[Tirade september 1961]
Tijdgenoten
Lessing
(1729-1781)
‘Voor het zwaard van Lessing was iedereen bang. Geen hoofd was veilig. Ja, menig hoofd heeft hij zelfs uit baldadigheid afgeslagen en was dan ook nog zo boosaardig het op te rapen om het publiek te laten zien dat het van binnen hol was. Ja, polemiek was zijn lust en zijn leven en daarom dacht hij er nooit lang over na, of zijn tegenstander hem wel waardig was. Op die manier heeft hij juist door zijn polemiek menig naam aan de meest verdiende vergetelheid ontrukt.’
Aldus Heine over Lessing in zijn essay ‘De geschiedenis van de godsdienst en de philosophie in Duitsland.’
Tot die leeghoofden, wier naam voorleeft dank zij het feit dat ze door hun geborneerdheid de woede van hun briljante tijdgenoot Lessing opwekten, behoort ook dominee Goeze uit Hamburg, prototype van de rechtzinnige prediker. Hoe was het dominee gelukt, de aandacht van Lessing op zich te vestigen? Wel, als volgt.
In 1770 was Lessing in dienst getreden van de hertog van Brunswijk en bibliothecaris in Wolfenbüttel geworden. Hier voerde hij de laatste jaren van zijn leven een voortdurende strijd tegen de rechtzinnige Lutherse kerk. Van 1774-1777 publiceerde Lessing nl. in een tijdschrift een reeks fragmenten uit een ongepubliceerd werk van de Hamburgse gymnasiumleraar Reimarus die in 1768 gestorven was. Deze Reimarus was een Verlichter van het zuiverste water geweest. In zijn werk wilde hij laten zien dat de bijbel voortdurend met zichzelf in tegenspraak is om aldus aan te tonen dat er van openbaring geen sprake kan zijn en de christelijke religie dus elk fundament ontbeert.
Lessing had de fragmenten gepubliceerd onder de titel ‘Fragmente eines Ungenannten’. Hij wilde de naam van de auteur niet noemen opdat diens weduwe, die nog pensioen
genoot geen moeilijkheden zou krijgen. Hij nam zelf de volle verantwoordelijkheid voor de inhoud op zich. De Lutherse kerk reageerde onmiddellijk. Want ze zag in de fragmenten een aanval op de grondslagen van het christelijk geloof. Lessing was natuurlijk de kwaaie pier.
De belangrijkste voorvechter was dominee Goeze uit Hamburg, die geen middel schuwde om de gehate tegenstander te muilkorven, ook niet het middel van de verdachtmaking. Maar dominee moest het onderspit delven. Althans literair. Lessing was een geboren polemicus, dat was al wel bij andere gelegenheden gebleken, maar nu kwam hij pas goed op dreef omdat ook voor hem alles op het spel stond, waarvoor hij zijn leven lang gevochten had en omdat dominee hem erg gevoelig getroffen had door hem van immoraliteit te beschuldigen. Goeze werd onsterfelijk belachelijk gemaakt. Dus bleef er nog maar een middel over. Het beproefde middel van de mentaal zwakste maar sociaal sterkste: de censuur. De kerk kreeg de hertog zover dat deze Lessing verbood de theologische polemiek voort te zetten. Lessing gaf zich nog niet gewonnen. Hij had zijn pamfletten ‘Anti-Goeze’ genoemd en ze genummerd. Na de elfde kwam het verbod. Hij schreef nog een twaalfde met als tweede titel ‘Nathan der Weise’ het klassieke stuk van de verdraagzaamheid, dat literair echter enkele niveaus lager lag want Lessing was geen dramaticus. Het toneel was voor hem altijd een ideologisch hulpmiddel geweest, meer niet.
Daarmee was de strijd beslecht en tevens aan de Duitse literatuur, die toch al zo arm is aan esprit en polemiek een gevoelige slag toe gebracht. Men oordele zelf, hoe raak die klap aankwam.
Anti-Goeze II.
Weleerwaarde Heer.
Ik ontving uw pamflet ‘Iets voorlopigs’ tegen mijn – hier komt Uw eerste leugen – ‘directe en indirecte vijandige aanvallen op onze allerheiligste godsdienst’ op de avond voor Pasen en ik had nog net tijd om de kostelijke voorloop te proeven. Die zal me ter ere van het Paasfeest smaken, dacht
ik. En of hij mij gesmaakt heeft! God geve, dat mij mettertijd de afloop ook zo zal smaken en zo goed zal bekomen!
