L.H. Wiener
Snoek
De vis zit bij ons, al met al, wel in de familie.
Als aktief visser moet allereerst genoemd worden mijn Oom Johan, van moeders zijde, die in de jaren dertig als excellent karpervisser bekend stond rond Assendelft, waar zich toen nog glasheldere en visrijke polderwateren bevonden. Hij is echter jong overleden en ik heb hem, jammergenoeg, nooit mogen ontmoeten. Meer passief hield mijn grootvader, eveneens van moeders zijde, zich met vissen bezig. Hij dreef aan het begin van deze eeuw een visgroothandel in IJmuiden en was bijgenaamd: De Roggenkoning. Zijn zoon Cor, mijn Oom Kornelis dus, hielp, soms, in dit bedrijf mee met het verzendklaar maken van de vis. Vele tongen, schollen, scharren, kabeljauwen, schelvissen en zeewolven zijn in die tijd door zijn handen gegaan en hij kon je van de ingewanden van een vis meer vertellen dan je wilde weten. Bovendien had hij de rolmops uitgevonden. Bij toeval weliswaar en naar eigen zeggen. Nu zijn er nog veel grotere uitvindingen bij toeval gedaan, maar of mijn Oom Kornelis het uitvinden van de rolmops inderdaad op zijn naam mag schrijven, waag ik te betwijfelen. Hij was namelijk aartslui en een opsnijder.
Hij was, evenals mijn Oom Johan, een broer van mijn moeder, maar negentien jaar ouder dan zij. Het opvallendst aan hem vond ik zijn tandeloze mond, de dikke eeltlaag op zijn ellebogen, zijn shagdoosje en de lengte van zijn visites. Als hij at maakte zijn onderkaak zo’n grote uitslag dat zijn neus er van wipte. Het shagdoosje was een oud blikje, aan alle kanten ingebrand door peuken, kromgetrokken, gedeukt en ontzet, maar Oom Kornelis bewaarde het als was het van massief goud. Oorspronkelijk had er ‘Matrozenshag’ ingezeten, maar dat was in de tijd toen shag nog een dubbeltje kostte en een dubbeltje nog een kwartje was. Op mijn vraag of hij
uit dat doosje al veel shag had gerookt, antwoordde hij rochelend en met een stem zo laag en schor dat het leek of hij zat te boeren:
– Wagonladingen…
Ademloos kon hij opscheppen over de vele avonturen die hij had beleefd, gezeten bij de open haard, die hij opstookte alsof het een hoogoven was. Toen ik in de maand november van het jaar 1959 mijn eerste snoek ving, was Oom Kornelis weer eens bij ons op bezoek. Het was tenslotte winter. In september was hij ‘een dagje overgekomen’ en hij begon al aardig te akklimatiseren. Ik was op visgebied nog maar een beginneling; had het vissen pas kort tevoren ontdekt en was er eigenlijk toe aangetrokken geraakt door mijn broer, die deze sport al enige jaren zeer verwoed beoefende.
Op die morgen in november, toen ik mijn hengel aan de stang van mijn fiets bond en mijn andere visspullen in mijn fietstas deed, kwam Oom Kornelis bij me staan en vroeg waar ik ging vissen. Ik antwoordde dat ik naar de Leidsche Vaart wilde gaan.
– Wat ga je pakken?
Hij bedoelde: ‘Waar ga je op vissen?’
– Snoek.
Hij dacht even na en vroeg toen:
– Heb je al aasvisjes?
Ik zei hem dat ik geen aasvisjes wilde gebruiken, maar een spinner.
Hij blies nu een grote wolk shagrook uit.
– Een spinner? Wat is dat, een spinner.
Ik legde hem de werking van dat soort vistuig uit; de driehaak op het eind, de lepel die blikkerend ronddraaide in het water. Maar hij moest van dat nieuwerwetse gedoe niets hebben.
– Lepels? Flauwe kul. Snoek vang je met vis. Lepels…
Hij kuchte een paar maal en zei toen dat hij ooit een snoek had ‘gepakt’ van een meter, met als aasvis een voorn van een pond.
– Dat was wat zeg… Ik was drie kwartier met die kanjer in de weer. Dat was in zevenendertig; onder Akersloot…
Ik knikte en ging door met mijn werk.
