L.H. Wiener
In 1959 waren het de vissen
Als mijn broer niet op jacht was of ergens vocht, dan stond hij op het strand te vissen.
Ik spreek nu van het najaar van 1959.
Juist op weg naar de duinen om zelf ook eens een dier te vermoorden, zag ik hem in de verte aan de zee staan, naast zijn hengel, die hij in het zand gestoken had; roerloos, zijn handen in zijn zakken. Het was een grijze middag in oktober. Op enkele wandelaars na was het strand verlaten. Er stond een geniepige wind en over het mulle gedeelte van het strand stoof het zand in een waas voorbij.
Het jaar 1959 was een jaar waarin zich – op visgebied – heel wat verschuivingen en vernieuwingen voordeden. Zo was kort tevoren de laatste bruinvis aangespoeld. En de schelpdieren die strandvissers vroeger als aas gebruikten kwamen niet meer voor (het waren rood-bruine schelpen, kinderen, met een dunne schaal); daarvoor in de plaats waren nu de zogeheten zeepieren gekomen, geïmporteerd uit Zeeland of het Waddengebied. Voor de bruinvis was niets in de plaats gekomen. De oude beug was als vistuig meer en meer in onbruik geraakt. De zeehengel had zijn intrede gedaan. Mijn broer was die morgen naar Haarlem geweest om een nieuwe voorraad aas te kopen, zoals ik had kunnen konstateren aan de in kranten verpakte hoeveelheid pieren in de ijskast, in een groentela, die speciaal voor hem was gereserveerd. Je kon het aas op die wijze dagenlang goedhouden. Mijn ouders duldden de gedrevenheid van mijn broer om dieren te vangen en om te brengen als een afwijking van tijdelijke aard. Andere jongens wilden piloot worden of schreven een tijdlang gedichten. Mijn broer vermoordde dieren. Het zou vanzelf wel weer overgaan. Kort voordien had hij nog aan de muizen de oorlog verklaard en hij ving er in en rond ons
huis in twee dagen elf, hoewel wij geen enkele overlast van deze diertjes hadden ondervonden en niet eens vermoedden dat zij zich in onze buurt ophielden. Maar daar ging het nu juist om, had mijn broer beweerd; je wist niet dat ze er waren, maar ze wàren er wel. Muizen waren schadelijk en een vijand van de mensheid. En daar ging hij iets aan doen. Het vangen was kinderspel. Voor hem. De meeste verschalkte hij met de konventionele val, maar enkele vonden hun einde in stropjes van koperdraad dat hij van elektriciteitsspoelen had gehaald. Dat was een experiment, zei hij: een strooptechniek toegepast in de muizenjacht.
Een jaar eerder was het duinwild geweest. Met grote regelmaat bracht hij toen hazen, fazanten en konijnen mee naar huis. Voor de gemoedsrust van mijn ouders heette het dan ‘aangereden’, maar als mijn broer zo’n verkeersslachtoffer dan vilde, zagje altijd een scherpe striem over het vlees; meestal in de nek, maar een enkele keer ook over het achterlijf. Hazen en konijnen, hield hij vol, waren ook schadelijk voor de mensheid en daarom moesten ook die onschadelijk gemaakt worden. Het voert in dit bestek te ver om een alfabetiese lijst op te stellen van alle dieren die in de loop ter tijd door mijn broer waren gejaagd, maar in oktober 1959 was hij onderhevig aan een allesoverheersende vispassie.
Toen ik hem vroeg naar het gevaar dat de schol en de schar voor de mensheid betekenden, had hij me eerst op een vreemde manier aangekeken en toen krypties geantwoord dat het grootste gevaar voor de mensheid de mens zelf was en dat vissen goede oefendieren waren.
Ik herinnerde me dat we een aantal jaren eerder samen met mijn vader eens getracht hadden vanaf de zeekust vis te vangen. Dat was geweest in de winter van 1952. Mijn broer moest zich van die visdag veel hebben voorgesteld, want toen wij niets vingen en met lege handen huiswaarts keerden, heeft hij dagenlang geen woord gesproken.
En nu stond hij daar, alleen, aan de eblijn, uitstarend over de grauwe zee. Te oefenen. Maar waarvoor? Hij had de kraag van zijn jek opgeslagen. Zijn armen hield hij gestrekt langs zijn lichaam. En toen gebeurde er iets eigenaardigs. Ik bevond me schuin achter hem, op een afstand van zeker zeventig meter, maar plotseling – het was of er een schok door hem heenging – plotseling wendde hij zich met een ruk om en keek hij in mijn richting. Ik
had hem niet aangeroepen of op een andere manier geprobeerd zijn aandacht te trekken. integendeel, ik had hem gedurende enkele minuten zwijgend gadegeslagen, maar ineens scheen mijn aanwezigheid hem te – hoe zal ik het zeggen – te bereiken. Zonder dat ik me betrapt voelde echter stak ik mijn hand op en zwaaide. Maar hij zwaaide niet terug. Ik zag dat hij wel zijn hand uit zijn zak haalde, maar verder kwam hij niet.