Maar wat is dat nou weer! Dominee vermaant mij in zijn ‘Iets voorlopigs’, dat ik gemakshalve liever zijn ‘Voorlopig iets’ wil noemen, nog wel met zoveel ernst en nadrukkelijkheid wegens mijn dubbelzinnigheden en woordspelingen en desondanks maak ik me weer aan die afschuwelijke gewoonte schuldig en dubbelzinnig en woordspeel er maar weer met ‘voorlopig’ en ‘voorloop’ lustig op los zonder ook maar met een paar woorden bij voorbaat duidelijk te maken of ik nu gewoon druivensap of brandewijn bedoel.
Maar dominee, vergeeft U me nu maar voorgoed een zwakheid, die me gewoon tot een tweede natuur geworden is. Ieder mens heeft zijn eigen stijl zoals een ieder ook zijn eigen neus heeft. En het is noch aardig, noch christelijk, een eerlijke kerel met zijn neus te plagen, al ziet die er nog zo raar uit. Wat kan ik er aan doen dat ik nu eenmaal niet anders kàn schrijven. Mijn stijl is heus niet kunstmatig, dat weet ik maar al te goed. En ik weet ook drommels goed, dat hij juist dan gewoonweg niet meer te stuiten is, als ik heel diep over iets heb nagedacht. Hij speelt met het onderwerp des te baldadiger, hoe meer ik getracht heb dat onderwerp door koel overleg onder de knie te krijgen.
Het komt er eigenlijk weinig op aan hoe wij schrijven, maar waar het wel op aan komt, dat is hoe we denken. En U wilt toch zeker niet beweren, dat er achter bloemrijke en beeldrijke woorden altijd een wankel, tot vooroordeel geneigd verstand schuil moet gaan? Dat niemand goed en helder kan denken, die niet gebruik maakt van de letterlijkste, gewoonste en banaalste uitdrukkingen? Dat men de waarheid tekort doet, wanneer men de koele, symbolische ideeën op de een of andere wijze iets van de warmte en het leven van de natuurlijke tekentaal tracht mee te geven?
Is het niet belachelijk om de diepte van een wond niet aan het scherpe maar aan het blanke zwaard toe te schrijven? Is het dan ook niet belachelijk om de superioriteit die een tegenstander door de waarheid geschonken wordt aan de schittering van zijn stijl toe te schrijven? Ik ken geen briljante stijl die zijn schittering niet min of meer aan de waarheid ontleent. Alleen de waarheid verleent de ware glans en
zorgt zelfs bij spotternijen en kluchten voor de tinteling van hun stijl.
Laten we dus over de waarheid spreken en niet over de stijl. Op mijn stijl mag iedereen wat aan te merken hebben. Best mogelijk dat het toneel hem een beetje bedorven heeft. Ik ken het belangrijkste gebrek van mijn stijl heel goed, een gebrek dat mijn stijl doet verschillen van zoveel andere stijlen. En alles wat te veel opvalt, is een gebrek. Toch scheelt het maar weinig, of ik smeek net als Ovidius, de heren kunstcritici juist dit ene gebrek te ontzien.
Want het is geen gebrek, het is de erfzonde van mijn stijl. Dat gaat namelijk zo: hij blijft even staan bij zijn overdrachtelijke uitdrukkingen, werkt die vaak uit tot gelijkenissen en maar al te graag maakt hij van zo’n gelijkenis soms een allegorie. Daardoor raakt hij nogal eens verward, in al te ver gezochte en gemakkelijk te veranderen tertia comparationis. Dit gebrek kan heel goed door mijn toneelwerk verergerd zijn. Want als we een goeie dialoog willen schrijven, dan raken we eraan gewend elke overdrachtelijke uitdrukking scherp in het oog te houden. Het is toch immers een feit, dat in de werkelijk gevoerde omgangsgesprekken, waarvan de loop zelden door het verstand en bijna altijd door de fantasie bepaald wordt, de meeste overgangen op die overdrachtelijke zegswijzen berusten, die de een of andere spreker nodig heeft. Uitsluitend dit verschijnsel, dat we bij de nabootsing van zulke gesprekken goed in het oog moeten houden, geeft de dialoog soepelheid en realisme. Maar hoe lang en nauwkeurig moet men dan ook een overdrachtelijke zegswijze vaak bekijken, voor men de stroom daarin ontdekt, die ons het beste verder brengt! En aldus is het heel begrijpelijk, dat het toneel niet de beste prozaschrijvers vormt. Ik geloof zelfs dat een Cicero zijn dialoogvrije geschriften niet zo prachtig geschreven zou hebben, als zijn dialogen beter waren geweest. In geschriften zonder dialoog bewegen de gedachten zich voortdurend in een richting terwijl ze in de dialoog elk ogenblik een andere richting opgaan. De geschriften zonder dialoog vereisen een bezadigde, gelijkmatige tred, dialogen vereisen af en toe sprongen en zelden is een hoogspringer een goeie danser.
