K’ung I-Chi
Kort verhaal door Lu Hsin
De wijnkroegen in Lo Ching verschilden nog al wat van die uit de andere streken van China. Zo hadden ze bijvoorbeeld altijd een rechthoekige toonbank, waarin zich heet water bevond om de wijn op temperatuur te houden. Na afloop van hun werk, ‘s middags om twaalf uur of na zonsondergang, kwamen de werklui naar de kroeg toe om een kommetje wijn te drinken. Dat kostte twintig jaar geleden maar vier cent, terwijl nu elk kommetje er tien kost. Staande aan de toonbank dronken zij de warme drank en voelden zich opknappen. Voor een cent kon men al een bord met gezouten bamboespruiten kopen of gekruide bonen om bij de wijn te eten en voor iets meer dan tien cent kreeg men al een of ander vleesgerecht. Maar de meeste klanten behoorden tot de klasse die jakken droegen en ze bezaten zelden meer dan een paar centen. Alleen enkele mensen in lange gewaden, die met grote stappen achter de toonbank om liepen naar de kleine, er achter gelegen kamer, konden zich tegelijkertijd wijn en vlees veroorloven en die mochten er bij gaan zitten om er op hun gemak van te genieten.
Toen ik twaalf jaar oud was werd ik bediende in een van de Lo Chingse wijnkroegen, een plaats die ‘Geluk voor Allen’ heette en dicht bij de poort van de stad gelegen was. De kroegbaas vond mijn verschijning te raar om die aan deftige klanten te tonen, daarom kreeg ik werk achter de toonbank. De klanten in jakken waren gemakkelijker te hanteren, hoewel zij een rumoerig stelletje waren en eindeloos veel last veroorzaakten. Zij bogen zich zelfs over de toonbank heen om met hun eigen ogen te kunnen zien hoe de wijn uit het vaatje overgelepeld werd en strekten hun halzen om te controleren of er geen water op de bodem van de klepkan was, voor deze met wijn gevuld werd, om vervolgens het onderdompelen van de kan in het kokende water in de gaten te houden, dit alles om zeker te zijn dat de wijn niet vervalst werd.
Onder zulk een nauwkeurige controle was het bijzonder moeilijk om de wijn met water te mengen en na enkele dagen besliste de baas dat ik voor dat baantje te dom was. Gelukkig voor mij had degene die mij aanbevolen had nogal wat invloed en tenslotte zorgde hij er voor, dat ik toch aanblijven kon. Mij werd nu de vervelende taak opgedragen de wijn op temperatuur te brengen. Ik stond de hele dag achter de toonbank, terwijl ik met onverdroten ijver mijn plichten vervulde. Ik volvoerde ze op bevredigende wijze, maar kon het niet helpen dat de eentonigheid van de dagen mij soms vermoeide. De kroegbaas was een kerel met een keihard gezicht, de klanten waren saai en hadden ruwe, onplezierige stemmen en gewoonlijk was het mij onmogelijk een opgewekt gezicht te tonen. Alleen als K’ung I-Chi kwam kon ik meedoen met hun hartelijk gelach en het is misschien daarom dat ik mij hem nog herinner. K’ung I-Chi was de enige man in een lang gewaad, die aan de toonbank zijn wijn dronk. Hij was lang van postuur, een fors man met een bijzonder bleek gezicht, een beetje blauwachtig van kleur, tussen de rimpels van zijn gezicht waren dikwijls sneedjes en wondjes. Van zijn kin hing een verwarde baard. Het kledingstuk dat hij droeg was inderdaad een gewaad, maar rafelig en vuil en het zag er uit of het in geen tien jaar gewassen of hersteld was. Hij gebruikte altijd een aantal holle woorden, die uitsluitend in de bloemrijke taal der klassieken gebezigd worden en voor de gewone man geheel onbegrijpelijk zijn. Zo gauw hij de kroeg binnen stapte keek iedereen naar hem en lachte inwendig. Iemand riep: ‘Er zijn weer nieuwe littekens in je gezicht bijgekomen.’ Hij deed of hij niets hoorde, draaide zich naar de toonbank om en zei: ‘Maak twee kommen wijn warm en geef mij er een bordje gekruide bonen bij.’ Vervolgens legde hij zijn negen centen in een rij neer.
