet tegen: ‘Een ervaring die je hele leven in de schaduw zet. Een levensgroot schuldgevoel. (…) het contact met vrouwen was wel voorgoed verstoord. Vandaar die sterke vriendschap met u. Maar op homosek-
sualiteit rust een enorm verbod in onze maatschappij.’ De lezer zal hierin eerder een mogelijkheid zien, en behoudt enige scepsis. Hij weet b.v. ook dat Bob zonder vader opgroeide.
Bob vertrekt vitaal uit Amsterdam – hij besteedt veel tijd aan lichamelijke oefening en beschikt over een halve winkelvoorraad toiletartikelen – maar in Indonesië krijgt hij dikke voeten, en op den duur kan hij niet meer lopen van de jicht. Dit gegeven wordt door Wolkers tot vervelens toe uitgewerkt. De ik lijkt niet helemaal ontevreden over deze aftakeling: Bob schijnt nu van zijn vriend afhankelijk te worden, en moet zich b.v. op diens rug de Borobudur laten opsjorren, een omkering van de vroegere verhouding. Maar erg ver gaat de afhankelijkheid toch niet. Weliswaar heeft Bob de ikfiguur nodig voor de ontluizing van zijn schaamhaar en het afvegen van zijn achterwerk, maar vrouwen blijven voor hem toch op de eerste plaats staan. Juist op sexueel gebied wil hij zijn vitaliteit nog zo veel mogelijk bewijzen. Op de terugreis papt Bob aan met allerlei stewardessen en de tekenleraar constateert dan dat zijn vriend hem niet nodig heeft.
In de beschrijving van die veroudering – het eigenlijke verhaal van dit boek – faalt Wolkers naar mijn gevoel, en daardoor is het boek als geheel ook niet zo’n succes. Behalve in alle verschijnselen van Bobs jicht wordt de problematiek van de oudwordende mens gedemonstreerd aan de leden van het reisgezelschap, een ‘vergrijsde kudde welgedane burgers’. Een 75-jarige man verschoont zich te weinig en morst met voedsel, een ander probeert altijd het eten van anderen op te eten, enkele dames hebben last van diarree, enz. enz. Dit alles wordt uiten-ter-na beschreven; de auteur meent de lezer te amuseren met een groot aantal flauwigheden die vooral bij herlezing alleen maar irriteren. Dat die veroudering zo’n ‘commonplace of existence’ (motto) is waaraan moeilijk valt te ontkomen, wordt overduidelijk gedemonstreerd. Bob met al zijn smeerseltjes vraagt in het begin aan een dame die op een wandelstok met Zwitserse plaatjes leunt of zij gaat jodelen, later moet hij de stok van haar lenen.
Ook de beschrijvingen van Indonesië nemen veel plaats in, ook deze gedeelten imponeren niet. Zonder nu te vervallen in de eis dat ‘alles een functie’ moet hebben in een roman, kun je je afvragen of de band met het hoofdthema hier niet te los wordt; het gaat tenslotte om heel uitvoerige passages. Ongetwijfeld zouden deze gedachten niet bij mij opkomen als het ging om een sprankelende reisreportage – desnoods los van de roman – maar dit is allemaal nogal gemeenplaatserig. Elk hoofdstuk begint met een maffe beschrijving van de komende dag, die uit een reisfolder afkomstig lijkt. De beoogde contrastwerking tussen deze slappe was en Wolkers’ eigen tekst is niet zo sterk als de bedoeling zal zijn geweest.
Wolkers is niet bang voor wat symboliek. Geheimzinnige vlinders lijken in het
begin het komende onheil aan te kondigen. Er wordt een grote boom omgehakt, en kort daarna komt het bericht dat Soekarno dood is. Tegen verwijten over toevalligheid heeft Wolkers zich al voor verschijning van De kus via de radio verweerd: deze samenloop van omstandigheden stamt regelrecht uit de werkelijkheid, toen Soekarno stierf was Wolkers in Indonesie, hij had die boom zelf zien vallen. Maar de lezer heeft daarmee niets te maken; voor hem blijft de symboliek erg opgelegd. Meer waardering heb ik voor de constructie waarbij Bob voortdurend leest in The romantic agony van Mario Praz. Hij toont vooral belangstelling voor de stukken over The monk van Lewis en Melmoth the wanderer van Maturin. Dat laatste boek blijkt bij naslaan te gaan over een man die zijn ziel aan de duivel verkocht heeft in ruil voor een lang leven, hij kan alleen aan de hel ontkomen als iemand zijn lot wil delen. Een dergelijk spel via de lectuur van de personages is evenmin het allernieuwste in de romankunst, maar op zichzelf is dit geen bezwaar.
