Kroniek van de roman
Carel Peeters
De schrijver als manipulator
Hoe surrealistisch kan een verhaal zijn zonder te gaan vervelen? In de verhalenbundel De bijeneters van Peter Terrin wordt in ‘De moordenaar’ minutieus beschreven hoe een oude man met de naam Ferdinand zijn buurman de hersens inslaat met een hakbijl. Dit hoeft nog niet zo surrealistisch te zijn want de buurman was iemand die de godganse dag, van de vroege ochtend tot laat in de avond, voor harde muziek zorgde. Dat was niet meer uit te houden. Dan wil je wel eens uit je vel springen en aan een moord gaan denken. Ferdinand liet het niet bij denken. Echt surrealistisch is wel dat deze moord gelegitimeerd wordt door de Staat waarin hij leeft. Iedereen mag twee moorden plegen, maar ze moeten wel worden aangegeven bij de Staatspolitie.
De man gaat na zijn daad op weg naar het politiebureau en merkt onderweg dat zijn schoenen vol bloedspatten zitten. Dat hij zich daar zorgen over maakt is vreemd wanneer zijn moord door de Staat toch gelegitimeerd wordt. Later in het verhaal gebruikt hij de schoenen als bewijs van zijn daad. Behoren zulke tegenstrijdigheden tot het surrealisme van het verhaal? Hoe dan ook, Ferdinand komt terecht in een verlaten gerechtsgebouw waar een andere man stokstijf in een hoek staat. Op Ferdinands mededeling dat hij water zoekt zegt de man dat er geen water is. Waarna hij zich afvraagt of de man een gevaar voor hem betekent. Hij kon niets bedenken, maar ‘stond stil, gevangen in zijn huid als in vacuümgezogen plastic.’
De oude man heeft een heuse naam, maar het blijft een naamloos en schimmig personage. Wat moeten we met die nadrukkelijke naam als het een niemand is? Het gedrag van de man wordt geleid door (absurdistische?) willekeur: hij kan angstig ‘in zijn huid’ gevangen zijn, en daarna ‘kordaat en zonder omkijken’ het gebouw verlaten. Hoewel alles zonder meer onwezenlijk is in het verhaal komt de doodse stilte Ferdinand tautologisch ‘onwezenlijk’ voor. Wanneer de dag aanbreekt ‘ontmoedigde’ het vooruitzicht op een mooie dag de man ‘uitermate’. Maar op de volgende pagina staat dat de frisse en gezonde ochtendlucht voor hem ‘ontegenzeggelijk de belofte van voorspoed’ bevatte.
Dit moet natuurlijk een ‘kafkaësk’ verhaal worden genoemd en dat is geen bemoedigende constatering. Wat moet je met een absurd verhaal, dat helemaal niet onaardig is opgeschreven, maar dat geen handreiking tot enig houvast biedt en als de allegorie niet van de grond komt? Meer dan sfeer levert het niet op, en dan is het nog een al te bekende, verveelde sfeer.
Dit moet natuurlijk een ‘kafkaësk’ verhaal worden genoemd en dat is geen bemoedigende constatering
Jammer dus dat juist dit verhaal (maar nu als roman) terugkeert in Terrins met de ako-Prijs bekroonde roman Post mortem. De roman De moordenaar van de schrijver en hoofdpersoon Emiel Steegman wordt daarin ten doop gehouden. De ruim bezochte bijeenkomst wordt met sarcasme en ironie beschreven, met alle aandacht voor de verschillende boekpresentatietijgers en de gedachtestroom die ze bij Steegman opwekken. De beschrijving van zo’n bijeenkomst heeft iets overbekends. Ook het sarcastische commentaar wanneer een bevriende hoogleraar een praatje over het boek houdt. Daarin herkent de schrijver zich niet: ‘Was dit de kern van zijn roman? Hij had er nooit zo over nagedacht.’
De passages over de presentatie van het boek zijn karakteristiek voor het eerste deel (van drie) van de roman. Dit is het ironische deel waarin de schrijver zichzelf met schurende zelfspot presenteert. Hij heeft onder de douche een idee voor een nieuwe roman gekregen waarin hijzelf zal optreden, maar verscholen achter zijn hoofdpersoon die hij T zal noemen. Zo kan hij alles schrijven zonder zich bloot te geven.
Steegman is in het eerste deel de schrijver als intelligente antiheld. Hij doorziet zijn positie. Hij is een overbewuste schrijver die vijf boeken in tien jaar heeft geschreven, maar nog steeds blij moet zijn met de kleine blijken van waardering, zoals een uitnodiging voor een diner met Oost-Europese schrijvers van wie hij niets gelezen heeft. Hij kon nooit meteen nee zeggen. Hij bleef maar hangen in het vagevuur van het niet succesvolle schrijverschap. ‘Ettelijke jaren had Steegman zich verfijnd in het zich inbeelden van succes.’ Maar nu heeft hij de uitnodiging afgezegd om deel te nemen aan een ontmoeting met schrijvers uit Estland, met als smoes moeilijke persoonlijke omstandigheden.
Met de figuur van T schiep Steegman de mogelijkheid om het op een verhulde manier over zichzelf als schrijver te hebben die wel succes heeft. Hij zou hem een bestseller geven. Probleem was alleen dat hij zelf een schrijver is zonder persoonlijk materiaal. Hij was een fictieschrijver, hij bedacht alle verhalen, hij had geen persoonlijke obsessies of herinneringen. Door dat soort ‘clusterbommen’ werd hij niet bestookt. Als schrijver was Steegman in zijn boeken ‘nergens te bespeuren’.
