Ledjaar van Houten
Aan het binnenkoer
Niemand, behalve de portier door het kleine raam, zag hoe ze met de achteloze gratie die haar gewoon was het gebouw binnenstapte. In het voorbijgaan hief ze met een stille beweging haar rechterarm op waarbij de mouw van haar jas iets terugzakte en enkele dunne zilveren armbanden zichtbaar werden en schoof met haar rechterwijsvinger het vale bordje waarop haar naam stond van ‘AFWEZIG’ naar ‘AANWEZIG’. Daarna zette ze enkele stappen en verdween uit het zicht.
Het was ochtend en de portier liep door de stille straten van de stad naar het binnenkoer aan de V-straat, waar hij sinds een jaar werkte. De straten waren nat – misschien had het vannacht kort geregend of misschien kwam het door de schoonmaakploegen die ‘s ochtends hun ronde deden door het centrum en met water de stenen schoon spoten.
De straten blonken. Er hing een aangename geur – alles ademde nog vrij in afwachting van de hitte van de middag. Als je ver voor je uitkeek, links naar het scheve, rode herenhuis of over het water naar de brug, werd alles gehuld in een fijne damp. De portier kende de straten goed. Hij nam steeds dezelfde route. Hij droeg eenvoudige kleren – een grijze blouse met daarover een vest dat hij open liet hangen. Hoe warm het ook zou worden vanmiddag – het was nu nog koel. Wie, als de portier, ‘s ochtends vroeg zijn bedompte, van hitte bevangen huis verliet en de straat opging, merkte direct deze frisheid op, die je verkwikte maar er ook voor zorgde dat je nog even terug de gang inging om een jas of vest te pakken.
Maar bijna niemand maakte deze ochtenden mee. Het was nog stil op straat. Op dagen als deze kwamen de mensen langzaam op gang. ‘s Avonds bleven ze tot laat op, tot ver na zonsondergang. En na een warme dag waren ze ‘s avonds weliswaar afgemat, maar het vooruitzicht van het draaien in hun warme bedden stond hen tegen en ze zochten de verkoeling van de avond – buiten in de parken of op de terrassen. Zo maakten ze steeds het smeulende einde van de dag mee, maar mis-
ten het koele opdoemen van een nieuwe dag. Voor de portier lag dit anders omdat hij vòòr alle anderen op zijn werk moest zijn. Eén van zijn belangrijkste taken was het openen van de deuren van een pand zodat de docenten en decanen van de universiteit, die in het gebouw werkten, er in en uit zouden kunnen lopen.
De portier was een man van middelbare leeftijd. Hij had talloze functies vervuld. Als een pion werd hij van het ene naar het andere bureau bewogen. Hij was mager en sprak weinig. Het enige opvallende aan hem waren zijn ogen, die een ongewoon lichtblauwe glans hadden en die niet aan water, maar aan lucht deden denken. Zijn blik nam nooit een definitieve uitdrukking aan die te peilen was. Je keek ernaar als naar verschillende luchtlagen die op elkaar gestapeld een lichtblauwe glans krijgen en die je zoveel vertellen als je kunt afleiden uit een strakblauwe hemel. Daarom was zijn bijnaam ‘kerkuil’ ook zo misplaatst. Een kerkuil heeft weliswaar opvallende ogen, maar toch juist een zeer gerichte blik, alert en ondubbelzinnig. Maar zoals het gaat met bijnamen: als er zich eenmaal eentje aan je heeft gehecht denkt niemand er meer aan waarom je zo wordt genoemd en zijn ze er als de kippen bij de bijnaam te pas en te onpas in te zetten. ‘Kijk’ werd er dan gezegd wanneer men de portier achter zijn bureau zag zitten ‘de kerkuil zit weer op zijn tak.’ Of, als er iets in het gebouw stuk was, een lamp sprong of een trapleuning brak ineens af, werd er gezegd: ‘Roep de kerkuil eens!’ ‘Nee, ik ga dat niet doen, de kerkuil gaat erover.’
