kroniek van de roman
Carel Peeters
Scherpzinnige emoties
Dat A.F.Th. van der Heijden zijn ‘requiemroman’ Tonio als een ‘Fremdkörper’ in zijn oeuvre ziet is wel te begrijpen en te verklaren, maar in werkelijkheid is er natuurlijk niets in wat Van der Heijden schrijft dat als een vreemdeling in zijn werk en leven is te beschouwen. Het komt uit één pen, en bovendien een pen die al van een afstand als die van Van der Heijden is te herkennen. Blijft het feit dat hij het zo genoemd heeft aan het slot van een schriftelijk interview in Vrij Nederland van 25 juni 2011. Het is alsof hij zich daarmee van het boek distantieert en het niet beschouwt als behorend tot zijn eigenlijke werk.
Van der Heijden heeft een heel orkest in zijn borst van elkaar bestrijdende inzichten. Dat viel ook al op bij zijn alter ego Albert Egberts in de romancyclus De tandeloze tijd. Die kan zichzelf hoogmoedig de lucht in prijzen, maar dat wordt onvermijdelijk een keer gevolgd door een krachtdadige selfdebunking, waarbij niet veel van hem overblijft. Was hij eerst het prinsje, dan wordt hij later een zwerver, verrader of verslaafde. Vallen en opstaan, dat was al de kenmerkende beweging in De tandeloze tijd. In die geest moet zijn kwalificatie van Tonio als een Fremdkörper in zijn oeuvre gezien worden: als een moment waarin hij denkt dat zijn werk uitsluitend zou moeten bestaan uit romans en verhalen waarin hij als schrijver alleen de dienst uitmaakt, en niet dat het lot of noodlot in de buitenwereld gaat bepalen wat hij moet schrijven. En dat was het geval met Tonio, dat moest van het noodlot geschreven worden. Het was over zijn verongelukte zoon Tonio schrijven, of niet meer schrijven.
In Tonio doet Van der Heijden niet wat hij in de rest van zijn werk meestal doet: hij mythologiseert niet. Hij is niet op zoek naar meer betekenis dan voor de hand ligt, hij haakt niet naar metaforen die alles een verrassender aanzien zouden kunnen geven. Wanneer Van der Heijden in het ziekenhuis bij zijn bijna dode zoon heeft gestaan, ziet hij daarna regelmatig het beeld voor zich van Tonio’s hand die hij vastheeft: ‘De nagels niet te lang, maar wel met rouwranden. Nee, ik ga zijn hand niet met de envelop van een overlijdenskaart vergelijken, die tijd
hebben we gehad.’ Dat is wat Van der Heijden niet doet omdat hij die tijd even gehad heeft: metaforen zoeken, op hogere vergelijkingen uitzijn die de werkelijkheid net iets scherper stellen en tegelijk kleur geven.
Wat doet Van der Heijden dan? Wat zorgt ervoor dat het boek de lezer meer dan zeshonderd pagina’s in zijn greep heeft? Hij beoefent een soort automatisch schrijven, een dagelijkse dwanghandeling, begonnen als een dagboek, waarna het bewuster een requiem wordt. Hij beantwoordt aan de opdracht die zijn rust zoekende geest aan zijn handen geeft: schrijf wat er in je omgaat. Dan blijkt hoe rijk, gevarieerd, subtiel en genuanceerd alleen deze eendimensionale manier van schrijven bij Van der Heijden al is. Zijn veelkantige manier van schrijven tot Tonio, waarin zich zoveel motieven, thema’s en metaforen tegelijk openbaren en verstoppen, mis je daardoor niet.
Belangrijk voor de mate waarin men, afgezien van het drama zelf, gegrepen wordt is dat Van der Heijden precies wil weten hoe het ongeluk is gebeurd, en zoveel mogelijk wil achterhalen over Tonio’s laatste dagen. Hij gaat op zoek: wat heeft hij gedaan, met wie was hij, waar was hij en op welk moment? Dat maakt Tonio afgezien van een requiem ook tot een queeste, een zoektocht naar de details van het drama. Er wordt voor Van der Heijden niets mee opgelost, maar het zwarte gat wordt wel opgevuld met de opduikende feiten. En het gebeurt geleidelijk, er komen steeds meer details, waardoor de lezer zich onderdeel gaat voelen van Van der Heijdens dwingende nieuwsgierigheid.