Ik begaf me langs het goeddeels ondergestoven strandpad naar beneden en liep over de verlaten zandvlakte op hem toe. Bij hem aangekomen informeerde ik voorzichtig of hij al iets had gevangen.
– Nog niet, antwoordde hij, zelfverzekerd.
Hij had zijn hengel in een soort standaard gezet, die tevens een leefnet aan de grond geprikt hield. In het leefnet zag ik een prop krantenpapier. Zijn aas. Een poosje spraken we niet en trachtte ik met mijn blik het punt te vinden waar de lijn in het water onder ging, maar het lukte me niet; de lijn loste op in de grijze achtergrond. Mijn broer begon nu van de ene voet op de andere heen en weer te stappen. Hij moest al uren hebben gestaan.
– Heb je die strik gezet?, vroeg hij toen.
– Nog niet, antwoordde ik zelfverzekerd.
Hij had me die morgen een van zijn strikken gegeven, zodat ook ik me in het stropen zou kunnen oefenen. Het vangen en doden van dieren kwam me weliswaar als volkomen zinloos voor, maar toch wilde ik zelf ook eens een dier op lafhartige wijze van het leven beroven. Men moest dat niet blijven doen natuurlijk, uit wreedheid, of plezier, uit verveling of gewoonte, of omdat de mensheid een gevaar is voor zichzelf, maar het nooit doen was in feite even laf. En zo was ik dan die middag met voorbedachte rade van huis gegaan, om mijn eerste moord te plegen.
– Waar ga je hem zetten?, vroeg mijn broer.
Ik haalde nonchalant mijn schouders op.
– Ik weet het nog niet. Misschien bij De Reep.
De Reep was de duinwal aan de zuidzijde van het dorp.
Mijn broer tuitte zijn lippen en knikte instemmend.
– Wat wil je gaan vangen?
Ik haalde opnieuw mijn schouders op. Het ging om een dier; wat voor soort dier maakte voor mij geen verschil.
– Hoezo? Je moet toch weten wàt je stroopt? Denk je dat je zomaar even een strik ergens kan neerhangen? Geef dat ding eens hier.
Ik haalde de strik uit mijn zak en overhandigde hem mijn broer die, toen hij het moordwerktuig zag, van misprijzen een smakkend geluid liet horen.
– Jezus! Wat heb je nòu gedaan?
Het bleek dat ik de strik zorgvuldiger had moeten oprollen en heel voorzichtig in mijn zak had moeten stoppen, zodat er geen knikken en kinken in konden komen. Mijn broer haalde de strik los en begon het koperdraad met kracht onder zijn duim door te trekken. Vervolgens boog hij het draad terug en haalde het uiteinde weer door het lusje. Hij toonde mij nu een ronde opening, die hij voor mijn gezicht hield en die op en neer veerde in de wind.
– Gezien?, vroeg hij toen.
Ik zag het.
– Nou, wat wil je vangen? Een fazant of een konijn?
– Een konijn maar, zei ik.
Hij begon nu de strop te kneden tot er een ovale vorm ontstond. Daarop hurkte hij neer en hield de strik bij de grond.
– Kijk, het gat is peervormig. Zie je dat? Een centimeter of tien, twaalf van de grond. Zo. Je moet geen cirkelvormig gat maken, want dan struikelt-ie over de draad. Peervormig. Dan heb je naar de zijkanten een groot gat; snap je. Naar links èn naar rechts. Dan loopt-ie er zo in. De rest gaat vanzelf. Gezien?
Hij kwam weer overeind, maakte de strik los en rolde hem netjes over zijn gestrekte vingers op. Zijn vingers waren rood van de kou.
– Hier.
Ik stak het wurgdraad zorgvuldig weg.
Mijn broer begon nu zijn lijn in te draaien. Ik wachtte nog even om te zien of er iets aan zat, maar vlak voordat de haken uit het water zouden komen, draaide hij zich om en beet hij me toe:
– Nou, ga je nog of niet!
In de duinen was niemand te zien.
