kroniek van de roman
Carel Peeters
Grunbergs Huid en haar: de schrijver als sofist
Wanneer na goed vierhonderd pagina’s de woorden ‘huid en haar’ letterlijk in de roman Huid en haar opduiken, verwacht je dat Arnold Grunberg ook voor een cruciale scène in het boek heeft gezorgd: de sleutel tot de roman. Dat is ook zo, maar dat blijkt pas in de loop van de laatste honderd pagina’s. De scène is belangrijk omdat de hoofdpersoon, de historisch-econoom Roland Oberstein, op dat moment de studente Gwenny kust. Een kus met consequenties. Zij beantwoordt die kus ‘alsof er na hem niets meer komt. Zo voelt het. Alsof ze hem wil opeten, alsof ze hem wil verslinden, met huid en haar.’
Met deze Gwenny ontmoet Oberstein voor het eerst een vrouw die niet in alles meegaand is. De andere vrouwen passen zich voortdurend aan, wat hij ook denkt, vindt of doet. Er is nogal eens sprake van ‘afstandelijkheid’ in de roman. Dan gaat het altijd over Oberstein die graag koel en onbereikbaar is voor de vrouwen waar hij iets mee heeft (‘afstand is zijn passie’). Nu is het niet hijzelf, maar de studente Gwenny die de toon zet en hem met jeugdige sluwheid manipuleert. Eindelijk gebeurt er iets ingrijpends en dramatisch in de roman.
Daarvóór is Huid en haar een farce, een soap, een opera buffa of een comedy of manners waarin de sardonische hand van Grunberg opzichtig verdeel en heersend aan het schrijven is. Huid en haar is daardoor een roman die je lang half gapend leest omdat de vraag in de lucht blijft hangen hoe serieus je het allemaal moet nemen. Een soap is tot daaraan toe, maar een van 523 pagina’s is te veel van het goede. Huid en Haar lees je vooral omdat Grunberg zo goed kan schrijven en in de dialogen sardonisch-komisch is. Maar dat is niet genoeg. Je koestert de stille hoop dat er nog iets substantieels zal komen. Bij alleen slapstick kan hij het toch niet laten?
Huid en haar is een roman over het even harde als weke karakter van een
academicus die doet alsof hij zo sterk is en op elk moment van de dag gedisciplineerd werkt aan zijn onderzoek naar de geschiedenis van de economische ‘bubbel’. In werkelijkheid stort hij zich permanent halfhartig in vrijpartijen met verschillende vrouwen, zeggend dat hij het uit ‘beleefdheid’ doet en dat het hem eigenlijk koud laat. Dat is geen solide basis voor een roman. Dat is als lezer je tijd verdoen, hoe amusant Grunberg bij vlagen ook is. Huid en haar is niet Grunberg ‘op de toppen van zijn kunnen’, zoals NRC Handelsblad volgens een advertentie vindt, en er is evenmin sprake van louter ‘meesterschap’, zoals de Volkskrant zou hebben geschreven.
Wat te denken van een roman waarin de hoofdpersoon door de schrijver systematisch belachelijk wordt gemaakt? En niet op een sympathiserende manier omdat hij een onhandig, wereldvreemd sulletje zou zijn, zoiets als Walter Mitty, maar omdat het een doorsnee man is, een van die grijze academici die je op verveelde congressen kunt aantreffen. Over Roland Oberstein wordt te pas en te onpas gezegd dat hij ‘een van de veertig meest vooraanstaande Adam Smith-deskundigen’ is. Om het effect van zo’n zin aan te geven: het is zo’n zin die Karel van het Reve of Willem Frederik Hermans in een polemisch stuk tegen een van hun vijanden om de drie alinea’s had kunnen laten terugkeren. Waarna er niet veel van die tegenstander over is. Er moet toch iets in Oberstein zitten dat een minimale sympathie bij de lezer wekt. Grunberg maakt van Oberstein ook geen antiheld. Hij is zijn marionet.
Dat is als lezer je tijd verdoen, hoe amusant Grunberg bij vlagen ook is
Systematische halfhartigheid, dat is Obersteins instelling tegenover vrouwen. Misschien wel tegenover alles, behalve zijn werk, al kun je ook daar niet zo zeker van zijn. Wanneer de roman begint ontmoet hij Lea op een congres in Frankfurt over de Holocaust. Oberstein is daar omdat hij zich interesseert voor de economische oorzaken van genocide. Lea is er omdat zij een biografie schrijft over de nazi Rudolf Höss. Lea woont in Brooklyn, Oberstein nog in Nederland, maar staat op het punt om zonder vrouw en kind naar Amerika te verhuizen om daar aan de George Mason University verder te gaan met zijn onderzoek. Voorafgaand aan zijn vertrek krijgt hij nog een verhouding met Violet, een ontwerpster van tassen die gemaakt worden in China (iets wat er altijd bij wordt vermeld wanneer zij en haar tassen ter sprake komen). Hij verlaat niet alleen zijn vrouw Sylvie en vijfjarige kind Jonathan, maar ook zijn nieuwe minnares (maar ‘ze houden contact’). Met deze drie vrouwen heeft Oberstein steeds te maken, alle drie schikken ze zich naar zijn humeur en plannen. Hoewel hij juist weggaat om
zich te onthechten voelt hij zich in de praktijk door hen gevangen (‘zijn eigen leven, dat niet meer van hem lijkt’).
