[p. 158]
Leo Vroman
In alle vormen
De hals wier zo ontoomb’re gloed
mijn grage lippen reeds ontmoet
waar ik antiek van schrijven moet
de hals die net nog niet gekust
de mond al warmt en de lust
en waar het voorgeruis in rust
of: waar dit alles op berust
of: de vrede die alweer ontrust
of ten minste iets met rust
Dat puilen van de dubbele grens
tussen mens en ander mens
het om- en andersomgeplooide
van dat volmaaktste onvoltooide
dat stille ongestilde elkaar
omkroezend kroele wonderhaar
O ‘t meest inwendige gezoen
dat blinde lendemonden doen
Dat samenzuchtend Wij zijn Een
zo vaak verloren maar het meest
potdicht in het vierbillenbeest
van opgesloten put en peen
[p. 159]
dat onopenbare dier
al te snel weer op een kier
(en om de zin te laten lopen
mag de klemtoon best op ‘open’)
het zoele van de eindezucht
het koele van de open lucht
dat hulpeloos heen en vaker weer
van nog een keer en nog een keer
het wiel van al wat zich herhaalt
dat ons vervoert verdoolt vermaalt
een zelfontwikkelend refrein
waar wij geen woord in waardig zijn
Maar toch dat bloesemgraag ontluiken
die openbaarlijk ronde buik en
dat sterfelijke wederbaren
en met het rijpen van het koren
wordt de maaier meegeboren.
[p. 160]
Die kinderen met hun open ogen
die mij tot tranen toe bewogen
die staan te wachten in de regen
en mij tot tranen toe bewegen
die hulpeloos tegen hun tijd
struikelen van zelfstandigheid
een knaapje salamanderzacht
verkwanst wat huiselijke vacht
aan een genadeloze nacht
het meisje waar iets mee gebeurt
haar adem die naar groeien geurt
en het geheim dat haar ontlekt
door ieder kind opnieuw ontdekt
voorspellen in de roodste taal
het einde van ons allemaal
kinderen die het huis verlaten
en de straten groeien voort
een avond en wij ondergaan
de ondergaande zon niet meer
maanlicht is alleen
met schaduwen te voelen
voortaan maar lief doen en
zoenen waar het op aan komt