Leo Vroman
Brief
Sunday, December 27, 1992, 5:59 pm
Beste Tom,
Hoe lang al heb ik je niet geschreven! En de laatste keer dat ik je zag en je allang beschadigd was, toen wist ik niet zeker wat ik met je aan het doen was – waarschijnlijk een soort serie proefjes waarin ik telkens iets zei en dan gluurde of je gezicht, iets in je ogen liefst, deed merken dat we niet alleen nog steeds dezelfde vrienden waren, maar elkaar ook nog steeds op de zelfde manier begrepen.
Nu is dat allemaal veel makkelijker. Ik heb net een gedichtje voor Bert Voeten gemaakt en verstuurd want gisteren kregen we de aankondiging over jou en vandaag een telefoontje over hem. Nog een paar dooien en dan zal het wel gewoon beginnen te worden, zoals men ook in de oorlog nogal terloops dood leek te gaan.
Hoewel, het lijkt me toch een grote verandering, en ik maak me vooral zorgen over je eiwitmolekulen, omdat ik vind dat we daar uiteindelijk onze persoonlijkheid wel in zullen hebben zitten: het zijn lange, woordachtige dingen en ik begin te geloven dat ze nog maar pas, door de ontwikkeling van onze technische wonderen, hebben geleerd te praten in onze taal, ook al praten die molekulen natuurlijk alsmaar over zichzelf. Ik stel me dus grote conferenties voor waarin de jouwe met elkaar overwegen wie de beste vertegenwoordigers van jouw essentie zouden mogen worden. Maar dat soort voortbestaan is vast niet rechtvaardig, want daar hebben slachtoffers van kernwapens geen tijd voor. Dus dan maar op een andere manier.
He, telkens als ik zo iets geestigs schrijf reken ik op een reactie van je, dat
hoor ik toch niet te doen. Het is natuurlijk gezellig voor ons, je oude vrienden en vriendinnen, om ons voor te stellen dat je weer helemaal de oude bent, ieder van ons met onze eigen definitie daarvan. Wat mij betreft ben je voornamelijk de Tom in Utrecht en Rotterdam. Van Brooklyn uit is die tijd bovendien vanzelf behoorlijk romantisch geworden: Unitas altijd in de herfst, de kroeg vol aardige studenten, desnoods naar bier geurend, wat oppervlakkige vrienden die natte jassen uittrekken en naar doordrenkte wol ruiken, hier en daar een meisje waar ik net niet helemaal verliefd op was, en dan jij, liefst met een glimlachende hoek van je iets open mond naar het toneelspel van een onverwachts (of voor jou meestal verwachts) grote acteur of actrice luisterend: Frits de Wijn bijvoorbeeld. Of mijn broer, Jaap. Die is nu al enige jaren doder dan jij, maar dat verschil zal buiten ons leven wel verdwenen zijn. Ingewikkeld hoor, al dat gesterf.
Weet je dat ik tegenwoordig op weg naar mijn werk in de subwaytrein teken? Meestal nogal surrealistische dingen, maar soms, als er een paar kinderen naar komen kijken, vertel ik ze van Stiemer en Stalma, en teken die voor ze, bijna altijd Stiemer wat voorover met een hand naar Sor, en Stalma er lief bovenuit zwevend; en als de kinderen dan nog niet aan hun halte toe zijn, Grommeldor op de achtergrond. Dan vertel ik ze dat mijn moeder het model voor die haai was, want dat was toch een lief beest; en dan kijken ze naar mijn neus en lachen: ja, dat konden ze wel zien, die gelijkenis. En dan vertel ik ze natuurlijk van jou – nu nog meer, denk ik, hoewel de dood er niet zo bij schijnt te horen. Misschien wel hoe we elkaar telegrammen stuurden soms; jij: ‘waar blijven tekeningen’ en ik dan ‘waar blijft tekst’. Ik geloof niet dat we ooit te laat waren voor de NRC, maar vaak op het kantje. Het leukst van dat alles was misschien wel het begin, toen ik eerst in een encyclopedie opzocht hoe een diepzeeduiker eruit zag, daarna de eerste schetsen van iets heel plomps met realistische scharnieren maakte, en ten slotte iets dat tegenwoordig best een ‘wetsuit’ zou zijn geweest. En dan telkens jouw een beetje toenemende goedkeuring, culminerend in ‘jjjjjjjjjja’. Ik weet niet of je destijds gemerkt hebt dat in een volgend verhaal die burgemeester en zijn vrouw voorkwamen die op Tineke en mijzelf moesten lijken als we tegen de tachtig zouden zijn. En waarachtig, weet je dat we daar nu samen werkelijk precies op lijken? Achteraf misschien jammer dat ik jou niet ook zo heb gebruikt maar je had toen, die 55 jaar geleden ongeveer, een te mooi gezicht om te tekenen, en ik zou de moed niet hebben gehad om dat te laten rimpelen. Gelukkig ben je nu weer helemaal gaaf. Als ik de dood ten minste goed begrijp.