De portier liep de V-straat in en moest dan enkel nog linksaf een kort steegje door om uit te komen op het binnenkoer waar zich de ingang bevond van het pand waarin hij werkte. Hij opende de zware houten deur en bij wijze van uitzondering zette hij hem vandaag op de haak, zodat de deur open bleef staan. Met die handeling had de portier in feite meteen zijn belangrijkste taak van de dag alweer volbracht. De medewerkers konden nu immers in en uit lopen. Zijn verdere werk, in het vervolg van de dag, bestond uit het ‘ter beschikking staan’ bij eventuele vragen of problemen. En aangezien er haast nooit vragen waren – met uitzondering van die enkele keren dat de koffieautomaat niet werkte – voerde de portier de hele dag niets uit.
Hij liep zijn kantoor in, borg zijn vest op en ging aan zijn bureau zitten. Het bureau stond tegen de vensterbank aan zodat hij, door het raam, naar het binnenkoer kon kijken. De portier kon de medewerkers dus al door dit raam aan zien komen lopen – waren ze eenmaal binnen, kon hij ze nog via een kleiner raam aan de linker binnenmuur blijven volgen en door de gang zien lopen. Op zijn bureau lagen kaarten uitgelegd in een begin-, midden- of eindfase van het spel patience. Hij was overigens geen fanatiek kaartspeler. Maar als hij de kaarten niet zou uitleggen, zou hij aan een leeg bureau zitten en van het lege bureau werd hij onrus-
tig en mistroostig. Het liefst keek hij naar buiten naar de bomen en heggen op het binnenkoer en de gebouwen aan de overkant. En dezelfde afwezige blik die hij over de getraliede balkons, rijen met ramen en bewegende takken liet gaan, viel eens in de zoveel tijd op de kaarten op zijn bureau en speurde de rijen af op zoek naar een aansluiter.
Hoewel het nog ochtend was, scheen de zon al fel naar binnen, op het bureau en op de kaarten, die er in vier rijen lagen opgesteld. Ze zagen er vuil uit zo in het zonlicht en het leek of ze stonken, alsof de zon er alle vochtigheid die er in de herfst en winter was ingetrokken, nu uitbrandde. Hij hield een kaart in zijn hand en keek waar hij hem kwijt zou kunnen. Op het binnenkoer bewogen de takken van de kastanjeboom rustig op en neer – de donkere, grote bladeren waartussen her en der al de stekelige omhulsels van de kastanjes zichtbaar waren, volgden de beweging van de takken. Het binnenkoer maakte een gesloten indruk, alles was verzadigd door de zomer, bedaard en in zichzelf gekeerd. De portier legde de kaart neer en besloot naar buiten te gaan om te roken. Hij stond op, liep naar de kast waarin zijn vest lag en haalde het pakje sigaretten uit zijn vestzak toen zijn oog viel op de vaas met zonnebloemen, die vorige week gebracht waren. Hij tilde de vaas met bloemen op en zette hem op zijn bureau in het zonlicht. Hij had ze eergisteren uit zijn zicht gezet omdat de grote bloemen hem irriteerden – het enorme bloembed, de felgele blaadjes eromheen, de dikke stugge stengels met vlezige bladeren…
Normaal bleef de portier tijdens het roken bij de houten deur staan onder het afdakje, maar nu liep hij een stukje de binnenplaats op en ging op een stapel tegels zitten. Het binnenkoer kende niet veel bijzonderheden. Er was niet iets specifieks aan te wijzen dat het onmiddellijk zou onderscheiden van de andere binnenkoeren van de stad. Er stonden enkele middelgrote bomen, een kastanje, een den, twee grasveldjes, slordig omheind door lage heggen en vier magnoliabomen die in het voorjaar prachtig bloeiden. De binnenplaats kon enkel worden betreden via de korte steeg waardoor ook de portier was gekomen en hoewel het dus om een zeer gewone plek ging, moest er toch iets bijzonders aan de