Wanneer dat er staat denk je onwillekeurig terug aan dat vervelende kafkaeske verhaal over de moordenaar Ferdinand waarin de schrijver zo afwezig is. En over het karakter van Terrins schrijverschap tot Post mortem, dus aan de romans Blanco, De bewaker en Vrouwen en kinderen eerst. In Post mortem volgt op het ironische eerste deel een tweede deel waarin Steegmans vierjarige dochtertje Renée met een herseninfarct in het ziekenhuis ligt, het meisje waarover hij in het eerste deel zo vertederend schreef. Door deze gebeurtenis is Steegman ‘met een houten knuppel’ van zijn verhaal over T geslagen, ‘T is nergens meer te bekennen’. Maar Steegman zelf nu des te meer.
In afgemeten, maar zuivere zinnen wordt een deprimerende wereld opgeroepen met absurde kanten
Blanco, De bewaker en Vrouwen en kinderen eerst zijn bepaald koude boeken waarin Terrin nergens te bespeuren is. In afgemeten, maar zuivere zinnen wordt een deprimerende wereld opgeroepen met absurde kanten. De hand van de schrijver is er niet in te bekennen, behalve dat hij weet wat goede zinnen zijn, hoe weinig kleurrijk ze ook zijn. Het zijn onpersoonlijk geschreven romans. Nadat zijn vrouw is overleden groeit in Blanco de beschermingsdrang van een vader ten opzichte van zijn zoontje uit tot een obsessie. Hij wordt ziekelijk wantrouwig. Houdt zijn zoon thuis. Verliest de greep op de realiteit. Voorziet alle ramen van tralies. Houdt mensen buiten de deur. Het verhaal ontrolt zich straf in korte hoofdstukken, tot de dood van het zoontje. Het is beklemmend, maar het is gemanipuleerde beklemming. Het is knap gedaan, maar eigenlijk wil je zo’n streng geregisseerde, tot in het absurde uitgevoerde afgang niet lezen. Iets dergelijks doet zich voor in Vrouwen en kinderen eerst. Het is een afstandelijk relaas over de ontmanteling van een productieband. De bewaker is ook weer een kafkaësk verhaal. Dit keer over twee bewakers van een luxe wooncomplex. Ze houden zich op in de ondergrondse garage, komen er nooit uit, houden alles in de gaten met getrokken pistool. De buitenwereld bestaat niet voor ze. Ze weten niet wat er in het gebouw zelf gebeurt, zelfs niet als de meeste bewoners vertrekken. Ze houden zich tot in het absurde aan de regels: ‘We dragen ons uniform, netjes afgeborsteld, elke dag opnieuw, want voorschriften zijn heilig, daar zijn Harry en ik het roerend over eens. Tenslotte maakt het uniform de bewaker. Het uniform en het wapen.’ Ze fantaseren ondertussen dat ze ooit nog eens een mooie positie bereiken in de organisatie waar ze voor werken. Ook dit is een ‘knap’ verhaal, maar de vraag is of het meer is dan een allegorie over plichtsbesef en de moderne cultus van beveiliging.
Door het ongeluk met zijn vierjarige dochtertje Renée (dat werkelijk gebeurd is in het leven van Terrin) wordt Steegman in Post mortem hardhandig aan de realiteit herinnerd. Hij moet zijn afstandelijkheid als schrijver opgeven. Als hij wil schrijven, en dat wil hij omdat het anders ‘tegennatuurlijk’ zou zijn, dan moet hij zelf tevoorschijn komen. De schrijver zal niet meer ‘nergens te bespeuren’ zijn. Het gevolg is dat Steegman (en daarmee Terrin) in het tweede deel ophoudt manipulatief te schrijven. Hij schrijft in het tweede deel alleen nog wat Renée, zijn vrouw Tereza en hemzelf overkomt, min of meer realistisch. Dat doet hij zelfs in het ziekenhuis. Terwijl Renée in coma ligt, zit haar vader naast haar op een echte schrijfmachine te typen. Volgens de doktoren zou dat goed voor haar zijn. Steegman beschrijft alles om hem heen: de spanning van zijn vrouw, hoe de dokter vertelt hoe slecht Renée er aan toe is, wat de kansen zijn, het familiebezoek, de zorgzame zusters, het infarct in de juiste medische bewoordingen. Hij probeert op een onhandige manier zijn vrouw te troosten door te zeggen dat ze ‘positief moet blijven’: ‘Positief, daar kom ik mee aanzetten, terwijl iemand met twee handen mijn organen herschikt.’
Of Terrin met Post mortem een nieuwe fase in zijn schrijverschap is ingegaan en zijn eerdere romans, waarin hij als schrijver ‘nergens te bespeuren’ was, achter zich laat, is niet met zekerheid te zeggen aangezien deel drie van Post mortem weer in hoge mate manipulatief geschreven is. Renée heeft een succesvolle revalidatie doorgemaakt en Steegman heeft last van een tumor die al op pagina xx ongemerkt werd aangekondigd door de jeuk die hij in zijn ogen heeft tijdens het douchen. Er is nu een biograaf van Steegman aan het woord die weer ongemerkt overgaat in de schrijver. Steegman wordt ook aangeklaagd voor een moord die hij in een roman heeft beschreven. De biograaf bekijkt filmpjes die Steegman van Renée heeft gemaakt. Heden en verleden worden door Terrin niet van elkaar gescheiden, zodat je je oriëntatie steeds even kwijt bent. Feit en fictie lopen verwarrend door elkaar wanneer gedaan wordt alsof T als schrijver echt heeft bestaan, inclusief vele weken met een boek op de bestsellerlijst van de The New York Times. Te hopen is dat Terrin in zijn toekomstige werk minder goochelt met feit en fictie en wel overal te bespeuren zal zijn, ook al hoeft dat voor mij helemaal niet realistisch autobiografisch te zijn.