De farce van Huid en haar ontstaat doordat de vrouwen van Oberstein onderling weten van zijn escapades buiten de deur, en omdat zij ook weer minnaars buiten Oberstein hebben, mannen die door Grunberg weer lichtelijk belachelijk worden gemaakt. Obersteins vrouw Sylvie, een tandarts, heeft Lysander die altijd depressief is, overdag steeds met de gordijnen dicht in bed ligt en niet reageert wanneer hem iets gezegd of gevraagd wordt. Violet heeft Wytse, van wie altijd vermeld wordt dat hij handelt in satelliettelefoons. Lea in Brooklyn heeft een man met een publieke functie (‘borough president’ van Brooklyn) die in het geheim homoseksueel is en groteske seksmiddagen beleeft met een ‘slaaf’, een illegale ups-bezorger die hij misbruikt en chanteert. De ranzige beschrijvingen hiervan gaan in de richting van gootsteenrealisme. Zelf zoekt Lea in het telefoonboek naar contacten met mannen om mee naar bed te gaan. Violet en Lea vragen Oberstein steeds of hij niet jaloers is. Hij zegt voortdurend dat hij niet jaloers is.
Omdat Grunberg een schrijver is met een soevereine arrogantie kan het soap-karakter van Huid en haar niets anders zijn dan bewust spel. In hoeverre is alles in het leven spel? Met die vraag wordt door Oberstein gespeeld, maar je voelt dat Grunberg in de coulissen staat om hem te souffleren. Oberstein wil dat niemand hem kent: ‘Wat gaat het de mensen aan wie hij werkelijk is?’ Oberstein heeft helemaal geen karakter, hij is een lege huls, een non-valeur waar willekeurige gedachten, meningen en ideeën door Grunberg in worden gestopt. Overspel is letterlijk een spel voor hem. Maar, zegt hij tegen Violet, ‘ik weet niet eens zeker of het een heilig en ernstig spel is. De heiligheid verzinnen we er zelf bij. En de ernst is een ander woord voor overgave en fanatisme.’ Oberstein is ook een escapist die voor zijn verantwoordelijkheden wegkruipt als zijn ex-vrouw hem niet onder druk zou zetten met hun zoon. Wanneer Violet hem vraagt welk spel hij met haar speelt, ontwijkt hij het antwoord en begint hij over hun erotische spelletjes met een zweepje.
Dit is gratuit gegoochel met het suggestieve woord spel. Grunberg is in Huid en haar de romanschrijver als sofist: iemand die overal een punt aan zuigt, alles recht praat wat krom is. Hij strooit met prikkelende tegenstrijdigheden om alle kanten op te kunnen. Van afstandelijkheid maakt hij een ‘passie’. Van het leven maakt hij een ballingschap (‘het is goed om deze wereld en dit leven als een exil te zien’). Hoewel Roland voortdurend in bed ligt met iemand, zegt hij het gek te vinden dat mensen zo nodig ‘lichamelijk contact’ willen. Grunberg maakt van Oberstein iemand die anderen ‘niet lastig wil vallen met zijn gevoelens’, maar
hij laat zich toch steeds weer verleiden. Hij zegt niet jaloers te zijn, maar is wel nieuwsgierig naar de details van Violets seksuele leven met Wytse. Hij zegt als econoom ‘boven de partijen te staan’. Hij vindt dat mensen ‘inruilbaar’ zijn. Zijn moeder, die wordt voorgesteld als een dictatoriale feeks (en het interessantste personage van de roman is), noemt hem ‘een onmens’.
Grunberg speelt in Huid en haar met grote thema’s. Maar het is allemaal spielerei: de oorlog, de Holocaust, de armoede, de lijken in ontwikkelingslanden of rampgebieden, genocide, het speelt op de achtergrond mee en in de gesprekken, maar niet als iets concreets. Het speelt geen morele of psychologische rol, het is franje, het is werelds decor. Oberstein schrikt er niet voor terug zichzelf ‘een overlevingsmachine’ te noemen, een kwalificatie waaraan goed te zien is dat elke psychologie in de roman afwezig is. Niets in deze roman lijkt er wezenlijk toe te doen. Er zit geen enkele diepte in. Behalve de daadwerkelijk afgang van Oberstein aan het eind van het boek, is alles zonder noodzaak, zonder dwingende urgentie. Boven alles hangt in neonletters het woord ‘spel’.
