[p. 15]
L.F. Rosen
Gedichten
Dingen
De dagelijkse dingen wenken ons
naar de oversteekplaatsen.
Zij nemen ons in vertrouwen
en leiden ons naar de beschutting
van hun kleine, museumachtige woning.
Zij openen hun handpalmen
en tonen ons het levensei
in zijn ietwat droge, rimpelige
maar nog ongeschonden staat.
En bij het bescheiden
maar koppig schijnsel
van het mijnwerkerslampje
op hun voorhoofd
vindt elke drenkeling
uiteindelijk de luchtbel
in zijn gekanteld bestaan.
O de dagelijkse dingen
zonder hen zijn wij
huiveringwekkende lijken.
Want het hart,
het hart dat in
de ruimte wil,
ligt altijd
[p. 16]
in een berenklem aan de overkant
van een brede, wildstromende rivier.
Tot ook daarin onverwachts
een doorwaadbare plaats opdoemt:
een rammelend tuinhek,
een losse stoeptegel,
de informele groet
van een buurman, zijn lucifer
die oplicht in het deurportaal.
Zij voeren het hart
terug in de dampkring
na zijn komeetachtige reis.
[p. 17]
Liefdesoorden
Plaatsen door de liefde bezocht
in de hoop er het begin van zichzelf
te vinden en iets kostbaars achter
te laten: pleinen, duinpannen, wachtkamers.
Zeer vaak door haar bezocht
zijn de stadsranden op het eind
van de middag wanneer de bouwvakkers
naar huis zijn. Geboeid als zij is
door de horizontalen
en vertikalen van bouwsteigers,
de geur van nieuw metselwerk
en onbewerkt hout.
Het is een liefde met een voorliefde
voor achternaamloze naambordjes.
Zij wil de slaapkamers in wording
zien en meedeinen op
het pulserend ritme van naakte
voornamen, klanken die nog
samenvallen met een lichaam.
[p. 18]
Zij schenkt haar vertrouwen
aan mannen met vrolijke horloges
en leeft op bij bouwtekeningen
en gesprekken met deze of gene
tovenaar die haar dromen
in paradepas laat langskomen.
Ook heeft zij een zwak
voor fietsen met een bagagedrager,
twee op elkaar afgestemde koffers
en eten van een gemeenschappelijke krant.
En hoewel deze liefde hardop lacht
bij het zien van oude huwelijksfoto’s,
vertederen haar de ingekleurde
bruidslinten in het haar ook
zeer en wil zij even
magisch, maar bereikbaar, zijn.
[p. 19]
Vriendschap, een fragment
Vriendschap herinner ik
mij als een reis van
de tastzin naar de reukzin,
van nerveuze vingertoppen
naar een haast feilloze neus.
Denkend aan vriendschap denk ik
dan ook vooral aan een les
in zintuigelijke waarneming.
Ook schiet mij nu de oude belofte
door het hoofd dat vriendschap
altijd het licht zou laten branden,
en voel ik weer de stevige
stappers aan mijn voeten
want zo’n reis onderneemt
men niet op balletschoenen.
Van vriendschap, die een wolk
van warm vlees zou zijn,
resten nu nog steeds de botkruimels
in een zeemleren buideltje
op mijn borst, een amulet
die mij beschermt
op de welhaast eindeloze reis.
[p. 20]
De fundamenten van de droom
Kan het zijn dat het lichaam dromen
nodig heeft om het te leren slapen?
En is de droom dan slechts
het bladgoud van de slaap
of zijn breedgeschouderde wachter?
Of is het de slaap die de droom
beschermt tegen al te wakkere snavels?
Welke van de twee mag zich raadgever
der wijzen noemen of is uiteindelijk
slechts een dekmantel voor dwazen?
Oude vragen.
En de antwoorden lijken
al even vluchtig als de slaap,
als de droom.
Slechts dit hebben de droomduiders
ons duidelijk gemaakt: haal hem
uit elkaar en de droom blijkt
voornamelijk te bestaan uit
decorstukken en gedachtengruis.
[p. 21]
Zo niet de fundamenten waarop
hij staat: eeuwenoude neurale
sedimenten van liefde en haat.
En daarbij de droom is
wakkerder dan wij:
de heimelijk blikken van hen
die ons omringen vlak voor
de grond onder onze voeten
beven gaat, zijn voor hem
reeds het sein het werk
te beginnen, opdat zelfs
de slaap voor waken staat.
[p. 22]
Tijdreizigers
Zij kwamen uit de toekomst en zouden
maar voor even blijven. Vreemd
behaarde mannen met een nog vreemder
doel. In logge, houten schepen voeren zij
ons tegemoet, zwaaiend met broden:
hun gladmetalen instrumenten zouden wij
immers voor wapens kunnen houden.
In hun armen hielden zij vachten omdat
zij dachten dat wij het koud hadden.
Ook hadden zij vuurkorven meegebracht
om het duister uit onze nachten en
harten te verdrijven. En papier. Lange,
stugge vellen waarop de inkt zich
hecht met al zijn zwaartekracht.
Zij wilden de stilte waarvan zij
meenden dat hij ons vanzelfsprekend
was niet verbreken, dus schudden zij
zwijgend onze handen en fluisterden
slechts van de toekomst die ons wacht.
[p. 23]
Grenswachters
Met meetlint en dieptemeter
wachten zij ons op wanneer
wij wakker worden. Nee, wij
mogen niet zomaar terugkeren,
niet achteloos groetend de grens
overschrijden, opgelucht
om wat wij achterlaten:
de barre oorden waar de droom
en de dood hun grensgeschillen
uitvechten en waar, naar men zegt,
zelfs de stenen wenen om de inwoners.
De grenswachters hebben dan
ook strikte orders dit laatste
als een geheim voor elke
ruwe duiding te bewaren.
Zij zien erop toe
dat niet alle grafvondsten
uit hun akkers verdwijnen.
Dat wij slechts die beelden
meenemen die bij het eerste
daglicht reeds vervagen.
Opdat zij niet levensechter
zullen zijn dan het leven
zelf en geen grotere diep-
gang hebben dan een wakkere
geest kan verdragen.