‘Je hebt zeker weer gestolen,’ riep een keer één van van de omstanders met onnodig luide stem.
‘Hoe kun je zo zonder reden aan iemands betrouwbaarheid twijfelen?’ vroeg hij, zijn ogen wijd opengesperd.
‘Welke betrouwbaarheid? Heb ik niet met mijn eigen ogen gezien, dat je onlangs afgerammeld werd omdat je de boeken van de familie Ho gestolen had.’
Met verwrongen gezicht, terwijl de blauwe aderen op zijn voorhoofd opzwollen, betoogde K’ung I-Chi: ‘Het stelen van boeken kan niet tot diefstal gerekend worden. Het stelen van boeken – het attribuut van een geletterd man -, noem je dat diefstal?’ En hij vervolgde met een niet op de zaak slaand citaat: ‘De volmaakte mens is gelukkig in armoede,’ om met een reeks verheven woorden te eindigen tot de mensen barstten van het lachen en iedereen op de een of andere manier gelukkiger scheen.
Achter zijn rug vertelden de mensen, dat hij de klassieken bestudeerd had, maar niet in staat geweest was de universiteit te bezoeken. Hij wist niet hoe in zijn levensonderhoud te voorzien en het was steeds moeilijker voor hem geworden, tot hij aan de grens van bedelarij was geraakt.
Hij was ondanks alles een volmaakt calligraaf, zodat hij in staat geweest moest zijn voldoende te verdienen om zijn kost te betalen. Maar hij hield te veel van wijn en was te langzaam in zijn werk, bovendien had hij de gewoonte na enkele dagen copiëren plotseling te verdwijnen met medename van boeken, papieren, penselen en inktstenen. Nadat dit herhaaldelijk gebeurd was, werd het hem onmogelijk om werk te krijgen en omdat hij niet geschikt was voor andere baantjes, verviel hij nu en dan tot onbeduidende diefstallen. In onze wijnkroeg was zijn gedrag altijd voorbeeldig.
Hij bleef nooit in gebreke zijn schulden te betalen, hoewel hij soms, wanneer hij zonder contanten was, zijn naam op het bord liet schrijven, waar de bedragen van de achterstallige betalingen van onze klanten genoteerd werden. Aan het eind van de maand kon zijn naam uitgeveegd worden, want hij bracht altijd de zaak in orde.
Nadat hij bij genoemde gelegenheid een half kommetje gedronken had en zijn gezicht weer de gewone kleur herkregen had vroeg iemand hem:
‘Kun je werkelijk de karakters lezen?’
Hij zag de vrager onverschillig aan, die daarop vervolgde: ‘Hoe is het dan toch mogelijk dat je zelfs niet half klaar met je studie voor de “Hsiu-Ts’ai” graad bent gekomen?’ K’ung I-Chi schrok, over zijn gerimpeld gezicht trok een grijze sluier en zijn mond gromde enkele onverstaanbare woorden, maar niets dat begrijpelijk was. Opnieuw begonnen de anderen te lachen en de hele sfeer werd zeer vrolijk.
Als ik bij zo’n gelegenheid met de klanten meedeed, berispte de kroegbaas mij nooit. Hij hield ervan zijn klanten in een goede stemming te houden en soms vroeg hij zelfs aan K’ung I-Chi om de mensen aan het lachen te maken, maar K’ung I-Chi zag van de dwaasheid van een gesprek met de klanten af en bemoeide zich liever met de kleine kinderen, die overal rondtolden.
Op een dag vroeg hij mij of ik wel eens boeken las. Ik knikte van ja.
‘Goed,’ zei hij, ‘als dat zo is zal ik eens kijken wat je er van weet. Hoe schrijf je het karakter voor boon in “gekruide bonen”?’