Terwijl ik dit schrijf sta je links achter mij, waarom links weet ik niet, misschien doordat het keukenlicht van die kant komt. Natuurlijk lees je dit mee, en zegt zo nu en dan ‘ng’. Helaas ben ik niet zo goed in het maken van tijpfouten, het soort waarmee jij jezelf van je stoel kon doen lachen en mij natuurlijk ook: ‘Er is mig ies ovenkomen’. ‘Wat im je dam ovenkomen?’ of iets dergelijks, het was een sprookje natuurlijk. Later was daar je vriend die ongeveer Tjomme Botjens heette of ten minste hoorde te heten, met wie je het volgende toneelstuk voor mij opvoerde. Jij: ‘Majesteit, een droeve mare.’ Hij (soms na invoegen van het bericht dat Koningin Astrid was verongelukt): ‘maar dat is toch al te mare!’ Ik geloof dat hij daarna van zijn troon moest vallen maar dat lukte ook bij herhaling niet al te goed. Ik ben overtuigd dat hij al een halve eeuw eerder gestorven is en dat jullie bij het weerzien datzelfde tragische stuk nog eens hebben opgevoerd. Waarom ook niet, ik zie geen reden om na het sterven nog eens iets akeligs te gaan zitten doen, daar diende het leven waarschijnlijk genoeg voor.
Weet je dat ik me nog steeds afvraag of je met ‘Tom’ of ‘Ton’ ondertekende? Je handschrift daalde altijd zo haastig omlaag dat de letters als een weggegooide klerenhanger werden uitgestrekt en die verrekte letters hadden altijd even goed ‘Tui’ kunnen spellen, als een zeilbootje voorstellen dat vrolijk de Niagara Falls bereikte. Kennelijk iets waar we het nog eens over moeten hebben, straks, als ik op de kraaiemars het hoekje om ga en daar het eeuwige mee verwissel, want zoals de post tegenwoordig is zou ik me niet graag ter aarde laten bestellen, dan zou ik al weer leven voordat ik verkeerd zou worden bezorgd. Je vindt dit toch niet te flauw he, ik kan het niet helpen, die dood is zo iets raars.
Intussen moet je uitkijken met al die herinneringen. Sommige vrienden beweren bijvoorbeeld dat ik door Japanners in een wc werd opgesloten en er ten slotte met een gedicht uit kwam. Dat is vast niet waar, maar het is wel waar dat ik mij genoeg in het schrijven van verzen kon verdiepen om van het kamp niet veel te merken, en dat komt ook al weer grotendeels door jou, want toen je mij een keer, ergens in 1934 of zo, vroeg om wat gedichten voor Vivos Voco te maken, toen dacht ik nog nauwelijks aan zo iets, nee als ik iets anders wilde dan biologie dan was dat tekenen. Maar goed, ik schreef een paar dingen, onder andere over een stoel waar je op kon gaan zitten. En je reactie – ik hing natuurlijk met mijn gering gewicht aan je lippen – was zo uitbundig positief (je zei zelfs ‘ng’ geloof ik) dat ik in
mijzelf begon te geloven. Dat werkte blijkbaar lang na, want toen ik jaren later met Tineke min of meer verloofd was vertelde ik haar per ongeluk een keer dat ik mij mijn naam in neonletters voorstelde boven de stad Utrecht, en dat zou ik dan te danken hebben aan het feit dat ik de Grootste Dichter van de Wereld zou zijn geworden. Pas een halve eeuw later bekende ze mij dat ik haar bijna door die ene opmerking had verloren. Nou hoor, ik weet niet hoe andere mensen durven te schrijven zonder dat van zichzelf te denken. Ik bedoel maar, waar zou ik de moed vandaan halen, nu nog, om wat dan ook naar een tijdschrift te sturen zonder mijzelf eerst wijs te maken dat niemand zonder mijn bijdrage voort zou kunnen leven? Dit keer dus vertel ik mij dat geen mens zo veel van je zou kunnen leren houden zonder mijn hulp via dit stukje. Maar dan moet ik mijzelf daar bij vertellen dat jij hier ook iets aan hebt, want daar gaat het toch maar om. En dat betekent dan weer dat ik mij wijsmaak iets van het Nabestaan te weten. Nu is dat voor mensen die zich toch al via het papier hebben voortgeplant, geen probleem, als ze dood zijn en daar goed over nadenken. Maar zo nu en dan denk ik aan mensen, vooral kinderen, die ik niet ken en die niets achterlaten. Zoals jouw dieren dat soms blijven doen: een mus, een varken met nierziekte. Altijd trouwens als ik een dier aai denk ik aan je. Eergisteren, toen we nog in Texas waren bij Peggy, aaide Tineke de poes Minky, voelde de magerte onder de dikke vacht en zei: ‘This cat has the arms of a turkey.’ Dag Tom, dacht ik toen. Stil maar, ik zal je niet vragen daar iets over te schrijven.
Nou dan Tom, ik zeg nooit vaarwel maar altijd tot ziens. Laat nog eens iets van je horen, want ik vond die stilte terwijl je nog leefde wel wat vervelend. Dag!
Leo