Kroniek van het proza
Anneke Brassinga
Van Oudshoorn en een einde
Van Oudshoorns korte roman In Memoriam, opgenomen in deel II van het Verzameld Werk, en voordien slechts één druk beleefd hebbend, in 1930, heeft als bijzonderheid dat de auteur naar aanleiding van de kritieken het einde herschreven heeft. In In Memoriam wordt het spoor terug gevolgd. De leraar Ter Laan, die zich een ongestoord, gevoelloos bestaan heeft opgebouwd, voelt zich plotseling geconfronteerd met de herinnering aan een liefde, die zich steeds indringender, in een soort visioenen aan hem voordoet. In het begin als vraag naar schuld (de geliefde heeft mogelijk zelfmoord gepleegd), later meegezogen door het verlangen naar het verleden, naar het toen verloochend gevoel. Om zich terug te verplaatsen in de sfeer van die liefde gaat hij in zijn vakantie terug naar het hotel in de badplaats waar de geschiedenis zich heeft afgespeeld: een liefde die door Ter Laan beëindigd werd omdat hij door malversaties van zijn bankier zijn fortuin heeft verloren. De vrouw sterft; zelfmoord of ongeluk, dat blijft een open vraag. Ter Laan besluit dan alle gevoel uit zijn leven te bannen en bouwt een eenzaam, veilig bestaan op dat hij volledig onder controle heeft, tot de herinnering terugkomt. Als hij het badplaatsje weerziet valt zijn hele onaandoenlijke bestaan van hem af en rest hem niets dan een vastklampen en wanhopig zoeken naar het verleden en het gevoel. Terug kan hij niet meer, en een nieuw heden lijkt voor hem niet weggelegd, alleen het in memoriam.
W.A.M. de Moor heeft in zijn uitgave van het Verzameld Werk gekozen voor het slot in eerste versie, en de tweede versie in de verantwoording ondergebracht. Kennelijk is ook hij van mening dat het eerste slot niet geweldig is, gezien zijn opmerking ‘het ongeloofwaardige slot’. Bedoelt De Moor ongeloofwaardig in verband met het hele werk van Van Ouds-
hoorn (zoals bijvoorbeeld het aangehaalde citaat van Marie Schmitz doet vermoeden: ‘Vanwaar deze verbluffende en pijnlijke teleurstelling? Is den schrijver, die ons eenmaal de tragische zegepraal van de levensontkenning als een huiveringwekkende schoonheid deed gevoelen, hier, in het zich bekennen tot het leven, de bezieling voor zijn onderwerp ontglipt? Dan is er weinig reden te juichen over dezen, schrijvers overgang van de negatieve tot de positieve levenshouding, dan kunnen wij alleen maar wensen, dat hij zijn vroegere pessimisme spoedig terugvindt, want geen levenshouding is voor een kunstenaar bevredigend, zoo zij hem afvoert van zijn kunst.’ Een pijnlijk harteloos stukje kritiek, mogen we wel zeggen.) Of bedoelt De Moor ongeloofwaardig in verband met de structuur van het verhaal? Dat laatste zal gedeeltelijk het geval zijn, want als argument voor zijn keuze zegt hij: ‘…ware het niet dat Van Oudshoorn het originele slot wel degelijk had voorbereid. Op blz. 112 (in deze uitgave blz. 579) introduceert hij zonder enige twijfel de figuur van Martha, die aan het slot Johanna’s vervangster zal worden. De vrouw die Ter Laan waarneemt is gekleed naar de laatste mode, ze blijkt minder lenig, gevulder en ouder… en dit is in het verband met het originele slot allemaal heel logisch. Een dergelijk realisme past echter niet bij het romantische slot, de tweede versie.’ De Moor gebruikt dus een structureel argument.
Ik geloof echter dat bij dit argument, en zeker bij de term ‘realisme’, een vraagteken mag worden gezet.