Ik dacht bij mijzelf: ‘Wil zo’n bedelaar proberen mij te examineren?’, draaide mijn hoofd om en deed alsof hij niet bestond. Hij wachtte even en zei toen met grote ernst: ‘Je kunt dus toch niet schrijven. Kom laat mij het je leren. Let goed op, een woord als “gekruide bonen” moet je nodig leren schrijven. Als je later een eigen zaak hebt zul je dergelijke woorden moeten kunnen schrijven om je boeken bij te houden.’
Ik zei tegen mijzelf, dat ik nog een heel eind van kroegbaas af was en dat ik bovendien nooit gemerkt had dat mijn eigen baas ‘Gekruide Bonen’ in zijn boeken noteerde. Maar geamuseerd en tegelijkertijd geërgerd antwoordde ik zonder enthousiasme: ‘Wie vraagt u om les te geven? In elk geval wordt het aanduidingsteken voor “kruid” geschreven onder het aanduidingsteken voor “boon”.’
K’ung I-Chi vrolijkte op en tikte uitbundig met zijn twee lange voornagels op de toonbank.
‘Goed,’ zei hij, ‘maar het karakter voor “boon” kan op vier verschillende manieren geschreven worden. Kom op, weet je die?’
Ik was beledigd, hield mijn mond en liep weg.
K’ung I-Chi doopte zijn lange nagel in de wijn en probeerde het juiste teken op de toonbank te schrijven, maar toen hij zag dat ik niet geïnteresseerd was, slaakte hij een zucht en er kwam een gekwetste blik in zijn ogen.
Soms, wanneer hij binnen kwam en er algemeen gelachen werd, kwamen de kinderen uit de buurt toelopen en omringden hem. Hij gaf aan elk van hen een gekruid boontje en als ze die op hadden, gingen ze niet weg maar wachtten op meer.
Hevig opgewonden spreidde K’ung I-Chi zijn vingers boven de bonen uit, boog zich naar hen toe en fluisterde: ‘Er zijn er maar een paar over en ik heb er nog niet veel van gegeten.’ En terwijl hij rechtop ging staan herhaalde hij in zichzelf: ‘Nog niet veel, nog niet veel, slechts enkele luttele,’ terwijl hij overging in zijn dwaze, bloemrijke taal.
Op een dag, kort voor het herfstfeest, was mijn baas bezig zijn boeken af te sluiten. Terwijl hij het bord van de wand af haalde merkte hij op: ‘K’ung I-Chi is al een poos niet geweest. Ik moet nog negentien cent van hem hebben.’ Toen eerst drong het tot mij door hoe lang het al geleden was sinds wij hem het laatst gezien hadden.
‘Hoe zou hij hier moeten komen. Hij heeft een pak rammel gehad en ze hebben hem zijn beide benen stuk geslagen,’ wist een van de klanten te vertellen.
‘Ach.’
‘Ja, hij was weer aan het stelen. Die stomme vent gaat waarachtig bij Ting, de magistraat, stelen. Wie kan daar nu verwachten succes te hebben.’
‘Wat gebeurde er daarna?’
‘Ja, wat gebeurde er toen. Hij moest eerst een bekentenis schrijven, daarna hebben ze hem geslagen, het duurde de halve nacht en daarbij zijn zijn benen gebroken.’
‘En toen?’
‘Toen? Zijn benen waren gebroken.’
‘En wat is er verder met hem gebeurd?’
‘Dat weet niemand, misschien is hij wel dood.’
De kroegbaas zei niets meer en ging rustig door met zijn optellingen.
Het herfstfeest was voorbij en iedere dag werd de wind kouder. Het begon al winter te worden. Hoewel ik de hele dag naast de kachel stond moest ik een gewatteerde jas dragen om warm te blijven. Op een middag, toen er nog geen enkele klant was, zat ik met mijn ogen dicht een beetje te dommelen.
‘Maak een kommetje wijn warm!’
Geschrokken opende ik mijn ogen. Het was een zwakke stem die mij zeer bekend voorkwam. Ik keek rond, maar er was niemand in onze kroeg. Ik stond op en boog mij over de toonbank heen.