Maar, dominee, zo is mijn stijl nu eenmaal en mijn stijl
is mijn logica niet. Dat dacht ik maar. Mijn logica moet hetzelfde gebrek vertonen als mijn stijl: het is een toneellogica. Tenminste dat beweert U. Maar beweert U maar wat U wilt, de echte logica is altijd dezelfde, waar men haar ook toepast. Zelfs de manier, waarop ze toegepast wordt, is onveranderlijk. Wie in een blijspel laat zien dat hij logisch kan denken, zou dat ook doen in een preek. Evenals degene, aan wiens preken elke logica ontbreekt, nooit een zelfs maar middelmatige komedie zou kunnen schrijven, al was hij de onuitputtelijkste grappenmaker die er op aarde rondloopt. Gelooft U werkelijk, dat Pater Abraham goeie blijspelen geschreven zou hebben? Natuurlijk niet. Want zijn preken zijn al te beroerd. Maar het is toch voor niemand aan twijfel onderhevig, dat Molière en Shakespeare uitstekende preken gemaakt en gehouden zouden hebben, als ze in plaats van de planken de kansel hadden willen bestijgen?
Toen U, dominee, die brave Schlosser wegens zijn blijspelen zo stichtelijk vervolgde, werden er twee vragen opgeworpen. De eerste vraag was: mag een dominee blijspelen schrijven? Daarop antwoordde ik: waarom niet? Als hij het kàn. De tweede vraag luidde: mag een blijspeldichter preken houden? En daarop was mijn antwoord: waarom niet? Als hij wil.
Maar waar is al dit geklets goed voor? Wat kunnen mij op het ogenblik die futiliteiten van stijl en toneel schelen. Op dit ogenblik, waarop mij zo’n angstaanjagend proces wordt aangedaan? Daar staat hij, mijn meedogenloze aanklager, en schreeuwt om bloed en verdoemenis. En ik, onnozele hals, sta naast hem en pluk hem de pluisjes van zijn jas, of er niets aan de hand is.
Ik moet, ik moet nu losbarsten want anders verdien ik door mijn onbewogenheid, mijn koelbloedigheid alleen al de grootste verwijten.
Wat zal me nu gebeuren, dominee, U hebt de onbeschaamdheid mij te beschuldigen van directe en indirecte vijandige aanvallen op de christelijke religie? Wat let me, of ik schrijf openlijk, dat ik al die ketterse dingen, die U nu in mij vervloekt, eens uit Uw eigen mond vernomen en geleerd heb? Wat let me, zeg ik. De ene leugen is de andere waard. Dat ik Uw onbeschaamdheid niet bezit, dat is het
wat me dwars zit. Ik waag het niet iets te beweren, dat ik niet kan bewijzen. Maar U, U doet zeven dagen lang, wat U maar een dag per week behoorde te doen.
U zwamt, U lastert en U gaat maar te keer, voor bewijs en garantie zorgt de kansel.
En wat bevat dan wel dat prul van dominee Goeze met zijn beledigende titel? Niets anders bevat het dan een paar armzalige recensies, die al in een tijdschrift staan, of waard zijn dat ze er in staan. Maar wacht eens even. Dat prul bevat ook nog een voor de derde keer opgewarmde brij, die ik allang aan de kat gegeven heb. Maar desondanks moeten en zullen de beminde gelovigen in Christus van dominee Goeze zich deze besnuffelde en afgelikte brij weer in de mond laten lepelen.
