Kroniek van het proza
R. Marres
Multatuli in de ogen van een moderne literatuurbeschouwer
Het in het Engels geschreven boek van King over Multatuli heb ik met interesse zij het niet altijd met instemming gelezen. King doceert volgens de flap Nederlands aan de universteit van Cambridge. Voor wie zich met Multatuli bezig houdt is deze degelijke studie van een auteur, die moderne metodes van literatuurbeschouwing toepast, lezenswaard.
King begint met een rake analyse van Douwes Dekker’s schrijverspersoonlijkheid, bekijkt dan de aparte werken en eindigt met het aanduiden van invloeden, die Multatuli ondergaan heeft en uitgeoefend. Aan de hand van veel goedgekozen citaten laat King zien hoe Multatuli zijn messiaanse dromen in zijn jeugd verwezenlijken wilde door zelf-opoffering, later door zelfverheffing. Doordat hij de werkelijkheid wilde forceren om zich naar zijn grootse dromen te richten was een voortdurende, pijnlijke botsing met zijn omgeving onvermijdelijk. Het schrijverschap is voor zo’n absolutistische natuur eigenlijk de enige uitweg om zich te verwerkelijken, maar zoals bekend kon Multatuli zich juist niet neerleggen bij het alleen maar schrijver zijn.
King’s manier om het werk van Multatuli aan te pakken wil ik aan twee representatieve voorbeelden illustreren. Zijn benaderingswijze is niet eigen aan hem alleen maar een verworvenheid van de moderne literatuurbeschouwing, en de beperkingen daarvan worden hier toch wel duidelijk. Hij behandelt de Ideeën als apart werk, daarbij afziend van een boek als Woutertje Pieterse, dat eruit los te maken is. Hij geeft een nuttige samenvatting van enkele steeds terugkerende tema’s in Multatuli’s denken zoals wat deze dacht over het zoeken naar waarheid, vrijheid van denken,
gewoonte en moraal, noodzakelijkheid en werkelijkheid. Dan stelt hij zich twee vragen: wat maakt de Ideeën tot een kunstwerk en wat maakt de eenheid ervan uit? De eerste vraag beantwoordt hij nauwelijks, en dat is hem ook niet erg kwalijk te nemen, want het zou een uitgebreide analyse van Multatuli’s stijl vereisen. Hij vermeldt alleen de literaire middelen van Multatuli zoals ironie, hyperbool, satire, pathos, woordspel, ritme en zo verder (K. p. 82, 84).
Als het om de eenheid van de Ideeën gaat let King op wat ik de formele eenheid zou willen noemen. Deze eenheid is bij dit werk een probleem omdat de items elkaar vaak zonder veel verband opvolgen. King wijst er nu op dat de auteur de factor van samenhang wordt door de trekken in het werk die aan de auteur doen denken, zoals verwijzing naar andere ideeën en naar personages die de lezer al bij Multatuli ontmoet heeft, en door het veelvuldig tussenbeide komen van de auteur zelf. Hij drukt zich bij de uitwerking hiervan soms erg gekunsteld uit (zie bijv. K. p. 85). Deze formele eenheid is overigens mijns inziens het minst belangrijk. De eenheid waar het om gaat is de eenheid van manier van denken, van mentaliteit, en de eenheid van stijl, welke laatste King merkwaardigerwijze ontkent (p. 84/85) maar die onmiskenbaar is ondanks de diversiteit van toon. Dat er zich voortdurend een ‘ik’ (van de auteur) opdringt tussen of in de items zou de samenhang maar weinig baten als die samenhang van mentaliteit en stijl ons niet in het oog sprong.