K’ung I-Chi zat op de grond buiten, vlak voor de drempel. Zijn gelaat was donker, mager en miserabel. Hij droeg een rafelige, gevoerde jas en zat met zijn kapotte benen kruiselings onder hem, verpakt in een ruwe mand, die met een stuk touw aan zijn schouders was vastgebonden. Toen hij mij zag zei hij nog eens met zachte stem: ‘Maak een kommetje wijn warm.’
De kroegbaas stak ook zijn hoofd over de toonbank en zei onbewogen: ‘K’ung I-Chi ik krijg nog steeds negentien cent van je.’
Lusteloos lichtte de oude man zijn hoofd op en mompelde: ‘O, dat, laten we dat de volgende keer in orde maken. Hier is contant geld, ik moet goede wijn hebben.’
De kroegbaas glimlachte zoals altijd en zei: ‘K’ung I-Chi, je hebt weer gestolen.’
Hij sprak het niet tegen en ontkende evenmin, maar antwoordde kortaf: ‘Houd je grapjes voor je.’
‘Grapjes? Als het geen diefstal was, wat is het dan geweest? Waarom hebben ze dan je benen kapot geslagen?’
‘Ze zijn gebroken,’ antwoordde hij met zwakke stem. ‘Ik viel en toen braken ze.’
Een blik in zijn ogen leek te smeken de discussie niet verder voort te zetten. Verscheidene mensen hadden zich al om hem heen verzameld en lachten met de baas mee. Ik maakte de wijn warm, bracht ze naar buiten en zette ze voor K’ung I-Chi neer. Hij zocht in zijn zakken naar vier centen en gaf ze mij. Ik zag toen dat zijn lange, slanke handen bemodderd waren en begreep toen op welke manier hij zich voort bewoog.
Hij bleef alleen tot zijn wijn op was. Terwijl de kroeg gonsde van de vrolijkheid en het lachen van de toeschouwers, zette hij zich af met zijn handen en schoof weg. Zo ging hij weg. Daarna zagen we hem een hele tijd niet meer. Aan het eind van het jaar nam de kroegbaas het bord van de muur en zei: ‘Ik moet nog steeds negentien cent van K’ung I-Chi hebben.’ Op het Drakenfeest van het volgende jaar zei hij dit opnieuw, maar toen het herfst was maakte hij er geen gewag meer van.
Na die ene keer heb ik K’ung I-Chi niet meer teruggezien. Misschien is hij werkelijk dood.
Uit het Engels vertaald door Beb Vuyk
Lu Hsin 1881-1935.
Lu Hsin werd in een klein provinciestadje geboren als zoon van een verarmd geleerde en een eenvoudige boerenvrouw. Hij behoorde tot de eerste groep jongelui die door de Chinese regering voor studie naar Japan werden gezonden. Daar kwam hij in aanraking met de westerse wetenschap en de westerse literatuur. Zowel als kunstenaar en als politicus nam hij deel aan de strijd om vernieuwing. Hij kende de westerse literatuur – hij vertaalde zeer veel westerse romans in het chinees -, maar had ook de klassieke Chinese letteren bestudeerd, zijn werk is westers van vorm en chinees van inhoud. Hoewel hij vanuit een opdracht schreef, bezat hij als kunstenaar een zeer groot verantwoordelijkheidsgevoel, hij werkte aan zijn stijl en worstelde om de juiste vormgeving te vinden. Hij werkte moeilijk en langzaam. Reeds zijn eerste novelles, waaronder K’ung I-Chi behoort, bezitten een grote rijpheid, en verraden een diep gevoel voor de mens en de menselijke verhoudingen. Hoewel bij leven geen communist, is hij door het tegenwoordige regime heilig verklaard.
De nieuwe jaargang van Tirade zal op een geheel nieuw formaat verschijnen.
Willen de abonnees, welke hun abonnementsgeld over 1960 nog niet betaalden, het jaar goed afsluiten, door vóór 31 december alsnog aan hun verplichtingen te voldoen?
De uitgever