[p. 312]
Leo Vroman
Het bed
Het was al weer vroeg. De zon stond nog laag
maar de lucht was al weer heet.
Ik zei: ‘Een kortere rij vandaag.’
Tineke zei: ‘Ja. Wie weet.’
‘Iedereen draagt nu een soort van schort.’
zei ik. ‘Makkelijk op te trekken.’
‘Ja.’ zei Tineke. ‘En het wordt
niet vies van per ongeluk lekken.’
De teenager die nu vlak achter mij stond
had nog een jong gezicht
maar nu met roze schuim in de mond.
Dus die ging eerst even dicht
en zei toen: ‘Ik heb geen Vrede verdiend.
Ik ben niet zo lief geweest.
Ik mis wel mijn ouders. En mijn vriend.
Maar mijn haar mis ik het meest.’
‘Ik zag al dat je een meisje was’
troostte Tineke zacht.
‘Ach nee mevrouw. Dat is allemaal gas.
Ik heb al zo lang gewacht.
Maar ik durf niet uit de rij te gaan.’
‘Kind. Het is tien passen lopen.
Tot waar de tonnehokken staan.
We houden je plaats heus open.’
[p. 313]
Het meisje wankelde naar een hok
maar kon de deur niet meer sluiten.
Ze peuterde driftig aan haar rok
en het bloed liep langs haar kuiten.
Voor ons uit aan het tralieloket
stond een man te argumenteren
om te bewijzen dat hij Het Bed
meer nodig had dan zijn kleren.
Na meer dan een half uur
moest hij met twee kerels mee
maar eerst wrong hij zich vrij
en gebruikte de muur
als een openstaande plee.
Zo werd hij weggedragen.
De plaats die hij op moest boeten
kroop als een geslagen
hond achteruit naar onze voeten
en de rij deinde
als met rupsepoten van hier
tot het einde
naar voren.
Nu naderde ons misschien
wel grote ogenblik.
Nu konden Tineke en ik
het boek al zien
en de walsmuziek al horen.
Nu nog maar één stel.
En dat verloor eensklaps de moed.
‘We kunnen het zelf ook wel.’
zei de een. ‘Het gaat ons al niet goed.
[p. 314]
Ik heb al een tijdje gevoeld
dat iets ons heeft laten leven.
Dat het eigenlijk had bedoeld
ons nog iets, iets moois mee te geven.’
De ander zei niets maar hij slikte
of hij iets te slikken had.
Hij keek haar aan. Hij knikte
‘Kom dan maar. Schat.’
Wij waren dus aan de beurt.
Ik keek door de tralies heen
in het enige huis van de stad.
Ik zag dat het alleen
een tafel vol doosjes had.
Waar de grote vrouw voor zat.
Het was er vrij helder.
Doosjes met roze strikken.
Maar het ging ook om de kelder.
‘Naam! Aantal! Reden!’
maakte ze ons aan het schrikken.
‘Vroman, twee.’ mompelde ik
‘en we geloven tot op dit ogenblik
dat er een eeuwige vrede
dus een eeuwigheid moet zijn
zonder oorzaak dus dus zonder reden
maar in in de structuur van ons brein.
En wij door liefde bezeten
wilden dat graag zo vlug
vlug mogelijk weet – laten weten
dus…’
‘Leo dat kind is terug.’
[p. 315]
zei Tineke, ‘En ik wil
dat je haar mijn Vredespil…’
‘O nee! O nee!’ zo snikte
ik plotseling doodsbang
en keek in haar dodelijk verschrikte
lieve ogen: ‘We moeten naar Bed!’
‘Kom binnen’ zei de vrouw achter het loket.
Ze stond op, de deur kuchte
vier keer van de sloten
en kierde. We stonden op vluchten
maar de donkere grote
vrouw glimlachte en we gingen
naar binnen en de muziek
ging via een soort van mechaniek
over van walsen naar zingen.
Op de grond stond een doos echte watten
vlak naast het kelderluik en
daar lagen twee slapende katten
maar dat waren pruiken.
De vrouw begon door het gezang
heen warm te praten:
‘Ik had jullie eigenlijk al lang
als klanten in de gaten.
Wie zo lang door het stof heeft gesloft
waar de stad nog voor kort had geleefd
en de liefde niet heeft verloren
die heeft schandalig geboft.
Die heeft eeuwigheid verworven.
Kom eens mee? Kom…’
[p. 316]
(maar Tineke keek telkens om)
‘nee dat meisje is al gestorven
maar ik wil jullie laten zien
waar de kunsthemel uit bestaat.’
Ze opende het luik.
‘Wie hierdoor naar onder gaat,
natuurlijk met Pil. En pruik,
en zich stort op dat donzige doel
dat Laatste Bed op Aarde
krijgt van die pil het gevoel
dat ze hadden toen ze ooit paarden.
Maar dat is boerebedrog.
Die twee mannen daar trekken
je bij de benen tussen de lakens uit
dan stuipen die nog,
het lijf klapt met zijn benige bekken
ziekhard op de grond
het hoofd valt als een vleespot
of als een rauw eirond
droomkasteel kapot
en dan, door luik nummer twee
storten ze je in de stront –
stroom, het riool neemt je mee.
O liefde liefde’ zei de vrouw,
‘ik kijk door de tralies naar boven
en bid mij tot bloedens dat ik maar gauw
mag zien waarin ik mocht geloven.
Dan zie ik naar wazige wezens uit
waar de liefde mee terug zal komen,
en de geur van gras, en dat geluid
van de wind in bebladerde bomen
[p. 317]
en de oever van een paarlgrijze
o zo visrijke rivier.
Twee witte reigers wachten
ginds in de lissen en hier
staan jullie’ zei ze
en lachte.
Brooklyn, 16 April 1983