Kroniek van het proza
Jaap Goedegebuure
Zwervend op weg naar het einde
30 jaar na zijn overlijden is Arthur van Schendel dan vereeuwigd in het monument waar hij als klassiek auteur al sinds lang recht op had: een veeldelig, in dundruk en fraaie band uitgegeven verzameld werk. Misschien wekt het verbazing dat die daad van eenvoudige rechtvaardigheid pas nu aan hem voltrokken is, maar dat is bij romanciers meer uitzondering dan regel. Van de belangrijkste Nederlandse dichters van de afgelopen honderd jaar is er bijna geen wiens werk niet in een complete editie bijeen is gebracht. Gorter, Verwey (Kloos niet, maar dat is zijn eigen schuld), Leopold, Boutens, Bloem, Nijhoff, Achterberg, zelfs enkele vijftigers bij leven al, zijn bijgezet. Daarentegen zijn Multatuli en Couperus met veel moeite, en nog niet helemaal volledig bezorgd. Emants en Van Eeden wachten nog steeds op die erkenning. Het werk van Aart van der Leeuw is er om mijn stelling: dichters wel, prozaïsten niet, meer kracht bij te zetten, want al zijn poëzie is in één deel te krijgen, terwijl de romans en verhalen over diverse uitgaven verspreid liggen of zelfs onvindbaar zijn geworden. Commerciële redenen kunnen bij dit alles toch moeilijk een rol spelen, want wanneer je uitgevers geloven mag verkoopt niets zo moeilijk als gedichten. Het antwoord op de vraag waarom het oeuvre van Van Schendel zo lang op bundeling heeft moeten wachten, kan al evenmin in de aangeduide richting gezocht worden, te oordelen naar de vele malen dat diverse van zijn boeken werden herdrukt. Wat is dan wel de reden? Ik geloof geen essentieel andere dan dat de Nederlandse samenleving weinig, laat staan wat centen, over heeft voor haar literaire erfenis. Maar goed, het eerste deel van Van Schendels verzameld werk is nu verschenen, en dat kan dus tot tevredenheid stemmen, al blijven er natuurlijk altijd wensen en verlangens over (bv. waarom er nu beslist omgespeld
moest worden, waarom er geen duidelijker verantwoording is afgelegd over de aangehouden volgorde). Dit deel omvat de jaren 1895-1916, de periode van Van Schendels debuut, met als pièce de resistance de beide zwerversverhalen en de novellenbundel De schone jacht (waarvan ik het betreur dat hij zo verknipt in het eerste deel terecht gekomen is).
De officiële literatuurgeschiedenis heeft Van Schendel altijd willen indelen bij de zgn. neo-romantici, die verondersteld werden terug te grijpen, over een halve eeuw van positivisme en materialisme heen, naar het ideeëncomplex dat de eigenlijke romantici beheerste: verbeelding, gevoel, vergeestelijking. De grootste verdienste van de dissertatie waarop de comparatist C. de Deugd in 1966 promoveerde lijkt me dat in de titel aan de drie genoemde een vierde basisfacet wordt toegevoegd: het metafysisch grondpatroon. Dat ontbreekt nu juist geheel of vrijwel geheel aan het werk van die schrijvers die gewoonlijk in de neo-romantische hoek bijeen worden geveegd; en die bovendien onderling niet meer dan een paar oppervlakkige karakteristieken gemeen hebben. Zo is de woordkunstenaar pur sang Arij Prins er altijd toe gerekend, hoewel die zijn afkomst uit de op loutere waarneming ingestelde naturalistische school nooit verloochend heeft door zijn overwegend picturale instelling, en zich verder onderscheidde door een opvallend gegoochel met de taal, waarmee de stijl van Van Deyssel tot absurde consequenties werd gevoerd. Bij Van Schendel ontbreken zowel de overdreven gedetailleerd beschreven observatie als de woordkunstige effecten, en alleen in de middeleeuwse entourage van zijn eerste verhalen komt hij met Prins overeen; hetzelfde geldt voor Van der Leeuw en Adriaan van Oordt. Overigens zijn in Drogon, waarmee Van Schendel in 1895 zijn debuut maakte, sporen van het naturalisme aanwezig. In deze geschiedenis van een door het noodlot gedoemde en gedreven figuur combineert de schrijver een verklaring van Drogons daden middels verwijzing naar hogere machten met aanduidingen die aan Taine’s theorieën over de determinatie van het individu door het milieu doen denken. ‘Het volk vreesde hem om de voortekens… het waren de voortekens en de vrees van ‘t volk die hem slecht hadden gemaakt; nergens was uitkomst. O, kon hij maar iets uit vrije wil doen, iets anders dan wat hij gedwongen deed!’ (blz. 51) Predestinatie en sociale bepaaldheid grijpen als
tandraderen in elkaar en bepalen Drogons leven tot zijn einde dat met het slot van het verhaal samenvalt. Het is tekenend dat niet helemaal duidelijk is of Drogon nu ten offer valt aan de woede van het volk, dan wel aan een wrekende hemelse gerechtigheid.
