L.H. Wiener
De bank in de Damstraat hoek Oude Hoogstraat
Een gedwongen bezoek
Met uitzondering van het referaat dat Wim K. in het kursusjaar 1969-1970 hield en waarbij hij de gevarieerdheid in de aantallen en soorten van menselijke hoofdharen, die bij de onderscheidene individuen kunnen worden aangetroffen, behandelde, heb ik nooit enig onderwerp van een spreekbeurt weten te onthouden. Ik ben gezegend in dit opzicht, ik weet het, maar het vereist dan ook jaren van intensieve training om de kunst van het verdringen, op het niveau dat ik beheers, machtig te worden.
De spreekbeurt van Wim K. dus.
Maar die alleen.
Niet bijvoorbeeld die van Cor. N.
De spreekbeurt van Cor N., die toen nog geen Sjeng N. heette, dateert uit 1968, het eerste jaar dat ik mij bezighield met lesgeven in de Engelse taal. Het onderwerp herinner ik mij niet meer, maar nog wel goed het verloop.
Aanvankelijk had ik er tegen op gezien Cor N. een spreekbeurt te laten houden, maar ik realiseerde me een nog grotere vergissing te begaan door hem te passeren. Cor N. stotterde namelijk. En wel zò hevig dat hij ter nauwernood de woorden kon vinden om mee te worstelen. Wanneer hij iets ging formuleren rekte hij eerst zijn hoofd omhoog teneinde in zijn strottehoofd meer doorlaatruimte te kreëren, begon vervolgens te kokhalzen en stootte dan na verloop van tijd in stukken en brokken de zinsdelen uit zijn keel. Hij stotterde niet in klassieke zin, dat wil zeggen, hij bleef niet hangen op de eerste letter van een woord, zoals in veel kluch-
ten en sketchjes voor personeelsverenigingen voorkomt; het was eerder zo dat hij de woorden wel goed kon uitspreken, maar dat zijn spraakorganen frekwent niet meer naar behoren funktioneerden, waardoor het van de toehoorder veel geduld en goede wil vereiste om Cor N. te laten uitspreken.
Deze goede wil genoot hij bij de klas, in zekere zin.
Zijn handicap werd geaksepteerd als een gebrek van ondergeschikt belang, zoals een lelijk litteken, een wijnvlek of een hazelip.
Hij vocht die dag voor wat hij waard was en na een kwartier moest het totale aantal woorden dat hij had weten te produceren de honderd al tot op enkele minuten genaderd zijn. De klas, die na korte tijd de draad van het verhaal was kwijtgeraakt en inmiddels was begonnen aan het-huis-werk-voor-morgen, liet hem geduldig zijn strijd leveren en Cor hapte moedig verder naar het plafond, waardoor hij, in tegenstelling tot mij, van de opgetreden kommunikatiestoornis niets kon waarnemen en in de overtuiging verkeerde dat zijn gehoor nog steeds aan zijn lippen hing. Toen hij dan eindelijk zijn hoofd weer liet zakken en mij aankeek ten teken dat het er op zat kende ik hem het cijfer 8 (acht) toe, met welke beoordeling de voltallige klas het eens kon zijn. Cor N. liep terug naar zijn plaats, maar bleef halverwege ineens weer staan, keerde zich om en begaf zich opnieuw naar het bord. Hij was nog iets vergeten. In zijn ogen lag nu een blik van triomf.
– Zijn … begon hij, in enthousiast Nederlands, terwijl nu alle ogen op hem waren gericht.
Hij maakte wilde, hulpeloze braakbewegingen en slechts na uiterste inspanning slaagde hij erin ook de rest van zijn vraag goed voor de loop te krijgen.
– … er nog vragen?
Er volgde geen reaktie.
Nog enige momenten wachtte hij, maar toen kennelijk alles duidelijk was nam hij, voldaan, weer plaats.
Dit is zes jaar geleden.
Ik raadpleeg mijn oude agenda’s en zie zijn naam.
Jaartal: 1968. Cijfer: 8. Klas: B2.
Hij is nu dood.
Tengevolge van hartstilstand, tengevolge van een overdosis heroïne.
Op 20 september 1974 arriveer ik als een der eersten bij het oude kerkje te Buiksloot. Er staat nog een man in een half-lange jas van zwaar, zwart kwitantielopersleer. Even na mij komt er een oud-leerlinge bij, die ik herken en aanspreek met de naam Yvonne, hoewel het later, bij raadpleging, Annelies blijkt te zijn. Zij kan mij iets naders vertellen.
– Hij zat de laatste tijd in de stad op een bank in de Damstraat op de hoek van de Oude Hoogstraat. Hij zat haast altijd op die bank. Alleen maar een beetje te kijken. Dan kwam je langs en zei je: Dag Cor. Wat moest je zeggen. Hij is ook nog opgenomen in een inrichting, maar daar is hij weggelopen. Uit het raam gesprongen. Met een gebroken enkel is hij toen nog helemaal naar Noord gekomen. Hij mòest dat spul hebben. De enkel blijkt bij navraag een heup geweest te zijn, maar de rest klopt. B.H.J., de direkteur van de school waar ik werkzaam ben, weet me te vertellen dat hij in vreemde gewaden was gaan lopen en zijn nagels rood verfde. Hij heeft zich voor het examen teruggetrokken, maar hij schijnt de school niet gehaat te hebben, want kort geleden was hij zomaar nog eens langs gekomen. Op mijn vraag of hij nog steeds zo moeilijk uit zijn woorden kon komen kreeg ik ten antwoord dat hij prakties helemaal niet meer sprak en dat hij op het laatst de indruk had gewekt er ook niet meer de moeite voor te doen.