hand zijn, want steeds als een bezoeker de doorgaande straten van de stad verliet en via de steeg op de binnenplaats stuitte, overviel de bezoeker zichtbaar het gevoel dat hij daar niet zou mogen zijn of in ieder geval iets verstoorde. Hij wierp vlug een blik om zich heen om te kijken of iemand hem zag en liep nooit verder dan de rand. De bezoeker keerde daarna vlug om om zich weer te voegen in de drukte en zou waarschijnlijk nooit meer terugdenken aan zijn vergissing het binnenkoer te hebben bezocht. Ook diegenen echter die er dagelijks kwamen bleven altijd op hun hoede als ze zich op het koer begaven – men liep gewoonlijk langs de randen
naar één van de ingangen van de gebouwen – er was zelden iemand die het koer dwars overstak. Eigenlijk enkel de duiven doorkruisten zonder probleem de gehele binnenplaats, liepen onverstoorbaar over de grasveldjes, vochten in de heggen en vielen op een rijtje in slaap, ineengedoken op de stapels met tegels waar op één daarvan de portier nu zat te roken.
Er stonden vier gebouwen om de binnenplaats en er waren vier ingangen. De mensen die hier werkten konden enkel via het koer in de gebouwen komen aangezien de voorgevels van de gebouwen aan de openbare weg geen van vier een ingang hadden. Het was alsof vier reuzen zich met hun ruggen hadden gekeerd naar de stad en zich over het binnenkoer bogen – met hun armen om elkaars schouders geslagen om enkele zaken van belang te bespreken, of beter nog: niet om iets te bespreken en dan weer uiteen te gaan, nee, ze hadden zich naar elkaar gekeerd zonder andere reden dan om voor altijd bij elkaar te zijn. Vier zware balkons op de eerste verdieping aan de buikzijde van de gebouwen liepen ononderbroken door en smeedden het bondgenootschap nog verder aaneen. Het was er altijd stil – de geluiden uit de stad drongen er enkel als gedempt rumoer door. De portier rookte en keek naar de mannetjesduiven die koerden en met hun staartveren over de grond sleepten. De warmte werd al drukkend. Vanmiddag zou de warmte, net als de dagen vòòr vandaag, zo benauwd worden dat je nauwelijks nog wilt bewegen. Het betreden van het binnenkoer zal niet meer voelen of je naar buiten gaat – eerder alsof je een woonkamer betreedt: de zitkamer van een oud echtpaar; alles is er zwaar en drukkend; de meubelstukken, tapijten, behang en gordijnen; je zenuwen raken verdoofd, je gaat trager bewegen en spoedig ben je zelf één van de meubelstukken geworden.
Iemand aan de overzijde van het koer opende een raam of balkondeur en een bundel zonnestralen schoot als een schim over het gehele koer. De portier keek op en zag een docent, een klein, kaal mannetje het binnenkoer op komen lopen. Na wat dralen liep hij op de portier af. Hij ging naast hem staan, deed zijn handen in zijn zakken en keek de portier vrolijk aan: ‘Een mooie dag – opnieuw! Wilt u misschien ook iets drinken? Ze zeggen dat je veel moet drinken met dit weer. Ik neem thee – u ook?’
De portier sprak zelden met de mensen uit het gebouw. Meestal zat hij in zijn kantoor als ze langskwamen en bleef het bij een groet door het glazen raampje. De docent keerde terug met twee thee en enkele schijfjes citroen. Lange tijd zwegen beide. Zwaluwen vlogen door de lucht met hun typische hoge trillende gefluit. De docent besloot naast de portier te gaan zitten, op een andere stapel tegels en begon: ‘Tsja, het is misschien wat plompverloren, of: zeker plompverloren, maar kende u mevrouw van de W.? Het is die sierlijke oude dame – mooi ge-
kleed, met een verfijnd gezicht, u moet haar hier dagelijks gezien hebben, in haar jurken en zilveren armbanden – tot enkele maanden geleden.’
