Leo Vroman
Ton, met een driepoot
Dank zij Tom Koolhaas beweegt mijn broer Jaap nog steeds in de wazige glans van Acteur, hoewel. hij toch de laatste halve eeuw geen toneel meer heeft gespeeld. Maar zo leerde ik Tom kennen: door Jaap, die Vrijdags in die winter van wat was het, negentien een en dertig of zo, bij ons in Gouda terugkwam, om de weekends door te brengen met verhalen over De Gebroken Kruik van von Kleist, of over het harlekijnstuk van Kelk en van Wessum waarin hij speelde.
Het Toneel was toen ook zelf een licht eiland in het donker van een zaal, en daarop leefden bovenmenselijk begaafde organismen die met hun erren konden rollen; een gekleurde en in de ruimte uitgevoerde film die de onwerkelijkheid van het leven weerkaatste. Ik had toen al minstens twee stukken gezien, met Kerstvacanties in Amsterdam: de Katjongs, en Gijsbreght van Aemstel of hoe dat dan werd gespeld vanwege de oude tijd. O ja en in onze Goudse schouwburg, die geloof ik Sociëteit Ons Genoegen heette, daar zag ik geloof ik een troepje van Sylvian of Sylvan Poons onder wiens toezicht een oude dame met rood haar en of met een Engels accent of met nog meer talent dan de gewone Nederlandse taal kon verdragen, een vers uitte over een jongetje dat zo graag in een auto had gezeten en dat eindelijk, nadat hij door zo’n ding was aangereden, mocht – in een ambulance dan natuurlijk. Het geheel werd vanwege het sterven met rood licht bestraald, zodat de twee bebbetjes die achter ons zaten even ophielden met praten en het ene mompelde: ‘Zeg, kijk is eve op het toneel.’
Maar toen ik ging studeren, en dus Tom bezig zag met het neerzetten van gewone mensen die zich voor mij volslagen onverwachts ontpopten of
ontmaskerden tot ontroerende en allergrappigste acteurs en actrices, en hem zag staan glimlachen en toekijken met zijn mond net iets open en toch zwijgend, toen gaf het toneel ineens werkelijkheid aan mijn bestaan. Dat ik echt op het toneel mocht staan en meehelpen met het schilderen van de ontelbare en onvoorstelbaar vergrote lappen kartonnen illusie waaruit de wereld van Pa Ubu bestond, dat geeft mij nu nog een gevoel van verantwoordelijkheid. Wim Klaassen, als je die ten minste zo spelt, schilderde natuurlijk complete berglandschappen tegen de tijd dat ik een groepje rietstengels met kikker had verwerkelijkt, maar Tom was heel geduldig op zijn haastige en luidkeelse manier. Achach, dat gevoel om echt op een toneel te mogen staan en iets te maken voordat het publiek er was! En dat gevoel om daar later niet te staan maar in het publiek te zitten, of, nog beter, achter de coulissen, als je die tenminste zo spelt, en, nog beter, die couliezen zelf te mogen aansleuren om de illusies op hun juiste plaats te zetten.
Niet alles ging zo vlot als Pa Ubu met zijn ontelbare scenes. Een keer, ik geloof voor een kinderopvoering in Zeist, hadden we besloten een projectiebeeld te gebruiken als achterdoek. Ik maakte een tekening van een achterbuurt: donderwolkenkrabbers van wel zes verdiepingen die naar elkaar toe helden, zwart op wit. Op de avond voor de opvoering kwam de plaatselijke fotohandelaar met zijn koperen kanonvormige toestel dat dan ook een plaatje ter grootte van een kogeltje projecteerde. We moesten dus onmiddellijk het projectiedoek op de grond leggen en zwarte verf kopen zodat ik al schilderend langs mijn zelfbedachte gebouwen naar beneden kon kruipen. Ik heb die opvoering niet bijgewoond. Volgens Tom was de toneelknecht zo nijdig dat hij telkens opzettelijk het gordijn opentrok als Tom nog op het krakende toneel stond.
Ook de opvoering van een Kelk en van wat, Wessem? Wessum? stuk dat beslist zoiets als het Kanon heette, herinner ik mij opeens hier in Brooklyn achter mijn Apple ii gs computer, ook die opvoering heb ik niet gezien. Ik had iets van muren met gefragmenteerde glas-in-lood ramen bedoeld, en we maakten dus grillige gaten in grillig gescheurde vlakken, waarachter ik
doorzichtig gekleurd papier plakte met een soort stijfsel die door het dorstige karton in ongeveer elf minuten werd opgezogen, zodat de gekleurde stukjes in volgorde van aanbrenging neerzeilden. Ach ja, dat toneel.
Het laatste stuk dat ik hielp voorbereiden was Het Huwelijk van Gogol. Tom en ik waren een avond op zijn kamer, met Claartje Eggink, die zo mooi was dat ik voortdurend lachte en mij nu nog afvraag wat zij en ik daar wel van moeten denken. Ik wilde – dat ten minste nog wel – een lat scheef en hoog hebben waaraan kleren hingen die schenen te waaien maar (o, alweer met stijfsel) in die actie schenen bevroren. Verder kwamen we dan ook niet met dat stuk.
Nee de meest dierbare samenwerking was toch wel rondom Stiemer en Stalma. Dat is dan bijna precies die halve eeuw geleden. Weet je dat alleen die reizen naar Rotterdam al helemaal opwindend waren? Vooral doordat ik wist uit te munten in het verdwalen en in het blozend naar de weg te vragen. Ik weet niet eens meer welke van die bezoeken als achtergrond die razende persen van de Rotterdammer moeten hebben (maar die heb ik misschien nooit gezien), of de gracht in Dordrecht waar zijn kamer op uitkeek en die dus wel minstens in Dordrecht was. Tom vertelde mij het idee van een duiker die een held was maar die aan het eind van de serie (na een jaar dus misschien) zijn duikershelm af nam en maar een vrij nietig mannetje zou blijken te zijn. Dat omslaan van schijn naar werkelijkheid kwam ook voor in zijn toneelstuk De Deur: iemand wacht tot het einde op een audientie met de Koning en opent ten slotte zelf de deur naar een troon die leeg blijkt te zijn en waar de man dan zelf op gaat zitten.
Goed, ik begon in onze oude encyclopedie (Brockhaus heette die geloof ik) de meest opwindende duikerspakken op te zoeken en construeerde toen een vrij rechthoekig monster vol schroeven, verzegelingen en scharnieren. Tom keek alsof hij een solo op een galblaasinstrument aanhoorde en zei: nee, hij moet veel liever zijn, hij moet een visje redden. Ik maakte hem ronder en de dikke naad tussen zijn helm en lichaam verdween, zodat het Stiemer al bijna meteen onmogelijk was geworden om zich te ontbloten.
Later, terwijl Tom schreef en ik tekende en de krant afdrukte, werd Stiemer slanker en ten slotte kon ik zijn adem van zeelucht bijna ruiken en zijn eenzaamheid begrijpen. Het einde van de tweede serie brak in het begin van de oorlog af maar ik tekende er nog aan terwijl er op vliegtuigen werd geschoten.
Nog vaak, als er kleine kinderen om ons heen zijn, vertel ik over Stiemer, altijd met Stalma het lichtgevende visje erbij dat nu de ogen van Tineke heeft; dan vind ik een stukje papier en teken daar op. De eenzame duiker met zijn duikershondje Sor, en soms met Stalma heel losjes in zijn armen. How cute, zeggen die kinderen dan.