Is het van een rechtschapen geleerde – ik wil niet zeggen, van een theoloog – te begrijpen, dat hij onder een dergelijke titel door mij reeds lang weerlegde beschuldigingen nog een keer publiceert, zonder ook maar in het minst met de weerlegging ervan rekening te houden? ‘Maar misschien weet hij helemaal niet, dat ze al weerlegd zijn?’ En of hij dat weet! Hij weet heel goed, dat die weerleggingen bestaan. Hij heeft er over horen spreken. Maar gelezen heeft-ie ze nog niet. En na Pasen zal het blijken, zegt hij, of hij het noodzakelijk acht, daarop te antwoorden.
En ondertussen, dominee, ondertussen bent U zo grof, Uw beschuldigingen te herhalen? Op zo’n scherpe toon te herhalen? Dus U bent alwetend? U bent dus onfeilbaar? Dus kan er gewoonweg in mijn weerleggingen niets staan, wat mij in een milder licht zou kunnen plaatsen, wat U zou kunnen bewegen een deel van Uw aanklacht te herroepen? Dus, zoals U een kwestie eenmaal beschouwt, zo, zo volkomen zeker bent U ervan, dat U die kwestie tot in alle eeuwigheid zult beschouwen?
Door deze karaktereigenschap, dominee, staat U ten voeten uit voor me, zoals U reilt en zeilt. U hebt voor Pasen geen tijd, de verdediging van de beklaagde aan te horen. U herhaalt de aanklacht en slaat zijn naam rustig aan de galg. Na Pasen, na Pasen zult U wel eens zien, of tengevolge van zijn verdediging zijn naam weer verwijderd moet worden of niet!
Is het mogelijk tegenover zulk een man ook maar een sprankje respect te bewaren? Tegenover een ander, misschien. Maar niet tegenover hem, op wiens hoofd deze stenen gericht zijn. Zou het tegenover zulk een man niet geoorloofd zijn, zich van alle soorten wapens te bedienen? Welke wapens zijn verraderlijker dan zijn wijze van vechten?
Desondanks, dominee, hebt U maar geen angst, dat ik de grens van de vergelding zal overschrijden. Ik zal die grens nog lang niet bereiken, al schrijf ik nog zo honend, nog zo verachtelijk, nog zo geringschattend over U. U vindt mij misschien een zedeloze tegenstander, maar zeker geen immorele.
Dit verschil tussen zedeloos en immoreel, dat zeer belangrijk is, ofschoon beide woorden wat hun herkomst betreft volstrekt hetzelfde zouden moeten betekenen, moet voorgoed tussen ons blijven bestaan! Alleen maar Uw immorele wijze van polemiseren zal ik proberen zo scherp mogelijk te belichten, al kan het niet anders gebeuren dan op de meest zedeloze manier.
Nu is mijn vel vol. En meer dan een vel tegelijk krijgt U niet van me. Het zij vergund, U de emmer vuil water, waarin U mij wilde verzuipen, druppelsgewijze op Uw ontblote schedel te laten vallen.
Anti-Goeze VII.
Maar dominee zal uit zijn humeur raken, dat ik hem zo stap voor stap in het nauw drijf, om hem tenslotte in die hoek te hebben, van waaruit hij me niet meer kan ontglippen. Hij zal nu al, nog voordat hij hopeloos in de val zit, mij proberen te ontsnappen en zeggen: ‘Kom, kom, wie zegt er iets van de publikatie op zich zelf. Die zou misschien nog wel op de een of andere manier zijn goed te praten. Het vergrijp, waar het eigenlijk om gaat, bestaat daaruit, dat degene, die de uitgave van de ‘Fragmenten’ verzorgd heeft tegelijkertijd de ‘advocatuur van de schrijver’ op zich heeft genomen.
Advocatuur? De advocatuur van de schrijver? Wat voor een advocatuur had mijn naamloze auteur dan, die ik van hem overgenomen heb? De advocatuur is de bevoegdheid om voor bepaalde gerechten bepaalde rechtskwesties te mo-
gen behandelen. Dat mijn naamloze auteur ergens zo’n bevoegdheid bezeten zou hebben, zou ik waarachtig niet weten. Of het moest zijn, dat dominee daarmee de bevoegdheid, om het gezonde mensenverstand in het openbaar te verdedigen bedoelt. Maar die bevoegdheid heeft toch iedereen van nature. Die bevoegdheid geeft zich iedereen zelf. Die hoeft iemand heus niet van een ander over te nemen. Ze is geen vleesbank en ook geen pastorie.