Zo was Oom Kornelis nu eenmaal. Ik moest nog op weg gaan om te proberen een snoek te vangen en hij kwam dan even vertellen dat hij er eens
een van een meter had binnengehaald. Hij kon alles beter en deed alles groter dan een ander. Op een keer had hij me verteld over vijf kerels uit Wijkeroog die hem in 1921 om de een of andere reden bij zijn ouderlijk huis hadden staan opwachten en die hij toen zò te grazen had genomen dat ze er twee ‘uit de fietsenstalling hebben moeten zagen’, één met een gebroken pink naar Wijkeroog moest terugkeren, twee urenlang bewusteloos over de schutting hebben gehangen en de laatste het licht uit een van zijn wijkerogen moest missen. Bij een andere gelegenheid vertelde hij een verhaal over een griepepidemie, waardoor alle werknemers in het bedrijf van zijn vader waren geveld, behalve hij, en hoe hij toen in één middag – eigenhandig – zeven honderd kilo kabeljauw en schelvis had schoongemaakt. Het opensnijden van een vis en het verwijderen van de ingewanden noemt men schoonmaken.
Midden in een volzin met vermeldingen van vermetele prestaties, bombastiese overdrijvingen en uitwijdingen, kon hij dan plotseling overvallen worden door een hoestbui. Hij begon eerst rood aan te lopen, maar wilde zich niet door ademnood uit het veld laten slaan en zette zijn betoog voort alsofer niets aan de hand was, terwijl de eerste ingehouden ademstoten zijn verhaal al begonnen aan te tasten. Zijn hele lichaam barstte dan bijna uit elkaar van de teruggedrongen hoest, die aan alle kanten in scheuten naar buiten spoot. Nog even pauzeerde hij om een ontzaggelijke teug adem in te nemen en het einde van zijn verhaal te halen, maar dan ging het niet langer en werd zijn relaas aan flarden gereten door een wagonlading hoest. Ik rangschikte tijdens zo’n luchtaanval dan vast wat houtblokken, zodat hij er straks wat gemakkelijker bij kon. Net bijtijds wist hij altijd aan de verstikkingsdood te ontkomen door met hees gekuch en gereutel een jaartal te noemen, daarmee suggererend dat hij zijn verhaal toch volledig had verteld. Zo zou die griepepidemie geweest zijn in 1918.
Maar hoe dan ook, eenenveertig jaar later ving ik in de Leidsche Vaart, tussen Heemstede en Vogelenzang, mijn eerste snoek.
Ik had nog nooit eer der een snoek in levende lijve aanschouwd; kende deze vis alleen van een schoolplaat waarop een dwarsdoorsnede te zien was van een watertje met de volledige flora en fauna zoals die viel aan te treffen in
of nabij de doorsnee boerensloot. Voor die gelegenheid groeide er op een zeer klein stukje weiland een waar skala van graslandgewassen, nestelden in het riet op enkele vierkante meters meerdere vogelsoorten tegelijk en waren ook de vissen bovenmate ruim vertegenwoordigd. Uit hoeveel soorten de verscheidenheid aan planten, vissen en vogels bestond zou ik niet meer durven schatten, maar zeker is dat een dergelijke kaart in een hedendaags klaslokaal zou worden weggehoond. En terecht. Het is toch nauwelijks nog aannemelijk te maken dat er naast de paling, de brasem en de voorn in een Hollandse boerensloot nog andere vissoorten zouden kunnen gedijen. Een enkele ontheemde karper misschien nog, het laatst overgebleven exemplaar van een kontingent ‘uitgezette’ karpers, die door de Nederlandsche Heidemaatschappij een wisse dood zijn ingestuurd. Gedijen zeg ik? Onzin. Overleven. Hooguit. Op bovenvermelde drie soorten na slaagt prakties geen enkele vissoort er meer in om in een doorsnee boerensloot in Holland het hoofd boven water te houden.
Maar op de schoolplaat die in de Hannie Schaftschool te Zandvoort hing, kon je nog de zeldzaamste vissoorten zien; zoals de rietvoorn, de baars, de zeelt en niet te vergeten de snoek. De snoek op de plaat had zeker net gegeten want hij zwom vlak naast een blei. En hij bevond zich dicht onder een welig tierend plompeblad, waarop een malse kikker lekker in de zon zat, terwijl hij een van zijn poten loom in het heldere water liet bungelen. Al met al een vredig tafereel. Een reiger groeide uit het riet en een roerdomp keek strak en streng naar boven, als geneerde hij zich voor dit milieu. Hij zou dan ook binnen enkele decennia uitsterven.
De hedendaagse sportvisser is wel zo ongeveer de armoedigste en zieligste doorsnee Hollander in of nabij een boerensloot. Hij plakt, om te mogen vissen, zegeltjes en krijgt stempeltjes; koopt visvergunningen die hem het recht geven dood kroos opzij te schuiven of in andermans troebel water te vissen. Hij betaalt huur voor zogenaamde visboten, schaft zich kostbaar visgerei aan van glasvezel, roestvrij staal en geavanceerd nylon, maar hij heeft nooit eens beet. Sterker nog: hij wòrdt beetgenomen. Pochen over de afmetingen van verschalkte exemplaren is zichzelf blameren. Zijn kollega’s zouden niet weten waar hij het over had. Visserslatijn is niet eens meer een dode taal; het is koeterwaals.