Het wemelt in Huid en haar van de apodictische losse flodders. ‘Mensen hebben geen groter verlangen dan bedrogen te worden’, zegt Oberstein, ‘dat is iets dat veel economen over het hoofd hebben gezien.’ Of: ‘In harmonie met je omgeving leven betekent betrekkelijk onafhankelijk van die omgeving zijn.’ (Vergelijk de niet-tegenstrijdige versie van die zin: Een zekere disharmonie met de omgeving is nodig voor enige onafhankelijkheid). Er komen ook veel grote woorden langs: ‘lijden’ (daar zegt Oberstein geen talent voor te hebben, ‘hoop’ (zijn taak als wetenschapper is het ‘onder meer om de hoop te bestrijden’), ‘hard zijn’ (‘Niet alles wat hard klinkt is hard bedoeld’), ‘schoonheid’ (‘een ander woord voor bedrog’, soms ook ‘rechtvaardigheid’), ‘argwaan’ (‘daar zou tijd voor moeten inruimen’ net als voor jaloezie), ‘redden’ (Lea wil ‘gered’ worden).
Het wemelt in Huid en haar van de apodictische losse flodders
Huid en haar is ook grotendeels een farce omdat je niet weet wat je aan Oberstein hebt. Zijn colleges zouden saai zijn, maar wel wetenschappelijk verantwoord. Het is hem ernst wat dit betreft, zou je denken. Maar de ‘kennisoverdracht’ die hij daarbij zo belangrijk vindt, wordt lichtelijk belachelijk gemaakt. Het begint slapstick te worden wanneer hij met de studente Gwenny naar bed is geweest. Dan zegt hij verontschuldigend, maar zonder ironie, tegen Violet: ‘Soms neemt kennisoverdracht onverwachte vormen aan.’ Dit mag komisch klinken, het is sardonische humor die de eventuele ernst van de roman op losse schroeven zet.
Oberstein zegt dit tegen het einde van de roman wanneer het echte drama van zijn complete afgang heeft plaatsgevonden. Hij is dan helemaal doorgedraaid: hij heeft toegelaten dat Gwenny foto’s met de zelfontspanner maakte toen hij een erotisch zweepspelletje met haar speelde in de stal van haar paard. Hij heeft ook haar vriendin Lieke op een avond in de stal genomen. Gwenny, die toch al bezig was hem om haar vingers te winden, heeft hun verhouding daarna aan de grote klok gehangen. Ze heeft het voorgesteld alsof ze door hem werd misbruikt. De compromitterende foto’s zijn in een landelijke krant geplaatst. Hij wordt van de universiteit in Leiden en Amerika verwijderd.
Huid en haar is een farce omdat je niet weet wat je aan Oberstein hebt
Deze afgang van Oberstein in de laatste honderd pagina’s is wel de redding van de roman. Maar het is ook een willekeurig einde. Grunberg is zo opzichtig als manipulator aanwezig dat hij deze zogenaamd ongevoelige, afstandelijke, van de realiteit ontkoppelde econoom ook soeverein boven alles uit had kunnen tillen. Deze academicus, van wie gezegd wordt dat hij zichzelf ziet als ‘levende dildo’, had hij ook vrijuit kunnen laten gaan, volgens hetzelfde sofistische principe dat voortdurend in de roman opduikt: het is immers allemaal een spel.
Dat Oberstein zich tegen het einde van Huid en haar zo meegaand toont tegenover de studente Gwenny gaat eigenlijk tegen het karakter in dat Grunberg van hem heeft geschetst. Hij is immers een man zonder gevoelens. Nu verliest hij zich ineens, niet wetend dat deze Gwenny een weddenschap met haar vriendin Lieke heeft afgesloten dat het haar zou lukken hem te verleiden. Je zou nog kunnen denken dat zijn hardheid, zijn spel, zijn afstandelijkheid en ongevoeligheid allemaal pose is en dat daaronder een vulkaan rommelt. Maar daarvoor vertolkt hij ook weer te veel de gedachten van Grunberg, die als verteller en commentator voortdurend aanwezig is.
Mocht er iets van een moreel dilemma in Huid en haar zitten, dan zou het moeten zijn dat Obersteins ongevoeligheid wordt afgestraft. Maar daarvoor heeft de schrijver Grunberg in zijn rol van verteller en commentator te veel een lans voor zijn koude en arrogante instelling gebroken: hij heeft zich te lang in zijn hoofdpersoon verplaatst en heeft hem te veel gesouffleerd, ook al maakt hij hem tegelijk belachelijk. Dat levert een onvruchtbare dubbelzinnigheid op. De door Grunberg bewonderde Saul Bellow zou dit niet hebben laten gebeuren.