Maar wat gemeen, om zo te vallen over de woorden van onze rechtschapen dominee! Om bij hem zo schoolmeesterachtig op datgene te letten wat hij zegt en niet veel scherper op datgene, wat hij bedoelt. Hij bedoelt, dat ik de taak op mij heb genomen, de advocaat van de naamloze auteur te zijn. Dat bedoelt-ie. En ik wed tien tegen een, dat geen kruier er iets anders van kan maken.
Goed, laten we nu maar aannemen, dat hij het ook inderdaad heeft gezegd! Maar als ik nu maar zag, waar hij verder naar toe wil. Want ook hier lopen er wegen naar alle windrichtingen. Tja, als ik maar wist, wat dominee zich onder een advocaat voorstelt, dan zou ik meteen de kortste weg vinden, om in zijn gedachten door te dringen.
Zou het misschien wonder boven wonder mogelijk zijn, dat dominee dit keer eens een juiste voorstelling van zaken heeft? Zou hij misschien zelfs de ware advocaat kennen en bedoelen? Met dit begrip een eerlijke kerel bedoelen, die de wetten precies kent en geen zaak wil verdedigen, waarvan hij de rechtvaardigheid betwijfelt? Nee, nee, die bedoelt hij vast niet. Want ik heb nergens gezegd, dat ik de hele zaak van mijn naamloze auteur, zo zonder meer als goed en waar beschouw. Ik heb dat nooit gezegd. Ik heb eerder juist het tegendeel beweerd. Ik heb gezegd en aangetoond, dat al heeft de naamloze auteur op nog zoveel punten gelijk, daaruit over het algemeen genomen desondanks niet volgt, wat hij daaruit schijnt te willen concluderen.
Ik waag het erop, hier iets aan toe te voegen, wat misschien wel een beetje op grootspraak lijkt. Het is me voldoende, dat redelijke lezers gevallen kennen, waarin een dergelijke gedwongen grootspraak nodig is en dat lezers met intuïtie waarschijnlijk wel aanvoelen, dat er hier duidelijk van een dergelijk geval sprake is.
Niet alleen, dat ik nooit uitdrukkelijk heb gezegd, dat ik tot de mening van mijn naamloze auteur overhel, ik heb bovendien tot de tijd, dat ik me met de uitgave van de ‘Fragmenten’ ging bezighouden, nooit ook maar het minste geschreven of openlijk beweerd, wat mij aan de verdenking zou kunnen blootstellen, heimelijk een vijand van de christelijke religie te zijn. Daarentegen heb ik wel meer dan een artikeltje geschreven, waarin ik niet alleen de christelijke religie over het algemeen, maar ook de christelijk-lutherse orthodoxe religie speciaal tegen katholieken, socinianen en nieuwlichters heb verdedigd.
Deze kleine geschriften kent dominee merendeels zelf, en hij heeft mij indertijd mondeling en gedrukt zijn instemming daarmee betuigd. Hoe komt het dan toch dat hij nu pas op eens de duivel in mij ziet, die zich al was het dan niet als engel, toch in ieder geval als een niet al te verdorven mens vermomd had? Zou ik werkelijk veranderd zijn, sinds ik niet meer dezelfde lucht adem als hij?
Zouden mijn betere kennis en inzichten op verschillende gebieden, die ik sinds onze scheiding in staat was te verwerven, mij alleen maar kortzichtiger en slechter gemaakt hebben? Zou ik op de klip, die ik in mijn heftige jaren van hartstochtelijke opwellingen heb omzeild, nu pas naderhand toch stranden, nu een mildere wind mij naar de haven drijft, waarin ik net zo behouden hoop aan te komen als hij?
Maakt U zich maar geen zorgen, ik ben nog precies dezelfde, maar dominee bekijkt me niet meer met dezelfde blik. De gal is in zijn oog gelopen, en de gal liep hem over – En waardoor? Wie zou het geloven, als ik het zei? Kennen hemelse zielen zulk een toom? Maar laat ik niet aan mijn dessert beginnen voordat ik mijn soep op heb.
