Leo Vroman
Twee steden
Ik droomde verleden jaar dat wij een nieuw huis in trokken. Het was van marmer, er was een marmer stel vensterbanken waarvan een bedekt was met een rood kussen. Een koopman zat al te onderdanig op de grond en toonde ons bonte materialen voor de andere vensterbank, en zei: dit wordt een goede dag. Ik voelde de stad nabij maar had hem nog niet gezien. We bezochten eerst een dode neef, die ons ontving in een kamer vol duister herinnerd meubilair. Een hond verscheen; toen nog een, en nog een. Elk liet zich op eigen manier aaien. ‘Hij houdt van honden’ zei Tineke. Ik liep naar het raam dat uitzag op een U-dalvormige tuin van zandsteen, waaruit zelfs in de vertikale wanden bloeiende planten staken; een paar soorten had ik in San Diego wel eens gezien, die waren paars. Heel ver weg glinsterde het strand. Later gingen we verder de stad in. De stad bestond uit blauwe hoge gebouwen met nisjes in plaats van ramen, en in elke nis stond of zat een blauwig voorwerp dat een belangrijke gedachte betekende.
Hoewel ik wakker ben geworden geloof ik het hart van die droom nog te voelen. Elke stad, en vooral Manhattan, bestaat uit hoge gebouwen die misschien vanuit de stratosfeer wel blauwig zijn van de hemel, en waarin elk raam wel een belangrijke gedachte verbergt, onhoorbaar en nauwelijks zichtbaar, en vaak met doden verwant. Wijzelf wonen aan de zeerand van de hele wereld, in Brooklyn, waar geen stad verder kan. We wonen bovenin een van de hoogste gebouwen van de omgeving en toch is dat maar zes verdiepingen. Van waar ik dit schrijf kan ik door vijf ramen naar buiten kijken; op sommige regent het nu wat. Ik zag Tineke over het natte asfalt lopen, op weg naar de Supermarket om groente te kopen. De subwaytreinen glijden voorbij als glimmende rivieren. Op mooie middagen bliksemt het zonlicht via hun venstertjes onze kleine hoekkamer binnen en vliegen enige schaduwen van een huisplant eventjes langs de muren. Dan ga ik graag naar buiten, loop over een pad met hoog wild gras onder bloeiende wilde bomen, en een winkelstraat door naar de baai met boten en dan naar het strand met vogels.
In welke stad ook woont iedereen in een dorp. Het onze is deze verdieping. Links van ons wonen Faye en Ruby al vijf en twintig jaar, we zorgen voor eikaars post en geven eikaars planten water gedurende vakanties. Hun kleine kindertjes, bij wie Tineke vaak koorts en wonden te hulp sprong, zijn nu allebei meer dan twee meter lang en werken in Florida. Rechts van ons woont Marina, een nogal prachtige Russische vrouw met man en zoontje, en een grote chow die blaft als ‘s ochtends onze New York Times voor de deur wordt neergekeild. Een huis verder woont Shena, ongeveer zeven, met haar lieve ouders, en nog verder woont Cathy met haar schuwe moeder en kordate vader. Shena en Cathy zijn vriendinnen geworden, zodat er voortdurend twee deuren dichtslaan en daartussenin ernstig gedribbel met speelgoed plaatsgrijpt en afspraken worden geroepen over het volgende halfuur. Ze dragen kleertjes – Cathy meestal een lang jurkje dat haar behoorlijk snoezig staat – die soms door iedereen in de buurt, ook mij, goedgekeurd moeten worden. Tegenover Shena woont een vrij oude dame die practisch haar pleegmoeder is geworden. Aan het andere eind van de gang woont Chris met haar aardige donkere man en leuke jongetjes, en links daarvan het gezin S met drie kinderen. Hun jongen heeft al sinds hij zoiets als acht was, een grote en lief-mooie vriendin. Een tijd lang had hij zich, met haar, op de wetenschap geworpen en we moeten nog wel eens met onze kopieermachine afdrukken van iets voor hem maken. Aan het eind van zijn wetenschappelijke loopbaan vertelde het stel mij dat ze door hun verrekijker een heel sterrebeeld zagen verdwijnen, en even later kwam het weer terug. Het zal wel een helicopter geweest zijn die het licht onderschepte, maar die belangstelling was te leuk om met een werkelijkheid te bederven.
De vriendschappen, in sommige van die dorpjes gesloten, overleven vaak de bedroevende afstanden tussen telkens weer verhuizende mensen. In Manhattan leefden twee moeders met dochters op onze gang, dertig jaar geleden, ze wonen nu in heel andere delen van dit eindeloze land, ondergaan avonturen die we nauwelijks begrijpen of nooit horen, en hebben toch nog af en toe contact met Peggy of met Tineke.
Vertel me dus niet dat je in een stad leeft, je woont met een klein handjevol mensen, ziet hun buitendeuren en soms hun binnenkamers, de kleur van hun ogen, de geuren van hun bestaan; en de rest van de stad die laat je maar gaan.
Op weg naar ons werk in Manhattan en naar huis is zelfs elke wagen van de trein in staat een dorp te worden, vooral als er iets geks gebeurt, een
cementblok dat op de rails valt, een man die begint te schreeuwen dat God ons zal straffen, een sneeuwstorm buiten. Ik stel mij dan wel voor dat de trein nooit meer zal rijden, dat wij, de gevangen passagiers, elkaar leren kennen, dat het stuurhokje wordt opengeslagen om er een WC van te maken, voedsel wordt ons door een gat in het tunneldak toegeworpen, en een van de banken wordt met jassen bedekt waar soms mag worden gepaard. Ik houd beslist van mensen.