Maar niet in 1959.
Toen ving ik een snoek van ongeveer 50 centimeter; misschien iets minder. Er was geen reiger in de buurt, evenmin een roerdomp, ik hoorde geen vogels van betekenis, kikkers zag ik nergens, maar ik had een snoek gevangen! En vlak langs de kant nog wel. Hij moest in het riet verscholen hebben gezeten.
Ik herkende hem direkt. Hij had zijn kaken opeengeklemd en zijn groene katteogen loerden vol haat naar me. De spinner hing nog uit zijn bek. Hij maakte snorkende geluiden en sloeg met zijn staart. Met een takje drukte ik het dregje terug, totdat de haak losschoot. Mijn hart klopte in mijn keel. Wat een vangst!
Aan verder vissen dacht ik niet meer. Ik was van huis gegaan om een snoek te vangen en daar lag hij, in het gras; glanzend en vet.
Voorzichtig pakte ik hem met twee handen vast en liet hem in mijn fietstas glijden. Het was misschien beter geweest hem eerst dood te maken, dacht ik, terwijl ik de gespen sloot, maar ik wist niet hoe ik dat zou moeten doen. Trouwens, stikten vissen niet altijd?
Ik was tien kilometer van huis.
Ik ging er van uit dat een vis, eenmaal uit het water, binnen enkele minuten wel zou sterven, maar ter hoogte van Bentveld, toen ik al zeker tien minuten onderweg was, kwamen er ineens geluiden uit de fietstas. Tussen de krantenresten en broodkorsten leverde de snoek nog steeds een doodsstrijd. Ik raakte nu erg nerveus. Wat moest ik doen? Ik begon steeds harder te fietsen, alsof dat het stikken zou versnellen. Halverwege op weg naar huis kon ik niets anders meer doen dan hopen dat de snoek snel uit zijn lijden zou zijn.
Maar toen ik in Zandvoort aankwam was hij nog niet dood… Zenuwachtig opende ik de gespen weer en zag ogenblikkelijk dat hij nog leefde, zij het ternauwernood. Ik holde naar binnen en zette in de keuken een grote, ovale vispan onder de kraan. Daarna rende ik terug naar mijn snoek en tilde hem uit de tas. Hij was nu niet glanzend meer; hij was dof en hij kleefde in mijn handen.
In het water neergelaten draaide hij rond tot zijn witte buik boven kwam. Ik liet de kraan open om zoveel mogelijk zuurstof toe te voegen. Een stuk krantenpapier weekte los van zijn lichaam en zweefde weg in het water. Ingespannen tuurde ik naar zijn kop, die nog steeds ondersteboven hing. Als hij het nu nog zou halen, nam ik me voor, zou ik hem vrijlaten. Met ingehouden adem stond ik bij de overlopende pan en volgde de trage kieuwbewegingen, die eerst haast onwaarneembaar waren, maar allengs duidelijker werden tot zijn staart een langzame beweging begon…
Hij zou het halen, konstateerde ik opgelucht.
Ik besloot nu hem weer vrij te laten in het kanaal in de waterleidingduinen. Dat was het helderste water dat ik kende. Ik overwoog dat ik de pan waarschijnlijk wel achterop mijn fiets kon vervoeren. De snelbinders konden er net omheen, schatte ik, en met één hand kon ik hem ook nog steunen. Er zou wel veel water uit spatten en de snoek zou het even weer niet zo best hebben, maar daarna zou hij het voor lange tijd heel goed krijgen, want in het kanaal in de waterleidingduinen was het verboden te vissen. Geleidelijk kwam er meer leven in de snoek en even later wentelde hij zich langzaam om en bevond hij zich weer in een normale stand in het water. Ik keek naar de gele stippen op zijn flank, naar de vinnen die nu ook bewogen en naar zijn kille ogen en ik voelde ontzag voor hem. Ontzag en respekt. Niet om zijn uiterlijk, maar meer om de hardnekkigheid waarmee hij weigerde te sterven…
Ik ging naar buiten en haalde mijn visspullen van mijn fiets, want ik wilde bij het kanaal niet met een hengel gezien worden.
Maar toen ik weer in de keuken terug kwam, zag ik de ellebogen van Oom Kornelis; allebei met een dikke, gekloofde eeltlaag. De ene eeltknobbel bewoog niet, maar de andere maakte een zagende beweging. De staart van de snoek sloeg heen en weer langs zijn arm en ik hoorde een krakend geluid.
Oom Kornelis hoestte een paar keer en zei toen iets, maar wat hij zei kon ik niet verstaan.
januari 1979.