Later, in de romans die Van Schendel aan het eind van zijn leven schreef, en waarvan Een Hollandsch drama (1935) een hoogtepunt betekent, keert de noodlotsgedachte terug, gekoppeld aan het motief van de schuld. Het is opvallend dat in het eerste grote verhaal dat Van Schendel na Drogon schreef, Een zwerver verliefd (De schone jacht uit 1897 is in vele opzichten een reprise van Drogen, echter zonder het tragische slot), de dwingende macht van het fatum als bovenwerkelijke macht afwezig is, het gegeven van de menselijke schuld daarentegen niet. Van Schendel lijkt in tweeërlei opzicht geseculariseerd, bevrijd van irrationele en rationele dogma’s, en de half-metafysische, half-naturalistische verklaringswijze van buitenaf heeft plaatsgemaakt voor een meer ‘imnmanente’ psychologie. Tamalone trekt weg en volhardt in zijn rusteloosheid door innerlijke drijfveren en niet door toedoen van een hem opgelegd noodlot, of goddelijke macht. Daarin schuilt het verschil met bv. Heinrich von Ofterdingen van Novalis dat in vele opzichten als een prototype van de zwerversverhalen beschouwd kan worden, wat overigens weer niet hoeft te betekenen dat de Engels georiënteerde Van Schendel deze roman gekend heeft. De held, een middeleeuwse troubadour wordt tot zijn zwerftocht aangezet door een nachtelijke droomverschijning van de blauwe bloem, die het gezicht van wat later zijn geliefde zal worden, omsluit. De bloem, de droom en de nacht zijn bij Novalis alle symbolen van ‘het andere’ waarheen zijn hoofdpersoon door heimwee wordt voortgedreven. Heinrichs reis kan worden opgevat als allegorische uitdrukking van Fichte’s idee van ‘unendlicher Progress’ die het Ik in zijn opgang naar het Absolute doormaakt. Juist die onderliggende idee is het die voltooiïng van de roman in de weg heeft gestaan, naast de omstandigheid dat de schrijver nog voor zijn dertigste overleed. ‘De verwachting’ zoals de titel van het voltooide eerste deel luidt, is bij leven zeer wel mogelijk; ‘De vervulling’ (zoals het fragmentarische tweede deel heet) is slechts aan gene zijde te bereiken. Een soortgelijke suggestie van onvoltooibaarheid vinden we in Van
Schendels beide zwerversverhalen. Ruim een jaar na afsluiting van Een zwerver verliefd (1904) werd Tamalone’s geschiedenis voortgezet in Een zwerver verdwaald. Daarna heeft Van Schendel nog een begin gemaakt met een derde deel, waarin hij na een paar fragmenten bleef steken. Kijkt men naar het slot van de twee verhalen, dan is daarin de bijna dwingende noodzaak aanwezig van een voortzetting, die overigens geen uitzicht op einde biedt.
Een zwerver verliefd, blz. 203: ‘Maar het kindje verstond hem niet, het schreeuwde gedurig en de monnik ging voort, langzaam, want zijn voeten deden zeer.’
Een zwerver verdwaald, blz. 277-278: ‘En nabij het uiterste eiland aan de zee wendde Tamalone, die naar de rode toren naast de koepels van Sint-Marcus in de verte getuurd had waar de ochtend straalde over de stad, rijk en rustig in het water, met het vaag geluid van klokjes die het sterven van mensen beduidden, zijn blik naar de golven vooruit, en naar zijn vrienden die, hem gadeslaande, rondom zaten op het dek der galjoot. Hij zette zich naast het meisje wier kleren fladderden in de wind, en staarde naar voren.’