Langs het met grind bestrooide asfaltpad stonden, tot op honderd meter nauwkeurig, paaltjes met ronde, oranje koppen. Ik liep eerst argeloos een eind in de richting van Noordwijk, maar bij paal 19 verdween ik plotseling in het struikgewas. Bij het hek aan de voet van de zeereep haalde ik het koperdraad tevoorschijn, keek een paar maal arglistig om me heen en begon toen behendig een strop te maken; peervormig. Vervolgens hurkte ik bij het prikkeldraad neer en zocht een geschikte plek om de strik te bevestigen. Er groeide helm en gras tot tegen de onderste draad en het viel me op dat er hier en daar openingen in de begroeiing waren, die zich door het gras als vaag nog te herkennen paadjes voortzetten. De wildroutes, konkludeerde ik en begon het einde van de strik boven een van deze openingen om het prikkeldraad te winden. Het koperdraad liet zich gedienstig in iedere gewenste vorm buigen en enkele ogenblikken later hing de strop op elf centimeter van de grond; wee het konijn dat daar zijn kop in stak. Nog een poosje bleef ik in het gras zitten, terwijl ik naar de strik staarde die nu – onzichtbaar – tussen het helmgras zweefde. Hoe voltrok zo’n vonnis zich eigenlijk? Het kwam maar zelden voor dat de jachtbuit van mijn broer de aanblik vertoonde die je, als belangstellende leek, zou verwachten: dichtgesnoerde hals, licht bebloed. Nee. Nee. In mijn herinnering doemden nu die angstkoppen weer op, met die uitgestulpte, dode ogen, klonterige pelsjes van geronnen bloed en bebloede striemen…Het doodmaken alleen was misschien niet genoeg. Even belangrijk was misschien wel dat het ook gemeen gebeurde. Daarop moest ik me maar instellen.
Ik stond langzaam op en begon terug te wandelen. Mijn voetstappen knarsetandden. Hoe lang deed een konijn er eigenlijk over om dood te gaan? In een strik dan. Ik wist het niet. Zou hij erg veel pijn hebben? Dat was wel zeker.
De duisternis legde zich koud en blauw op de heuvels.
In de verte ging het dorp aan.
Ik begon te hopen dat ik niets zou vangen.
Toen ik op de boulevard terug was kon ik de zee niet meer zien. De straatlantaarns waren inmiddels ontstoken en dat maakte het nog moeilijker om het strand te onderscheiden. Op de plaats waar ik tevoren mijn broer had
gadegeslagen bleef ik staan en tuurde in het donker. De ijzige wind deed mijn ogen tranen en in de zwarte leegte viel niets anders waar te nemen dan twee lichtpuntjes ver weg op zee en het ruisen van de branding. Toch was het niet denkbeeldig dat mijn broer nog stond te vissen. Hij ging tenslotte ook wel in volstrekte duisternis op pad, waarom zou hij zich dan nu,… hoewel… met deze koude… in de volle wind… Maar juist op het moment dat ik me wilde afwenden en verder lopen, zag ik een derde lichtpuntje, dat even opflikkerde, verder weg van de duinreep dan waar mijn broer eerst had gestaan, maar wel op het strand. Ik aarzelde. Zou hij het zijn? Hij rookte niet…
Ik besloot te gaan kijken.
En inderdaad, hij was het.
De zee had zich teruggetrokken; het strand was breder. Ik keek mijn broer op de rug toen hij, met zijn hengel als een zwaard boven zijn hoofd geheven, naar de zee liep, enkele malen ritmies heen en weer bewoog en zijn aas met een grote zwaai uitwierp.
Achteruitlopend kwam hij terug.
En toen opnieuw!
Plotseling keerde hij zich – onder het lopen – bliksemsnel om. Hij kon mij niet gezien hebben, noch gehoord, maar ineens werd hij mijn aanwezigheid toch gewaar.
– Wat doe jij hier?, vroeg hij bits.
Ik keek naar zijn leefnet. Hij had nog niets gevangen.
– Ga je mee naar huis?, vroeg ik. Het is donker.
– Nee, zei hij nors. Ik heb geen honger. Ik sta te vissen. Zeg dat maar thuis.
Hij tastte in zijn zak en onstak een lucifer, die hij in de kom van zijn handen liet opbranden.
– Scheelt dat?, vroeg ik.
Hij gaf geen antwoord, maar stak nog een lucifer aan. Even zag ik zijn ogen.
Ze stonden vreemd star en verbeten.
Enige uren daarna hoorde ik mijn broer thuiskomen.
Thuiskomen was het eigenlijk niet. Hij zette zijn spullen in de gang en daalde af in de kelder. Even later kwam hij weer tevoorschijn met een zak-
lantaarn, twee ijzeren pennen en een kluwen elektriciteitssnoer. In de tuin drukte hij de pennen in de grond, die door de draad met elkaar verbonden waren. Het snoer liep lang door en had aan het einde een stekker die hij binnen in het stopkontakt stak.
