[p. 249]
L.F. Rosen
Gedichten
Wanneer zij ter genezing gaan
Het machtig mes willen ze mij zien heffen
als een Machtig Heer van een Machtig Land.
Geneeskrachtige vonken willen zij zien op-
spatten uit mijn bril. Breekbare woorden
willen zij zien kneden tot een bruikbare
hoop door een beschaafde, lichtgrijze hand
boven hun billen van verschoten zeildoek,
hun wangen van ineengeperst schroot,
opdat in de schaduw daarvan genezing
als een witte vogel hun lichaam in-
daalt. Dat wordt nachtwerk, waarschuw ik
hen. Ze worden er rusteloos van. En ook
morgen zullen ze er weer zijn. Al even
onbereikbaar. Gehuld in onvoorstelbare
ziektes, maar als altijd ambitieus, praatziek
en grootogig op het eind van het consult.
[p. 250]
Vuur en ingewanden
Een woekerend vuur vult nu je buik.
Strelend kwam het binnen.
Donzig haast. Het rook eerst
nog naar appels en sappig
was zijn vruchtvlees. Maar in je maag
ontdeed het zich van zijn schil,
onthulde zijn harde, branderige pit.
En diep in je lichaam
werd een tafel gedekt
met een slijmerig laken.
Ook dat voelde je eerst nog niet.
Verzadigd gleed je blik naar buiten,
over de heuvel van je buik, die je wist
gestreeld door man en kinderen. Het moest
immers nog eerst kerstmis worden,
de boom nog opgetuigd met offergoud,
de laatste aarzelende kaart
verzonden… Deze maaltijd was toch
bedoeld voor een ander jaar?
[p. 251]
Al onze krachten
Zei iemand:
Er zijn zwakke krachten die zich voeden
met sterke krachten, en sterke krachten
die gedragen worden door zwakke krachten,
zodat er zijn sterke zwakke krachten en
zwakke sterke krachten. Die ons alle
omringen. Maar alle laten ze ons eens
los en zijn daarin weer sterk
en zwak tegelijk…
Er is de zwakke kracht die sterk is omdat
hij ons nog lopen doet. Opgezwollen voet
voor opgezwollen voet. Met steenachtig
grijs vel om zwakke enkels.
Maar ook het hemels uurwerk loopt erop, de sterren
en planeten. Ja, sterk is die zwakke kracht,
de zwakke zwaartekracht, op oogleden
en lippen, alles waar nu droge lucht langs moet.
En sterk is de zwakke rochel achter haar borst-
been. (Het is een zwakke oude man die daar
boos op zijn waterorgel speelt.
Die dat zwak maar soms ook sterk doet.)
En er is de sterke zwakke kracht van haar handtas
met zijn krachtige bouillon van pepermunt,
Boldoot en een stukgelezen psalmboek.
[p. 252]
Maar de sterkste zwakke kracht,
de zwakste sterke kracht, is die
van haar wijsvinger, Haar Grote
Oudtestamentische Wijsvinger,
die ons merkt en ter attentie
roept, die vraagt, eist
dat wij ijsschaafsel op haar lippen
leggen. Die zich moeten sluiten.
Vanwege hun zwakte. Zijn sterkte.
[p. 253]
Hoogwerker
Dood stond ze driehoog met grote ogen,
als een soort van ijsafzetting
klem tegen het raam van haar flat.
– Wat wij deden met die schroevendraaiers,
daar in kofferland, in praatjesland?
– Je huis leegruimen. Stof rapen. Kijk,
een kledingfeest komt onder je bed
vandaan. Een onbeschreven huishoudboek
glijdt uit de la, een zendingskalender
met een keur van ongekende
seizoenen en een zak met
huissleutels, compleet
op één na.
Buiten werd het warm.
De zon zoemde om haar hoofd.
– Er zit een steen in mijn maag,
mijn buik lijkt wel een hunebed – zei ze
geklemd tegen het raam van haar flat.
Ja, het klimmen der jaren gaat
op vleugels zo snel. Maar echt snel
gaat het pas van driehoog omlaag.
[p. 254]
Wiegelied
Misschien zal straks een ster voor jou te volgen zijn.
Op zijn zekere koers. (om het even welke ster die
fonkelend je voor fonkelende ogen staat.)
Nu eens oplichtend dan weer licht opslokkend,
trillend in zijn baan want op weg naar iets
van groot gewicht, halt houdend, een minieme
buiging makend zoals alleen een ster dat kan.
Maar dan weer verder, als een waakvlam nog
net zichtbaar in een uithoek van je hersens.
Tot ook die in het sterrengat verdwijnt.
Waarna nog slechts een tekstwolkje met wat lichte
en geschikte woorden vlak bij je mond achterblijft.
Een wolkje dat tenslotte als een luchtbel op het puntje
van je neus ontploft. Je zal je dan zwaar voelen
worden (zoals een ruiter op een kreupel paard.)
En de aarde zal zijn binnenste over je uit-
storten (zoals slaap dat met ons innerlijk doet.)
Misschien zal dit laatste voor jou nog net
te volgen zijn. Voor ons al lang niet meer. Wij blijven
als koffers achter, met de slangen
uit je neus die niet meer nodig zullen zijn.
[p. 255]
Zielsveel
Dat iets van de onnozelheid waarmee zij heeft beweerd
dat de ziel van bron naar bron gaat, van lichaam
naar lichaam, daar soms aan het anker van een ander
hart haakt, dat hij niet over land kan uit-
gegoten, wel vloeibaar is en grenzeloos
maar niet in het grenzeloze vergaat,
dat de ziel boeit, dat er vlees aan kleeft
dat hij geen vleugels heeft maar zwemvliezen,
dat de ziel een lange afstandzwemmer is
die soms verward raakt in het oeverriet,
soms verdwaald op open zee zich aan verdriet
te buiten gaat, door het oog ontsnappen wil,
door een ander oog naar binnenkeert
– en wie wil hem daarbij hinderen? –
dat iets van de onnozelheid waarmee
zij dit alles heeft beloofd, beweerd,
nu ongeschonden in de grond zal afgemeerd.
[p. 256]
De echte stormen
De echte stormen navigeren op de oudste sterren,
op wat ons dierbaar is: sommige jaren en hun gezichten.
Maar ze halen de jaren door elkaar,
laten geen gezicht op zijn plaats.
De echte stormen komen niet na
ons, maar lopen met ons op. Soms
gaan zij ons vooruit. Kwartier maken.
De echte stormen spreken niet met stem-
verheffing. Soms hoor je ze niet eens.
De echte stormen die langskomen
groeten niet als ze langskomen.
Toch zijn het oude bekenden. Familieleden,
zou ik ze willen noemen, die een erfenis
hebben te verdelen want nog steeds dragen zij
je naam. Kijk om de hoek van de straat
staat er een. Hij verbergt zijn gezicht in zijn kraag.
De echte stormen rusten niet. (Ze zouden niet weten waar:
alles kan immers brandstof zijn voor ontelbare stormuren.)
De echte stormen putten uit
een onuitputtelijk reservoir.