Hoewel de portier weinig sprak met de medewerkers kende hij ze inmiddels haast allemaal van gezicht. Deze mevrouw kende hij zelfs goed. Hij zag haar zo voor zich en had haar de afgelopen weken al gemist.
‘Kijk, wat ik u wil vertellen is: ze is ziek. Ze komt niet meer terug hier. Ik vertel u dit niet om het een of ander, maar we moeten enkele zaken regelen nu.’ De portier leunde met beide armen op zijn knieën, het theekopje in zijn hand en zijn blik gericht naar de duiven die over de grond liepen. De docent boog zich ook iets voorover waardoor zijn gezicht dichter bij dat van de portier kwam en ineens zag hij hoe mager de portier eigenlijk was – zijn wang viel iets in en zijn huid leek slap en geplooid, maar rond zijn slapen trok het vel strak als bij een trommel. De docent ging verder: ‘Haar naambordje hangt er nog, bij de ingang en ik vind.. het is een delicate zaak, maar omdat ze aan het eind van het alfabet komt, kunt u misschien de twee collega’s die nog onder haar naam staan één positie naar boven schuiven zodat er niet een regel openblijft. En verder zit ik nog met een schilderij van haar, dat ik zolang in uw kantoor zou willen neerzetten – ik pak het wel in. Het stelt in haar voorstelling een kleine olifant voor in een tuin of een park of iets dergelijks en ze liet het steeds vol trots zien – bent u nooit op haar kamer geweest? – tot iemand er ineens een uit de kluiten gewassen kuiken in zag met een groteske kop en een wanstaltige snavel en, nou ja, sindsdien krijg ik het in ieder geval niet meer voor elkaar om er nog een olifant in te zien. Merkwaardig hoe dat kan – en volgens mij zag ze er zelf ook geen idylle meer in en het moet haar verdriet hebben gedaan. Toch heeft ze het gewoon laten hangen, waarom weet ik niet, maar goed, nu wil ik het daar eindelijk weghebben – wat een lor!’
Hoewel de portier de vrouw niet persoonlijk kende en ook niet schrok van het nieuws van haar ziekte, maakte zich toch een ongerust gevoel van hem meester. Hij wilde met de docent blijven praten, maar wist niet welke vragen hij moest stellen. Hij draaide zijn hoofd en keek de docent aan, die direct verderging: ‘Het gaat slecht met haar – niet om u een vervelend gevoel te geven – maar ze zal niet lang meer leven. Ik heb haar kort geleden bezocht. Ja – wat verwacht je van zo’n bezoek? Natuurlijk, je weet niet wat je aantreft, maar pffff..’ Hij schudde met zijn hand. ‘Ze was veranderd – alle zachte trekken waren verdwenen – ze deed geen enkele moeite voor me, probeerde mijn bezoek ook voor zichzelf niet aangenaam te maken. En benauwd dat het daarbinnen was! Ze was wrokkig, vijandig. Ik vertelde over wat me te binnen kwam, iets over hier, over het werk, de collega’s – maar ze brak me af met: “Ik had nooit docent moeten worden, de universiteit: wat een vergissing kan een mens begaan, hoe kun je op zo’n verkeerd pad terechtko-
men?” Ze keek me aan vanuit haar stoel. Ik liep wat rond in haar huis en bekeek de boeken. Benauwd! Verstikkend – het was toen al zo heet als nu en er stond geen raampje open. Ik vroeg of ik er één open zou zetten, maar dat wilde ze niet. Uiteindelijk vroeg ik: “Wil je dat ik blijf?” “Nee – ga maar.” Dat was het.’