Hij ging wormen zoeken…
Inmiddels was het negen uur geworden. Meer dan zeven uur had hij in de snijdende wind op het strand staan vissen; tot zijn aas op was. En nu ging hij wormen zoeken. Het kon moeilijk nog ‘oefenen’ genoemd worden. Dit leek meer op een strijd. Maar tegen wie? Of tegen wat?
Ik stond bij hem, maar verder van hem af dan ooit.
Door de pennen af en toe te verzetten, werkte hij een flink stuk van de tuin af.
Een kwartier later was hij weer op weg naar het strand.
Ik ging de keuken in en ontstak twee gaspitten. Het licht liet ik uit. Ik ging op het aanrecht zitten en staarde in de suizende, blauwe vlammen. Ergens in de duinen hing nu een strik, door mij geplaatst en bedoeld om een dier te doden. Waarom had ik dat eigenlijk gedaan? Zou ik een gevoel van trots of triomf krijgen als ik morgen in de strik een dood konijn vond? Nee. Absoluut niet. Het ging niet om de dieren zelf. Dat was zeker. Integendeel eerder. Ik zou mezelf moeten aanpraten dat de dood van het dier ergens toe diende. Maar waartoe?
Wilde ik misschien proberen te begrijpen waarom mijn broer het deed? Wat hèm bezielde als hij op dieren joeg? Was dat het? Wilde ik proberen te begrijpen waarom hij altijd alleen wilde zijn en aan iedereen zo’n hekel had? Waarom hij zo vaak vocht? Waarom hij dieren als een bedreiging zag en mensen als vijanden en waarom hij steeds…oefende?
Ik had mijn handen op mijn knieën en keek naar mijn voeten, maar wat ik zag waren andere beelden.
Er zat een konijn in de strik.
Ik hoorde hem plotseling piepen. Hij trok en rukte, rende weg en smakte terug; sprong op en sloeg tegen de grond. Het draad sneed dieper en dieper. Zijn ogen puilden uit van doodsangst en pijn; er kwam bloed. Zijn tong hing uit zijn bek. Hij lag op zijn zij en gilde…
Ik liet me van het aanrecht glijden en deed het gas uit.
Ik ging voor het raam staan en keek naar buiten.
Er scheen vaag wat licht van een straatlantaarn.
Over de ruit rolden druppels kondenswater.
Ditmaal vermeed ik de boulevard maar ging binnendoor.
De duinen boden een griezelige aanblik. De wind ruiste door de vlierbossen die kreunden en piepten en de bunkers op de zeereep doemden als gigantiese, zwarte monsters op, maar ik vermande me, prentte me in dat ik mij dit alles zelf op de hals had gehaald en dat ik nu moest doorzetten. Aangekomen bij het paaltje met het nummer 19 er op, verliet ik het pad en zocht mijn weg verder tussen de struiken en duindoorns tot ik opnieuw het prikkeldraadhek bereikte. Ik herkende de plaats en vond mijn strik direkt.
Hij was leeg…
Opgelucht keerde ik terug. In mijn vuist omklemde ik het verfrommelde worginstrument. Ik dacht aan mijn broer. Moest ik hem de strik teruggeven.?
Ik opende mijn hand.
Het wàs helemaal geen strik…
Onder het lopen trok ik het koperdraad recht en begon er een bril van te buigen. Een lorgnet bleek het simpelst. Ik hoefde de lus alleen maar in het midden samen te knijpen en dan de twee zo ontstane helften in tegengestelde richting rond te draaien om een stevige neussteun te vormen. En toen ik weer op de boulevard aankwam was het me zelfs gelukt een echte bril te maken, met twee poten. Ik gooide hem weg en liep het strand op. Het was nu kwart voor elf.
Daar stond mijn broer.
Hij viste niet meer maar was doende zijn spullen op te ruimen. Het strand was zeker twintig meter breder geworden sinds die middag; toch was het geen eb meer. De vloed zwol opnieuw aan. Er sloegen al zwaardere golven. Mijn broer strekte zijn rug, waarbij hij zijn handen op zijn heupen legde. Dit keer zag hij mij naderen. Hij staakte zijn bezigheden even en grijnsde. Bij zijn voeten lag zijn leefnet.
Het was leeg.
– Ze kunnen niet tegen zout water, zei hij, terwijl hij verder ging zijn materiaal bij elkaar te leggen.
Ik vroeg hem wat hij bedoelde.
– Regenwurmen, jongetje. Ze lossen op in zeewater.
Hij staarde enkele momenten in de zwarte branding, die licht bulderde en zei toen op grimmige toon:
– Weer wat geleerd.
Ik zweeg.
Hij raapte zijn leefnet op, maakte een soort sprong om al zijn visgerei goed onder zijn arm te kunnen klemmen en verdween in het donker.
december 1978