Net als in De tandeloze tijd is Van der Heijden het leven aan het uitrekken, het in de breedte aan het beschrijven en uitbenen. Dat betekent in Tonio wel iets anders dan in De tandeloze tijd, althans het heeft een ander effect op de lezer. Het gaat nu om iemand die rouwt en al schrijvende voor een soort verlichting van de pijn wil zorgen, al weet hij op het moment zelf dat het een manier is om die pijn ook te bestendigen. Er wordt in Tonio op een superieure manier gemaald door Van der Heijden. Dat malen is boren, pijnlijk redeneren, graven, zelfbeschuldigen, wanhopen, doodlopen. Tonio is een roman als een worgengel, door zijn lengte en door het op elke pagina terugkerende uitzichtloze verdriet. Dit is het schrijvende rouwen.
Tonio is een zelfonderzoek van iemand die, net als zijn vrouw Mirjam, onophoudelijk ten prooi is aan emoties, wanen, stemmingen en woede die geen kant op kan. Dit zelfonderzoek is helemaal in de geest van Van der Heijdens oeuvre tot aan Tonio. Het patroon is dat de hoofdpersoon zich hoogmoedige illusies maakt over zijn rol in het leven, maar ondertussen zijn nederlaag incalculeert. Dit krijgt bij Van Heijden zelfs metafysische proporties wanneer hij in De sandwich, die andere requiemroman (dit keer voor een jeugdvriend) schrijft dat de dood al in
een zaadcel kan worden waargenomen, ‘die grote stomme zaadkop, dat microscopische waterhoofd’. De doodsdrift, dwangmatig op zoek zijn naar het negatieve in jezelf, is in het werk van Van der Heijden altijd prominent aanwezig geweest. Zelfvernietigers genoeg. In Tonio moet de uitkomst van dit zelfonderzoek dwangmatig zijn dat hij schuldig is aan de dood van Tonio. Dat is natuurlijk onzin, maar hij is op zoek naar een schuldige, en die kan niet gevonden worden, dus blijft hij zelf over. Hij heeft Tonio eenentwintig jaar verzorgd en beschermd, precies zoals hij met zichzelf had afgesproken toen hij dan eindelijk zijn weerstand tegen het hebben van kinderen had overwonnen. Dat mag zo zijn, Van der Heijden weet zichzelf toch van alle denkbare nalatigheden te beschuldigen: bijvoorbeeld dat hij om tien over half vijf ‘s morgens op Eerste Pinksterdag niet op de kruising Hobbemastraat en Stadhouderskade was ‘om mijn roekeloos fietsende jongen tegen te houden, hem op te vangen’. Hij heeft geen beschuldigende vinger nodig om zich tot in zijn merg schuldig te voelen, ‘schuldig te weten’. Hij lag op dat moment in bed, was net wakker geworden met een opspelende maag. Daaraan terugdenkend maalt hij maar door: ‘Als ik schuldig was aan zijn ongeluk, dan kwam dat in de eerste plaats doordat ik zijn geboorte op mijn geweten had…Vanaf de dag dat ik een kind wilde, had ik het ook niet gewild. Ergo: door mijn ingekankerde halfslachtigheid was Tonio niet levensvatbaar.’ Hij wilde het kind niet uit angst dat hij het ooit misschien zou verliezen.
In Tonio moet de uitkomst van dit zelfonderzoek dwangmatig zijn dat hij schuldig is aan de dood van Tonio
Het ongeluk zorgt ervoor dat Van der Heijden denkt verantwoording van zijn leven te moeten afleggen. En dat is niet eens zo gek. Het is alsof dat bij zo’n noodlottig ongeluk hoort. Het woelt het hele bestaan om. Hij wordt op het matje geroepen. Hij moet de balans opmaken, afrekenen, winst en verlies. ‘Waar ik ook kijk in het bestaan dat achter me ligt, ik zie alleen mislukking en vergeefsheid. Elke poging om iets, wat dan ook, van de grond te krijgen kan achteraf rekenen op mijn afkeuring en walging. Alles, elke handeling, was immers direct of indirect een voorbereiding op mijn grootste miskleun ooit: het verongelukken van mijn zoon, zonder dat ik het heb kunnen tegenhouden.’ Uit dit zelfonderzoek en deze verantwoording ontstaat tegen wil en dank toch een zekere winst: dit diepgravende en uitbenende requiem en deze queeste.
Hoe noodlottig ook, Van der Heijden schaamt zich voor de dood van zijn zoon. Dit is op het eerste gezicht een vreemde emotie, want er is niets om je over te schamen. Toch is dit een scherpzinnige emotie, aangezien de dood van Tonio betekent dat het Van der Heijden niet gelukt is meester over het leven te worden.