De vooroordelen van King’s moderne literatuurbeschouwing komen ten sterkste uit in het volgende punt. Hij merkt op dat in Woutertje Pieterse het onderscheid verwaarloosd wordt tussen de verteller met zijn alomvattend gezichtspunt ten opzichte van Wouter’s wereld en met zijn eigen verleden en heden en anderzijds de auteur met zijn universeel gezichtspunt en zijn eigen heden (p. 110). Dat de auteur zich in W.P. zo nu en dan naar voren dringt vindt hij onverdraaglijk en funest voor de structuur. Het dogma waar King van uit gaat verwoordt hij als volgt ‘Hoe we Wouter’s verhaal in z’n kontekst van Ideeën ook benaderen, we blijven zitten met een intrinsieke contradictie. Daar het verhaal creatieve (“poëtische”) fictie is, moet de eerste persoon persoonlijk voornaamwoord er in een fictionele verteller representeren. Maar daar deze verteller vaak
ook overduidelijk de “verteller” van Ideeën is, kan hij niet fictioneel zijn, want het overwicht van niet-fictionele opinie in Ideeën doet afbreuk aan een fictionele verteller’ (114; vertaald uit het Engels). Het betreffende dogma staat in de tweede zin van dit citaat. In werkelijkheid hoeft de ikverteller in een fictief verhaal helemaal niet fictief te zijn. ‘Ik’ in zo’n verhaal mag rustig de vertellende en bekommentariërende auteur zijn, zoals dat in W.P. het geval is.
Het onderscheid tussen de (fictionele) verteller in een boek en de auteur is allerminst noodzakelijk. Auteurs uit het verleden pasten het lang niet altijd toe en daar is ook niets tegen. Het is niet zozeer dat zo’n auteur een noodzakelijk onderscheid uit het oog verliest als wel dat hij het eventueel te scheppen onderscheid niet kent. King schijnt hier iets van te vermoeden als hij zich afvraagt of we niet af kunnen van de fictieve verteller ten gunste van de auteur (112), maar desondanks stelt hij aan Multatuli de estetische eisen, die ontleend zijn aan de codificatie van wat in de moderne roman gewoonte is, alsof die eisen eeuwige wetten zouden zijn (zie ook zijn kritiek op Multatuli’s verteltrant op p. 113).
Dat Multatuli zo nu en dan laat doorschemeren dat hij het verhaal van Wouter verzint is een punt van andere orde. Dat hindert mij ook en lijkt in strijd met het genre van het fictieve verhaal. Maar je kunt daar ook anders over denken en betogen dat het prijzenswaardige eerlijkheid van Multatuli is; tenslotte weten we als volwassene of vermoeden ten minste dat de auteur zijn verhaal verzint en waarom zou hij dat dan moeten verzwijgen; is zo’n eis niet kinderlijk?
Ik vind het uitstekend dat een beschouwer zijn waarde-oordeel geeft over wat een auteur doet, maar analyse en waarde-oordeel moeten gescheiden worden gehouden en vooral moet iemand zijn waarde-oordeel niet voor de estetische waarheid uitgeven. King bevordert de indruk, dat zijn afkeuring op wetenschappelijke opvattingen zou berusten, en dat moet bestreden worden.
Nu heb ik nog weinig gezegd over zijn interpretatie van de verschillende werken. Liever dan wat verspreide, vrijblijvende opmerkingen daarover te maken heb ik een enkele interpretatie wat nauwkeuriger bekeken, met
het betreffende boek, de Minnebrieven, naast me. Ik koos de Minnebrieven omdat het niet zo bekend is als de Havelaar en gecompliceerder dan een boek als Woutertje Pieterse, maar natuurlijk houdt zo’n steekproef altijd iets willekeurigs. Mijn eerste indruk dat King’s interpretatie ingenieus is werd bevestigd, maar de vraagtekens die ik al geplaatst had verdikten zich onheilspellend.