Twijfel aan het reële van de verschijning die Ter Laan waarneemt vanuit het kroegje aan de duinweg, als hij net besloten heeft om weg te gaan, wordt door Ter Laan zelf al opgeroepen, en wordt later, bij de stellig reële ontmoeting met Martha, de jongere zuster van de gestorven geliefde, in zekerheid omgezet: ‘Maar nu éép vraag nog. Is zij dien regenachtige middag niet het kroegje daar voorbij gekomen. Zij verwijlt sinds ‘s morgens hier.’… ‘Zij was er dus niet.’ Voeg daarbij nog de vraag aan zijn gezel in het kroegje en diens antwoord: ‘…of hier zooeven niet iemand voorbij was gegaan? Geen sterveling.’ We kunnen concluderen dat er sprake moet zijn geweest van een geestverschijning, niet van de gestorvene, maar van haar jongere zuster, die later werkelijk zal verschijnen. Immers valt niet aan te nemen dat een gestorvene zich naar de laatste mode zal
kleden. De verwarring wordt nog vergroot in de passage op blz. 587: ‘Hij doorleeft nog eenmaal zijn wankelbaar bestaan der laatste maanden. Het opwellen van dat oude levensgevoel na zoo lange jaren. Zijn vlucht uit de rust van zijn toonloos regelmatig leven. De eenzame avonden in den koffiehuistuin, zijn impulsieve overkomst naar het badplaatsje. Hun samenzijn in de veranda. Dan hoe hij, reeds besloten het op te geven, door hare geheimzinnige verschijning op den duinweg voor het kroegje, daarvan nog in het laatste oogenblik teruggehouden werd.’ ‘Hun samenzijn in de veranda’ verwijst naar Ter Laans samenzijn met de geest van de gestorven geliefde, beschreven op blz. 562. Maar ‘hare’, in ‘hare geheimzinnige verschijning op den duinweg?’ We hadden geconcludeerd dat hier de geest van Martha, de zuster, verscheen. Of toch Johanna, de dode? In ieder geval blijkt de ‘geestverschijning op den duinweg’ nogal wazig verbonden met de slottekst.
Er doet zich in het originele slot nog een andere opvallende structuuringreep voor. Van Oudshoorn is, zo wordt door Kees Fens opgemerkt (Merlijn, sept. 1965) een moeilijk toegankelijk schrijver, o.a. door zijn stijl: ‘het waarneembare voor de lezer is het innerlijk gebeuren, soms afgewisseld met kleine objectiverende verslagen van de buitenwereld.’ Ook in In Memoriam treffen we deze afwisseling van personale en neutrale vertelsituatie aan. Maar aan het slot, op blz. 586/7, worden we plotseling rechtstreeks door de schrijver toegesproken: ‘Wat verder hieraan toe te voegen…’, een overgang die mij als lezer het gevoel gaf uit het verhaal, uit het innerlijk van Ter Laan te worden verstoten en tegenover hem te komen staan. Weliswaar kan een geobjectiveerde hoofdpersoon een uitstekende band scheppen tussen schrijver en lezer (Tobias en de dood is hiervan een geslaagd voorbeeld), maar in deze roman komt de overgang van innerlijk naar objectief aan als een breuk.
De eerste slotversie bezit qua structuur dus twee zwakke plekken: de onzekerheid omtrent de identiteit van de geestverschijning, en de abrupte overgang naar het rechtstreeks aanspreken van de lezer.
Vervolgens is na te gaan hoe de tweede slotversie zich met de tekst laat verbinden. Allereerst de kwestie van de verschijning. Ter Laans onzekerheid, en die van de lezer, wordt als volgt opgelost: ‘…was niet langer een
dier vage verschijningen, door hem in het badplaatsje zoo rusteloos nagejaagd. Thans was het de doode zelf…’ Ter Laan heeft dus, opgejaagd door zijn fantasie en verlangen, niets dan visioenen gezien. De term waanzin is trouwens al meermalen gebruikt in de loop van het verhaal. Na het moment dat hij de verschijning het meest zintuigelijk ervaart, komt hij in contact met zijn echte werkelijkheid (‘Thans was het de doode zelf, die, zonder iets bovennatuurlijks…’). De objectieve realiteit en de realiteit van de waan hebben van plaats gewisseld. De twijfel aan de echtheid der verschijningen gaat nu dienen als stap naar het wegvallen van de objectieve realiteit, naar de waanzin. Het realisme in de beschrijving van de verschijning op de duinweg dient nu om de tegenstelling tussen leven en dood scherper aan te zetten, de dood wordt het nieuwe leven (‘Gered, gered, zoemde het in hem op,’ blz. 756), waarin hij visionair opstijgt, en het oude leven blijkt de dood: ‘Dat leven daar was verbloeid, dor en zwart’ (blz. 575).