Daar schaamt hij zich voor. De hoogmoedige illusie dat je denkt het leven je wil op te kunnen leggen, wordt gelogenstraft. Van der Heijden schaamte zich te zijn gaan behoren tot de onfortuinlijken, terwijl het de bedoeling was om tot de fortuinlijken te behoren. Het voelt als verraad. Hij is bedrogen door het leven dat eenentwintig jaar de suggestie wekte op zijn hand te zijn.
Van der Heijden stuit ook op de onmogelijkheid van troost. ‘Het stomme van troost is dat die altijd een belofte in zich draagt’: dat het wel goed komt. Maar het komt niet goed. Er is geen oplossing, dat is de terugkerende uitkomst van de vraag of Van der Heijden en zijn vrouw Mirjam getroost kunnen worden. Wanneer ze wel getroost zouden kunnen worden zou dat afdoen aan het drama dat hen is overkomen. Dan zou er ergens een lichtpunt zijn, maar dat is er niet. Ze willen ontroostbaar zijn om recht te doen aan de verschrikking. Van der Heijden is ervan overtuigd dat hij de gedachte aan zijn ‘verwoeste leven geen moment mag loslaten’. Dat is wat Patricia de Martelaere beschreef in Het verlangen naar ontroostbaarheid.
Tonio is wel een requiem, een queeste en een verantwoording tegen wil en dank, maar er ontstaat ook geleidelijk een portret van Tonio. Van der Heijden wil Tonio terugveroveren, is het niet levend dan toch via zijn herinneringen. Die herinneringen duiken op de onverwachtste momenten op, wat ze veel authentieker maakt dan wanneer Van der Heijden de uitgesproken bedoeling had om herinneringen op te halen. Reikend naar beelden van Tonio bezoeken ze hem. Van der Heijden is gezegend met een goed geheugen en is een ijverig dagboekhouder. We krijgen Tonio te zien op vakanties op Lanzerote, in Frankrijk, op Griekse eilanden, in hotels, campings, allerlei gehuurde huizen, en met vrienden. Grote ruzies tussen ouders en zoon hebben zich niet voorgedaan, behalve de keer dat Van der Heijden de negentienjarige Tonio erop aansprak dat hij misschien iets te weinig ambitie uitstraalde. Tonio was een ‘hartstikke goeie gozer’ zegt zijn vriend Dennis. Hij was een nieuwe studie begonnen en was een toegewijd fotograaf die een paar dagen voor het ongeluk nog een serie foto’s (een fotoshoot) had gemaakt van het meisje Jenny. Om hem de ruimte te geven waren zijn ouders er speciaal de deur voor uitgegaan.
Het wurgende van Tonio is de lengte en de consequente uitzichtloosheid
Het wurgende van Tonio is de lengte en de consequente uitzichtloosheid. Die wordt alleen enigszins teniet gedaan door de drank. Geen troost (al zullen de vele meelevende brieven zeker iets betekend hebben), geen verzoenend geloof. Van der Heijden en zijn vrouw zijn ‘hardleers’: ze kijken elke dag opnieuw ‘met verbijstering in de leegte’. In Tonio is het hele seculiere rouwen te vinden. De on-
oplosbaarheid van het verdriet bereikt aan het eind van het boek een ontroerende apotheose wanneer het door Tonio gefotografeerde meisje Jenny eindelijk is opgespoord en de Van der Heijdens bezoekt. Ze kunnen het haar niet rechtstreeks vragen, maar willen het wel weten: was er iets van liefde tussen haar en Tonio? Ze krijgen er geen rechtstreeks antwoord op, maar zowel een ‘ja’ als een ‘nee’ zou even pijnlijk zijn geweest. Een ‘nee’ zou heel jammer zijn. Het zou zo mooi zijn geweest als Tonio dat nog had mogen meemaken. Een ‘ja’ zou heel tragisch zijn. Dan was dit jong geluk op de ruwste manier verstoord.
Tonio zou een absolute cul de sac zijn geweest als Van der Heijden niet het laatste woord had gegeven aan Jenny. Wanneer ze weggaat en een tijd voor de open deur van Tonio’s oude kamer heeft gestaan, zegt ze: ‘Ja, ik geloof echt dat de doden een bepaalde energie voor ons achterlaten.’ Dat Van der Heijden haar voor het laatst heeft bewaard wil zeggen dat Tonio goed past in het altijd al sterke compositorische oeuvre van Van der Heijden. Het is een vertrouwde vreemdeling.