Ik kom terug op de advocatuur en ik zeg: de ware, eigenlijke advocaat van mijn naamloze auteur, die met zijn cliënt in het onderhavige geschil zich innig verbonden zou voelen, ben ik dus niet, kan ik dus niet zijn. Nog sterker, ik kan niet eens degene zijn, die ook maar het flauwste benul heeft van de rechtvaardigheid van de zaak van zijn cliënt en niettemin, hetzij uit vriendschap of om andere redenen, op goed geluk met hem een zee van chicanes gaat bevaren, vast besloten, iedere windvlaag te benutten, om hem ergens behou-
den aan land te brengen. Want de naamloze auteur was mijn vriend niet. En ik zou waarachtig geen ander motief kunnen opgeven, dat mij ertoe heeft kunnen brengen, mij liever met zijn manuscripten dan met vijftig andere bezig te houden, die mij noch zoveel ergernis noch zoveel moeite zouden bezorgen, ik zeg, ik ken geen ander motief dan het verlangen, dat die geschriften zo spoedig mogelijk, dat ze nog bij mijn leven weerlegd zouden worden.
Waarachtig. De verzekering dat dit mijn verlangen was, is daarom nog geen laffe uitvlucht, omdat ik er tot nu toe zo weinig mee te koop heb gelopen. Maar wel egoïstisch is dit verlangen. Hoogst egoïstisch. Ik zou nl. verduiveld graag zelf nog iets van die weerlegging mee in mijn graf nemen. Ik heb haar nodig. Want dat ik de naamloze auteur las, was niet meer dan redelijk.
En dat ik mij bij het lezen van verschillende passages onrustig en verlegen voelde, was heel gewoon. Ze bevatten allerlei zaken, die mijn beetje intelligentie en geleerdheid niet bevredigend kunnen verklaren. Af en toe zie ik duizend kilometer in de omtrek geen antwoord. En dominee kan zich waarlijk niet voorstellen, hoe zeer een waarheidslievend gemoed door zulk een behoefte aan een antwoord wordt verontrust.
Ben ik mij zelf dan niets waard? Heb ik dan niet de plicht jegens mijzelf, mijn rust te vinden, waar ik die denk te vinden? En waar kon ik die beter denken te vinden dan bij het publiek? Ik weet heel goed, dat de enkeling zijn persoonlijk tijdelijk welzijn moet opofferen aan het welzijn van verscheidene anderen. Maar ook zijn eeuwig welzijn? Wat toch voor God en de mensen kan mij ertoe verplichten mijzelf liever niet van knagende twijfel te willen bevrijden, dan door de publikatie van deze twijfel de zwakken in het geloof te ergeren? Daarop zou ik wel eens een antwoord van onze dominee willen hebben.
Weliswaar heb ik geen speciaal verlof gekregen, van de mij toevertrouwde literaire kostbaarheden uit de hertogelijke bibliotheek ook vurige kolen op het hoofd van het publiek te stapelen. Ik heb deze speciale toestemming als mede vervat beschouwd in de algemene toestemming, die mijn doorluchtige meester mij zo goed was te geven. Als ik door deze
veronderstelling mij zijn vertrouwen onwaardig heb betoond, dan beklaag ik mijn ongeluk en ben strafbaar. Heel graag wil ik mij daarvoor aan de redelijke gerechtigheid overleveren. Als God mij maar behoedt voor de handen van de verontwaardigde priester.
En wat zal die toornige geestelijke nu wel zeggen, als ik hem bij deze gelegenheid beken, dat de naamloze auteur helemaal geen haast had om zelf zijn geschriften het licht te doen zien. Dat ik hem nu in het volle daglicht getrokken heb, is niet alleen buiten zijn wil, maar zelfs tegen zijn wil gebeurd.