Minnebrieven, geschreven na Max Havelaar, laat zoals bekend in briefvorm de relatie zien van dichter-strijder Max met de wereld om hem heen, die bestaat uit zijn vrouw Tine, zijn vriendin Fancy en het publiek, dat voornamelijk vertegenwoordigd is door verontruste vaders, stiefmoeders en dominees, die hem beschimpen en bedreigen. Max staat nog steeds in de bres voor de zaak van de uitgebuite Javaan en probeert vergeefs genoegdoening te krijgen. Het resultaat is het portret van iemand, die met overtuiging de rol speelt van martelaar voor de goede zaak, schrijver die geen schrijver wil zijn en miskend maar gelukkig onsterfelijk genie, dat op de pijnbank ligt van geldzuigers, filisters en de banaliteit van het dagelijks leven. Stilistisch is Multatuli hier weer briljant. Het boek is een staalkaart van de tonen die hij kan aanslaan, van bitter-sarcastisch tot speels-fantasistisch en patetisch.
King begint weer na zijn gebruikelijke samenvatting met de technische kant te bekijken, de rol van de verteller. Wat hij daarover zegt lijkt me niet juist. Hij stelt dat de verteller die in de inleiding optreedt, zichzelf identificeert als de hoofdpersoon, waarover hij schrijft en ook, indirect, als Max Havelaar. Op grond hiervan komt hij tot de slotsom dat de brieven die op de inleiding volgen geen ‘uitgever’ hebben. De verteller zou zich onthullen als de auteur van de brieven en dan opgaan in deze quasidocumentaire correspondentie (61). Ik zie echter niet waar King deze vereenzelviging van verteller met hoofdpersoon Max vandaan haalt. De ikverteller introduceert iemand die hij vervolgens in de ik-vorm laat spreken, wat geenszins inhoudt dat deze twee ik-figuren als dezelfde worden voorgesteld. (Zie Minnebrieven, uitg. van Oorschot, 1966, p. 11.) Deze iemand blijkt Max Havelaar te zijn, maar de ik-verteller is dat niet. Aan het eind van de inleiding neemt de ik-verteller weer het woord voor enkele exclamaties; hij is gelijk te stellen met Multatuli. De ik-verteller is ook
te beschouwen als de (fictieve) ‘uitgever’ van de brieven van Max en de anderen.
Natuurlijk is de scheidslijn tussen Multatuli en Max Havelaar slechts dun, zoals in verschillende passages uitkomt (M. p. 94, 101) maar toch wordt ze formeel gehandhaafd. Dat is begrijpelijk want dit gaf Multatuli de vrijheid de autobiografische waarheid naar de letter te laten wijken voor de waarheid naar de geest. De wijze van presentatie is dus minder vreemd dan King het voorstelt.
Hij geeft dan zijn interpretatie van het boek als geheel. Hij stelt dat Multatuli het conflict tussen cynisch realisme en poëtische gevoeligheid in zijn eigen natuur laat zien en in dit boek allegorisch de manier uitdrukt, waarop hij de verzoening tussen die twee naturen in hem ontdekt (K., p. 63).
Genoemd conflict is ongetwijfeld bij Multatuli zichtbaar zoals bij meer romantici, maar waar is de verzoening? King geeft onvoldoende steun aan zijn standpunt. Hij spreekt aan het eind van zijn analyse alleen van verzoening met de wereld (K. p. 66). In zijn ogen is dat een verzoening van Max met zichzelf, omdat hij Max’ strijd met de wereld als een strijd van Max met zichzelf beschouwt, wat ik als een dubieuze constructie beschouw. Maar deze verzoening met de wereld kan ik ook niet bespeuren. Ik zou zeggen dat het conflict tussen gevoeligheid en dromen met de realiteit een van Multatuli’s inspiratiebronnen was, een conflict dat – gelukkig voor zijn schrijverschap – niet verzoend kon worden.
De ontwikkeling in Minnebrieven is deze, dat de door de wereld belaagde Max aan een inzinking ten prooi valt, doordat hij genegeerd wordt door de autoriteiten en niets bereikt. Maar hij komt er weer bovenop doordat Fancy hem nieuwe kracht geeft en de overwinning belooft. Een andere ontwikkeling kan ik niet ontdekken in het boek.