Langzaam en klaar verscheen toen de glimlach op zijn gelaat terwijl hij terzijde boog op haar zachte arm, zijn vrienden zagen elkander blijmoedig aan en het meisje lachtte met grote ogen. En toen Tamalone sliep klonken de bevelen van Meron Joseph diep en weltevreden in het gebruis der baren.
Tamalone zal blijven zwerven tot zijn dood toe; zijn zwerftocht breekt voor ons af, niet omdat het optimistisch einde van deel twee zou suggereren dat het hem nu verder wel probleemloos zal vergaan, maar omdat zijn schepper en alter ego Van Schendel waarschijnlijk overtuigd is geraakt van de onvoltooibaarheid van zijn verhaal zolang hij zelf het leven heeft. Want die identificatie is er tussen Tamalone en Van Schendel, die zelf in de marge van zijn vie romancée Shakespeare schreef dat iedere figuur, ieder karakter, iedere zin en ieder woord iets van een mens betekent. Het loslaten van Tamalone als figuur betekende een desoriëntatie op creatief gebied, met mislukkingen als het sprookjesachtige De berg van dromen (1913) en het quasi-bijbelse De mens van Nazareth 1916) als resultaat.
Pas na de vestiging in Italië zou voor Van Schendel een periode van vernieuwde creativiteit aanbreken.
Wat de zwerversverhalen met Heinrich von Ofterdingen verbindt is ‘het onvoltooibare’, en het fragmentarische en diffuse in de verteltrant, wat ze er van scheidt is het metafysisch aspect dat bij Van Schendel in deze beide romans vrijwel geheel ontbreekt. Mevena, Tamalone’s beminde, blijft ook na haar dood zijn ideaalbeeld van de liefde dat aan macht over zijn persoon wint naarmate het meer op een afstand, zowel in tijd als in ruimte, is geplaatst. Symbool van het bovenzinnelijke leven, zoals Novalis’ Mathilde, is ze daarmee echter niet. Hoe Van Schendel dan tot de ‘neoromantiek’ gerekend worden kan, indeling die Van Heerikhuizen in zijn dissertatie van 1960 overnam, zonder veel begrip van de romantiek overigens, is onbegrijpelijk als men op de feiten let. Met even veel recht zouden Een zwerver verliefd en Een zwerver verdwaald pre-existentialistisch genoemd kunnen worden, door de nadruk die gelegd wordt op Tamalone’s verantwoordelijkheid en schuld, met name in het eerste deel. Aan het slot daarvan vinden Rogier en Mevena, direct of indirect door Tamalone’s toedoen, de dood; Tamalone had de twee gelieven ook samengebracht in het begin van het verhaal. ‘Zijn liefde was het, de liefde van de deugniet, van de onverschillige schooier, die zich om geen mens ooit bekommnerde, waardoor al het ongeluk was gebeurd.’ (blz. 203) Anders dan later bij Sartre’s figuren, leidt het besef van verantwoordelijkheid niet tot een grotere mate van betrokkenheid; integendeel, in Een zwerver verdwaald bedriegt Tamalone degenen met wie hij zich engageert, Maluse met wie hij ondanks gedane belofte niet trouwt, de Venetiaanse paupers, die hij op het moment van hun opstand tegen het gezag in de steek laat. Het dilemma is: ontrouw worden aan de medemens of aan de eigen bestemming en het ideaalbeeld, het zwerven onder het patronaat van Mevena. Tamalone kiest voor de ‘vrijheid waarin geen zorgen bestaan, geen zonde of zondeloosheid’, en ontvlucht de realiteit van een pestepidemie aan boord van een schip dat hem een werkelijkheid binnenvoert, ‘zo schoon als een droom’.
Niet alleen in de tijd, maar ook in het idee dat de droom niet een bovenwerkelijk, voltooiend stadium van de realiteit is, maar hoogstens een
troostende illusie voor de harde werkelijkheid van het menselijk tekort, staat Van Schendel dichter bij Alain-Fourniers Le grand Meaulnes (1913) dan bij Novalis. Wat mij betreft mogen de zwerversverhalen ook in alle verdere opzichten met deze Franse roman vergeleken worden.
Arthur van Schendel: verzameld werk I. Uitg. Meulenhoff, Amsterdam. Prijs f 45, -.