De docent stond op en liep zwijgend het binnenkoer op. Hij keerde om en liep terug naar waar hij had gezeten, pakte een schijfje citroen en stak het met schil en al in zijn mond en begon erop te kauwen. Het kauwen gaf een ruw geluid dat slecht paste in het gesprek. Beide begonnen zich ongemakkelijk te voelen. De thee was heet en kon niet te snel gedronken worden. De docent keek naar zijn theekop als een zandloper die aangaf hoeveel tijd hen nog restte voor ze uit elkaar mochten gaan. Mezen streken neer in de kastanjeboom, gingen aan de uiteinden van de takken hangen, die onder hun gewicht doorbogen en pikten tegen de onderzijde van de grote bladeren.
Langzaam werd het middag. Het was warm. De docent spoelde de citroen weg met een slok thee, gooide de rest van de thee in het gras en zei: ‘U haalt het naambordje dan weg en ik kom u vanmiddag het schilderij brengen? Zo gaan de dingen nu eenmaal.’ Hij groette de portier met een handgebaar en liep het gebouw binnen. De portier bleef nog even zitten, dronk rustig zijn thee. Toen hij zich begon te irriteren aan de zon, aan het deinen van de takken van de den, aan de blikken van de reuzen die over hem hingen, stond hij op en liep langzaam naar zijn kantoor.
Hij ging aan zijn bureau zitten. Hij had geen zin meer in deze dag. ‘Nee, die hitte is iets verschrikkelijks.’ Hij dacht aan de vrouw die in haar stoel zit in het benauwde appartement. Zo verstreek enige tijd totdat hij zag dat er een enorme zweefvlieg op een van de zonnebloemen op zijn bureau zat. Gestreept in zwart-oranje banden als een wesp, maar zeker dubbel zo groot – de kop bestond grotendeels uit zijn twee ogen, die enkel plaats overlieten voor een snuit van waaruit zijn tong de minuscule druppeltjes oplikte die zich op de zwarte draden van de zonnebloem hadden gevormd. De vlieg bewoog opvallend wankel over het draadjesbed van het hart van de bloem – zijn behaarde kleefpoten leken verstrengeld te raken in de stugge draden, maar toen de portier met zijn vinger over het hart van de zonnebloem streek voelde hij juist hun zachte en meegaande structuur. De portier besloot de vaas nog even te laten staan en bestudeerde de lome handelingen van de vlieg.
Rustig bewoog de dag zich voort, de starheid en hitte verspreidden zich door de stad. Als de vlieg lang bleef stilzitten verschoven de gedachten van de portier van de zweefvlieg naar de vrouw in haar stoel en het naambordje dat hij moest weghalen. Toen zag hij hoe de tred van de vlieg ineens enorm wankel werd – enke-
le poten lieten los waardoor de vlieg zelfs niet recht kon blijven staan en onhandig een achterwaartse draai maakte. Zijn poten lieten daarbij op twee na los – de zweefvlieg sloeg om en hing toen aan twee poten met zijn rug tegen de bloem. De twee poten konden zijn gewicht niet dragen en hij leek op het bureau te vallen. De zweefvlieg viel inderdaad, maar in zijn val spreidde hij sloom zijn vleugels en vloog spinnend als een tol boven de kaarten. Hij herwon de controle en maakte één grote zwabberende cirkel langs de muren en vloog toen met een luide tik tegen het raam.
De portier stond snel op en deed het raam open. Besluiteloos tolde de zweefvlieg nog even rond in het kantoor om daarna in een rechte lijn door het open raam het binnenkoer op te vliegen. Hij zweefde brommend, dronken van de nectar, over de grasveldjes, waarbij de duiven hun gekoer staakten en opkeken, langs de kastanjeboom en daarna verder omhoog over de schouder van één van reuzen – hij verliet het binnenkoer en stortte zich in het volle zonlicht en het drukke stadsleven. Als een zwart puntje in het trillend blauw van de zomerlucht zag de portier hem uit het zicht verdwijnen.