Van een overgang in vertelsituatie is in deze versie geen sprake, de lezer voelt zich integendeel geheel gevangen in Ter Laans innerlijk.
De duidelijkste verbinding tussen dit slot en de rest van de tekst wordt wel gevormd door het motief van het flesje verdovende drank.
Johanna heeft voor haar dood een slaapmiddel gebruikt, sterkwerkend, maar ‘de dosis was toch te gering geweest om doodelijk te kunnen werken’ (blz 523).
Ter Laan schaft zich in het badplaatsje een soortgelijk drankje aan. Na zijn laatste visioen belandt het flesje op bovennatuurlijke wijze in zijn hand, en blijkt plots leeg te zijn: het gansche fleschje in één teug geleegd… Door wie dan!?’ (blz 753). De onzekerheid omtrent Johanna’s doodsoorzaak wordt hier als het ware uitvergroot tot Ter Laans eigen onzekerheid of hij, gedwongen door haar verschijning, het hele flesje in één teug heeft leeggedronken, wat natuurlijk tot zijn dood zal leiden.
Ook de zinnelijke droomscène op de veranda (blz. 562) krijgt meer betekenis als er, zoals in het tweede slot, een verband wordt gesuggereerd tussen de vrouw, het zinnelijke en de dood (bij de eerste, echte omhelzing op diezelfde veranda is het de vrouw, die als een dode in zijn armen ligt). De eerste versie maakt aannemelijk dat Ter Laan inderdaad om geldelijke
redenen de relatie verbroken heeft. De tweede versie suggereert dat dit maar een voorwendsel was, een angstig terugdeinzen voor de macht die hij vanaf het eerste ogenblik in de vrouw voelde. Ter Laans schuldgevoel en groei naar waanzin krijgen meer diepgang: ‘Slecht, bitter slecht alleen zijn die verstokten, die met een hooghartig gebaar van deze wereld afgewend, innerlijk voor het meest verwerpelijke niet terugdeinzend, zich in hun koud-verstandelijke rust als in een sterk bolwerk voor onschendbaar houden’ (blz 582). Dat sluit aan bij de laatste zinnen van het tweede slot: ‘Nog immer veilig binnen het eigen bolwerk. En tot afweer paraat!’ (blz. 756).
Ongetwijfeld zijn er nog meer verbindingen te leggen tussen de tweede slotversie en de rest van het verhaal, maar ik heb alleen willen aantonen dat deze versie verre te verkiezen is boven de eerste: de zwakke plekken vallen weg, de diverse motieven bereiken hun climax, het thema krijgt meer diepgang. M.i. doet De Moor de schrijver dan ook onrecht als hij de eerste versie in het ‘officiële gedeelte’ opneemt. Toch blijft het raadselachtig waarom Van Oudshoorn eerst koos voor een happy end. Ook kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de tweede versie subtiele wraak is op de critici, die geen inbreuk tolereerden op zijn somber imago. Een zekere sardonische overdrijving is voelbaar, bijvoorbeeld in de passage: ‘Het werd bijna hoogmoed zich zoo vrij en vederlicht voort te bewegen. Maar, hei daar, verduiveld. Door de hevige stoot, die tot diep in zijn binnenste nadreunde, was hij nog bijna ook tegen een volgende telefoonpaal gebotst. Substantie, iets als een voorhoofd minstens, leek er toch nog te wezen… Aan een hooge eenzame boomkroon gekomen, werd het geraden uit alle macht te remmen.’ Maar sardonisch is Van Oudshoorn wel vaker (het idee de dode geliefde te vervangen door haar zuster is al ietwat sardonisch), getuige ook de slotzin uit zijn toneelstuk Zondag: ‘(Men hoort in de woning een schot vallen) De Heer stort zich achter het Dienstmeisje de kamer uit, gevolgd door den Veerman, die eerst nog zijn glaasje heeft leeggedronken.’ Enzovoorts. Ad fundum.