Dat vermoed ik tenminste op grond van het begin van een inleiding, die ik onder zijn papieren inderdaad al gezien had, voordat ik besloten had hem aan het publiek voor te stellen. Dat begin luidt aldus: ‘Het werk, waarvoor ik hierbij de inleiding schrijf, is al vele jaren geleden door mij op schrift gesteld. Evenwel heb ik mijn geschrift steeds wanneer ik het herlas op sommige punten uitgebreid, op andere punten bekort of veranderd. Vanaf het eerste begin was mijn eigen gemoedsrust het motief, waarom ik mijn gedachten opschreef. Nooit heb ik later het voornemen gehad, de wereld door mijn inzichten van de wijs te brengen of tot onenigheid aanleiding te geven. Laat het boek maar in het verborgene rusten ten gebruike van intelligente vrienden. Ik vind, dat het niet door publikatie tot gemeengoed gemaakt moet worden, voordat een tijd met meer gezond verstand is aangebroken. Ik vind het beter, dat de grote massa nog een tijdje dwaalt, dan dat ik haar, zij het ook buiten mijn schuld met waarheden erger of haar een motief zou geven tot een niets ontziend geloofsfanatisme. Het is beter dat degeen wiens inzichten dieper gaan, ter wille van de vrede zich schikt in de heersende opinies en gebruiken, dat hij verdraagzaam is en zwijgt, dan dat hij zichzelf en anderen door een al te vroegtijdige publikatie ongelukkig zou maken. Want ik moet het wel bij voorbaat zeggen: de in mijn geschrift tot uitdrukking gebrachte gedachten zijn niet ontleend aan de catechismus, maar bewegen zich binnen de grenzen van een verstandelijke verering van God en uitoefening van mensenliefde en deugd. Omdat ik echter mijzelf en de in mij ontwaakte twijfel op bevredigende en afdoende wijze tegemoet
wilde komen, kon ik het niet nalaten, het geloof, dat op zo velerlei wijze bij mij aanstoot gegeven had, aan een grondig onderzoek te onderwerpen, om te zien of het met de waarheid in overeenstemming is of niet!’
Luther en alle heiligen! Dominee, wat hebt U nu weer onder ogen gekregen. Dat is lang niet mis! Dat ik zo’n schurk was, had U zelfs nooit durven denken! De naamloze auteur was ondanks zijn libertijnse gedachten toch nog zo eerlijk, dat hij de wereld door al zijn eigen inzichten niet van de wijs wilde brengen. En ik, ik zie er absoluut geen been in, de wereld door andermans denkbeelden van de wijs te brengen. De naamloze was tenminste zo vreedzaam, dat hij niet tot onenigheid aanleiding wilde geven. Maar mij, mij kunnen alle onenigheden geen steek schelen, terwijl U, dominee, zelf het beste weet, hoe zwaar het tegenwoordig een trouwe zielszorger valt, ook maar in een enkele stad ten ere van onze allerheiligste religie onenigheid te stichten. De naamloze was zo mild, dat hij geen mens met waarheden wilde ergeren. En ik, ik geloof helemaal niet aan een dergelijke ergernis. Vast ervan overtuigd, als ik ben, dat niet waarheden, die men alleen maar ter beoordeling naar voren brengt, maar uitsluitend waarheden, die men onmiddellijk wil toepassen, in staat zijn de grote massa tot een nietsontziend geloofsfanatisme te brengen.
De naamloze was zo verstandig, dat hij door al te vroege uitlatingen noch zichzelf noch anderen ongelukkig wilde maken, maar ik, ik zet als door razernij getroffen allereerst mijn eigen veiligheid op het spel, omdat ik van mening ben, dat uitlatingen, die een goede basis hebben, het menselijk geslacht nooit te vroeg ter ore kunnen komen. Mijn naamloze, die, ik weet niet wanneer, schreef en vond, dat er gewacht moest worden op tijden met meer gezond verstand, voordat datgene, wat hij als waar beschouwde, zou kunnen worden verkondigd. Maar ik, ik geloof dat de tijd verlicht genoeg is, om voorlopig te onderzoeken of datgene, wat hij als waar beschouwde, ook werkelijk waar is.
Dat is allemaal waar, dominee, allemaal is dat waar. Ik zou alleen maar willen, dat met de lofwaardige bescheidenheid en omzichtigheid van onze naamloze auteur niet zoveel vertrouwen op de bewijskracht, van wat hij beweert, niet
zoveel verachting voor de gewone man, niet zoveel wantrouwen jegens zijn tijd gepaard ging. Had hij maar, in overeenstemming met deze gezindheid, zijn manuscript vernietigd inplaats van het te laten liggen ten gebruike van intelligente vrienden!
Of vindt U ook, dominee, dat het er niets toe doet, wat intelligente mensen heimelijk denken, als alleen maar het volk, dat geliefde volk netjes langs het paadje loopt waarlangs alleen de geestelijken het zo kundig leiden. Zegt U eens eerlijk, vindt U dat echt?