Misschien werkt de schrijver het onderwerp van de vriendschap toch niet genoeg uit, in elk geval raakt het ondergesneeuwd door minder interessant bijwerk. Al met al is De kus geen hoogtepunt in Wolkers’ werk, al lees je het wel uit door het vertrouwde aansprekelijke stoerejongensproza dat hij op papier brengt. ‘Als we van de vliegtuigtrap afkomen stijgt de hitte door je broekspijpen omhoog alsof ze je ballen willen stomen.’ Eens te meer is Wolkers op zijn best in passages over het verleden, en hij doet er waarschijnlijk verstandig aan zich niets (meer?) aan te trekken van het verwijt dat hij altijd over hetzelfde schrijft.
Ook al voor de radio zei de criticus Aad Nuis dat een boek als De kus beter niet besproken kan worden: wanneer je zwijgt over minder geslaagd werk van gezeten auteurs komt er ruimte vrij voor talentvolle jongeren. Deze redenering spreekt mij niet aan. Nieuw werk van een belangrijke schrijver als Wolkers moet worden besproken: ook wanneer het boek de criticus niet bevalt ben ik geïnteresseerd in zijn argumenten. En als jong talent niet wordt opgemerkt, ligt dat in deze tijd van zich opstapelende boekenbijlagen en cultuursupplementen toch niet aan ruimtegebrek. Overigens is het wel zot dat de kranten er blijkbaar naar streven om een bespreking te plaatsen terwijl het boek van de beroemde schrijver er nog niet is. Men neme een voorbeeld aan de degelijkheid van het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, dat in het laatst verschenen nummer een boek uit 1971 recenseert.
Maarten ‘t Hart schreef in de NRC over De kus. Hij stelt weer eens aan de orde of je je bezwaren tegen de ‘moraal van een boek’ mag laten meespreken bij de beoordeling. De roman van Wolkers verheerlijkt volgens ‘t Hart gewelddadige supersoldaten en stoere jongens die dieren kwellen, vrouwen verkrachten en
medescholieren mishandelen.
Dat Wolkers op deze analyse reageerde is begrijpelijk. Zijn kontrakritiek is aan de brallerige kant, maar in hoofdzaak heeft hij gelijk. In de beschrijving van de soldaat komt het schuldgevoel immers duidelijk naar voren. Dierenmishandeling kun je Bob wel verwijten, al zijn de voorbeelden van ‘t Hart nu juist allerminst overtuigend. Tot twee maal toe schrijft Wolkers b.v. over een moerasschildpad, die op duistere manier door Bob uit het schild werd gewerkt. Er staat een stuk bij over een kraai die door Bob gedood wordt, terwijl de ik sterke twijfels heeft over de motieven. ‘Hij zei dat hij niet meer te redden was. Maar hij wilde hem op zijn kamer ophangen aan zijn vleugel om hem te tekenen.’ Maar wanneer er in een boek een dier mishandeld wordt, is dat nog geen verheerlijking van zo’n mishandeling. Bij deze voorbeelden is het heel duidelijk dat de ‘moraal van het boek’ een en ander afkeurt: de tekenleraar herinnert het zich na veel jaren uitstekend en zit er nog altijd mee. Het sluit aan bij Bobs gedrag tegenover zijn moeder, dat de leraar evenmin bewonderenswaardig vindt en dat juist daarom in De kus wordt beschreven. De ‘moraal van het boek’ ligt hier dichter bij de ikfiguur dan bij de vriend.
Het merkwaardigste misverstand bij ‘t Hart blijkt als hij belijdt: ‘dat ik het soort jongens die gaten in andermans knieën sleurt tot in de grond van mijn hart haat, mede natuurlijk omdat ik zelf zo vaak het slachtoffer geweest ben van zulke figuren.’ Wanneer Wolkers welwillend uitlegt dat ‘t Hart dit verkeerd begrepen heeft, dat het om een ruiterspel gaat, krijgt hij ten antwoord: ‘Dat het bij het gaten-in-knieën-sleuren zou gaan om een jongensspel, valt absoluut niet op te maken uit pag. 342, noch uit enige andere passage uit De Kus.’ ‘t Hart zal dit ongetwijfeld eerlijk menen, maar het is toch een sterk staaltje van verblinding door persoonlijke herinneringen: ‘Op het schoolplein. Paardrijden. Als de jongens op elkaars rug zaten om te knokken zat ik altijd op de zijne. Als ik maar even zo’n knul beethad trok hij ruiter en paard om. Draafde naar het volgende slachtoffer.’ (207) – er is werkelijk geen twijfel mogelijk. In deze bespreking moet ‘t Hart ook nog kwijt dat hij zo’n last had van jongetjes als het romanpersonage Bob in de tijd dat hij optrad als biologieleraar. Ook Wolkers’ succes bij middelbare scholieren verklaart hij uit de idealisering van potelingen die wetenschap en cultuur verachten. Leuk, als je zo’n leraar treft.
Aan de criticus is het niet alleen toegestaan om zijn bezwaren tegen de moraal van een boek bij de beoordeling te laten meespreken, ik geloof dat hij niet anders kan. Juist daarom moet je je zorgvuldig afvragen of de moraal die je in het boek meent aan te treffen ook werkelijk aanwezig is. Men kan niet volstaan met verwijzingen naar eigen herinneringen, al zijn die nog zo treurig.
Eep Francken