King ziet de ontwikkeling als een loutering, wat samenhangt met zijn evaluatie. Er kan geen poëzie liggen in het cynisme, waarmee Max zich tegen de wereld keert, schrijft hij, en de vijandigheid tussen de wereld en de dichter is een belichaming van de strijd tussen lichaam en ziel van de dichter. Het vervolgd worden door de wereld zou dus eigenlijk zelf-vervolging zijn, wat zou blijken uit het feit, dat de vijandigheid van de we-
reld hem onverschillig zou zijn als ze niet in hemzelf lag en ook uit de diepte van het lijden in de stem van de dichter (K., p. 65). Uit deze twee zogenaamde ‘feiten’ blijkt zoiets mij helemaal niet. Dat idee van zelfvervolging is erg vergezocht. De vijandigheid van de wereld kan iemand dwars zitten ook al is die iemand met zichzelf in het reine, bijvoorbeeld als hij of zij belasterd wordt.
Multatuli zag zijn conflict met de wereld als de vijandschap tussen een zielvolle dichter en een zielloze wereld en zo drukte hij het ook uit. Hiervan afgezien komt King tot het idee van een loutering, doordat hij het gevoel van zelfmedelijden afkeurt, de polemiek van Max overdreven vindt en de documentatie voor het feit dat de Javaan mishandeld wordt ongeïnspireerd (K., p. 65). Hij heeft alle recht op deze negatieve reactie, die ik wel begrijpen kan, al deel ik ze niet geheel, maar dit moet ons niet tot de indruk verleiden, dat zelfmedelijden en cynisme hier voorgesteld worden als stadia die gelukkig overwonnen worden. Deze stemmingen zijn wezenlijk voor Max. Wat hij overwint is alleen de zwakte en verwarring die hem overvallen door het gevoel voor niets te vechten. Uit het hoopvolle korte stuk na de overwonnen crisis kun je niet méér halen. Dat cynisme en zelfmedelijden er niet in voorkomen betekent nog niet dat ze voorgoed achterhaalde en nu verworpen stadia zijn. Het stuk is te kort om uit het ontbreken van die stemmingen zo’n conclusie te trekken. King doet aan het befaamde hereininterpretieren.
Ik ben het wel met hem eens, dat er een veel grotere eenheid in het boek bestaat dan vroegere kommentatoren er in hebben gezien, al geloof ik niet in het soort samenhang dat hij aan het boek probeert op te leggen. De hoofdzaak is het portret van Max, waaraan het meeste in het boek bijdraagt. Niet te ontkennen is natuurlijk dat het boek geen gesloten eenheid is, alleen al niet doordat Max doorpraat over de Lebak-zaak. Wat hij aan polemiek en wijsheden kwijt wil kan een heterogene indruk maken. Multatuli had in dit boek ook andere van zijn ideeën kunnen spuien dan zijn geschiedenissen van gezag. Maar dit soort gezagsondermijnende parabels maakt wel begrijpelijk waarom boze brieven van het publiek bij hem binnenstromen.
Tenslotte moet me nog van het hart dat ik graag gezien had dat King meer was ingegaan op inhoud en betekenis van Multatuli’s ideeën. Een literatuurbeschouwer kan wel zeggen dat dat meer tot het gebied van een ideeënhistoricus behoort of van een filosoof, maar als je dat standpunt inneemt kun je geen boek over de figuur Multatuli schrijven en heb je het alleen over de artistieke kant van zijn werk gehad.
Maar goed, ik hoop duidelijk te hebben gemaakt, dat ik dit boek bepaald niet als het laatste woord over Multatuli beschouw maar dat het je wel tot bepaalde gedachten brengt. Een van die gedachten is dat Multatuli als verteller technisch minder fouten maakt dan King denkt.
R. Marres
Peter King: Multatuli. Uitg. Twayne, New York 1972. Prijs f 19,50.