Kwart voor één. Om één uur zal de begrafenis plaatsvinden. Het kerkje is oud en bouwvallig. Op de deur staat aangegeven dat er iedere zondag een preek wordt gehouden en veel van de kleine, vierkante ruitjes zijn met stenen stukgegooid. Het kerkhofje ligt onder de kruinen van een aantal oude, grote bomen en is omgeven door een hoog, ijzeren hek.
– Hij had altijd hier aan de Buiksloterdijk willen wonen, zegt het meisje. En ze vervolgt: Het is eigenlijk bijzonder dat hij hier wordt begraven, want het kerkhof is eigenlijk al vol.
Geleidelijk komen er meer mensen. Het merendeel jong en gekleed in
‘spijkerpak’. Veel rokend, overwegend zwijgend bijeen in groepen. Sommigen hebben bloemen bij zich. Ik krijg een hand van een meisje dat ik wel van school ken, maar dat ik nooit in de klas heb gehad. Ik vraag haar of het moeilijk is om aan heroïne te komen.
– Oh, helemaal niet. Je gaat maar naar een of ander Jeugdcentrum en daar is altijd wel iemand die het heeft.
Ik weet niet of die handel zich daar inderdaad afspeelt, maar het wòòrd jeugdcentrum alleen al staat mij zeer tegen. Het is net zo’n griezelig woord als: kontaktgroep of evaluatie of wijkgebouw of gemeenschapshuis, waarvan het gebruik hand over hand toeneemt, terwijl er toch zulke mooie woorden bestaan als: eenzaamheid, wanhoop, verlatenheid en onbegrip, die in feite hetzelfde betekenen.
Tussen de stenen groeit overal gras; er is een klein bruggetje en de huizen aan de Buiksloterdijk zijn voor het grootste gedeelte heel mooi-oud, met groen houten opbouw en hoge ramen. Inderdaad een aanlokkelijk plekje om te wonen, al is het kerkhof met zijn zwijgende, hoge bomen en hoge heggen en stille stenen ook rustgevend.
Over het houten bruggetje komen nu drie mensen aanlopen, gekleed in witte, Indiase gewaden. Om het hoofd tot tulbanden gewonden doeken, aan de voeten sandalen. Het blijken twee mannen en een vrouw te zijn, althans twee van hen hebben lange, rode baarden. Ze spreken niet en stellen zich op, even terzijde van de overige wachtenden. Met het oog op de situatie stel ik uit me af te vragen of ik ze sympathiek vind of een afkeer van ze heb, hetgeen vermoedelijk in hun voordeel is.
Een man in het zwart houdt me een lijst voor waarop ik mijn naam zet. Aan een meisje dat op dat moment toevallig naast me staat vraag ik of ze Cor N. goed gekend heeft. Ze antwoordt bevestigend. Dan wil ik weten of wat er gebeurd is volgens haar een ongeluk is geweest of niet. Een jongen die bij haar hoort zegt dat hij al langere tijd ‘spoot’ en dat dit altijd kan gebeuren. Het meisje spreekt hem tegen en beweert dat het min of meer bewust is gebeurd.
– Niemand nam hem meer serieus, voegt ze er aan toe.
– Hij noemde zich Sjeng de laatste tijd, zegt de jongen.
Ik vraag waarom.
– Ik weet het niet. Ik geloof dat hij zijn achternaam Chinees vond.
Ik zeg hem niet dat de naam Sjeng mij meer aan België dan aan China doet denken.
Dan arriveren op de Buiksloterdijk zwarte auto’s en even later tillen zes mannen een witte kist over het pad naar het kerkhof.
Na de plechtigheid begeef ik me naar het centrum van de stad. In de Damstraat, op de brug over de Oude Zijds Achterburgwal, staat inderdaad een bank; houten balken op een betonnen frame. Men kan er aan twee kanten op zitten en men heeft dan, in beide richtingen, uitzicht over het water van de gracht.
Ik neem plaats en kijk om me heen. Het verkeer is agressief en mensen lopen alle kanten op. Ik kijk naar alles, terwijl ik weet dat wat ik doe weliswaar volslagen nutteloos is, maar niettemin noodzakelijk.
Dit is een van de gedwongen bezoeken.
Er verstrijkt een half uur, waarin ik – in noordelijke richting kijkend – waarneem hoe een blauw karton met de witte opdruk VOLLE MELK, dat half gekanteld in het water drijft, zich ongeveer een meter in oostelijke richting verplaatst. En dan verstrijkt er een minuut of twintig, waarin ik – in zuidelijke richting kijkend – mensen en voertuigen waarneem van velerlei pluimage. Oud en jong, van alles wat.
Schuin aan de overkant, op de hoek van de Oude Hoogstraat, bevindt zich een koffiehuis met aan de muur boven de ramen een uitgebeitelde tekst:
god heeft den wyn tot medicyn vw nv geschonken
maer brengt ook pyn scaetlyk fenyn te veel gedronken.
Dat melk-pak zal hij wel niet hebben gezien, denk ik, maar die tekst op dat koffiehuis zeker en misschien heeft die hem toen wel net zo geamuseerd als mij nu.
September 1974