[p. 361]
Liedjes uit de stratemakeropzeeshow
Willem Wilmink
Tegelliedje
Kom ik uit mijn school vandaan,
en moet ik naar huis toe gaan,
moet ik tegels overslaan.
Een, drie, vijf en zeven,
en dan moet ik ook nog even
eenmaal tweemaal
om de lantarenpaal.
Deze tegel sla ik over
en op deze stap ik.
Vind je mij een rare vogel?
Ja, meneer, dat snap ik.
‘t Is een eigenaardig spel
dat ik alle tegels tel,
deze niet en deze wel.
Drie, vijf, zeven, negen,
dan kom ik een boompje tegen,
hink ik op mijn linkerbeen
om dat boompje heen.
Deze tegel sla ik over
en op deze stap ik.
Vind je mij een rare vogel?
Ja, meneer, dat snap ik.
[p. 362]
Tegels tellen met je voet,
en waarom je zoiets doet,
dat begrijp je zelf niet goed.
Zeven, negen, ellef,
‘t gaat alhaast vanzellef.
‘t Is een raar geval –
moeder! dag! daar ben ik al!
[p. 363]
Een probleem
Vandaag vroeg mijn zoontje
met angstige stem:
‘Als iemand dood is,
wat gebeurt er dan met hem?’
Nu ken ik wel iemand
die daarover zegt:
‘Wie dood is die komt
in de hemel terecht,
Dus boven de wolken,
dus altijd mooi weer,
met een bal in het gras,
en ijsjes, meneer!’
Maar weer iemand anders
vertelde zowaar:
‘Als je dood bent dan komt er
een tovenaar,
dan tovert hij aan je,
en word je een dier,
een mus of een tijger,
een leeuw of een mier.
Zelf mag je kiezen
welk dier je wilt zijn:
een mug of een olifant,
of een konijn.’
[p. 364]
Maar op een morgen
ben ik gegaan
naar een man die heel oud was,
dus gauw dood zou gaan.
‘Of ik een dier word,’
zei deze man,
‘of in de hemel kom,
‘k weet er niks van.
Maar als ik dood ben
is ‘t eerste wa’k doe:
Honderd jaar slapen.
Want ik ben moe.’
[p. 365]
Dat overkomt iedereen wel
naar een idee van Aart Staartjes
Ik moet je even wat gaan vertellen,
dus kom eens dichterbij.
‘t Is lang geleden. Ik was een jongen
net zo oud als jij.
Ik stond in een bos, in een heel mooi bos,
en plaste tegen een boom,
en dan werd ik wakker van de schrik,
want het bos was maar een droom.
Dan had ik in mijn bed geplast
en was bang voor de volgende dag,
dat ik weer mijn pyamabroek
aan de waslijn hangen zag.
Aan de waslijn mijn pyamabroek
en de lakens van mijn bed.
En ik dacht: dat zien mijn vriendjes ook,
en dan hebben ze grote pret.
En weet je waarom ik het zo naar
en zo verdrietig vond?
Ik dacht dat ik de enige was
die zoiets gebeuren kon.
[p. 366]
Want als je aan een jongen vraagt:
‘heb jij dat ook wel, man?’
Dan zegt zo’n jongen altijd ‘nee’.
En meestal liegt hij dan.
Want Pietje Keizer en Johan Cruyff
die overkwam dat wél.
En ook Epi Drost en Van Hanegem,
En Rinus Israël.
Dus plas je weer eens in je bed,
geef je moeder dan een zoen,
en zeg maar: ‘er zijn er wel meer, hoor moeder,
die dat ‘s nachts per ongeluk doen.’
[p. 367]
Het driftige kind
naar een idee van Aart Staartjes
(Een klein meisje in haar bed zingt:)
Ze zeggen dat ik een driftkikker ben,
en het is misschien wel waar,
ze zeggen dat ik een driftkikker ben,
maar ze máken het ernaar.
Want een kind krijgt altijd ongelijk,
al is het nog zo braaf,
een kind krijgt altijd ongelijk,
een kind is net een slaaf.
En dan word je zo driftig in je kop,
dan raak je overstuur,
dan loop je uit woede met je kop
steenhard tegen de muur.
Naar bed gestuurd, en daar lig je dan,
en huilt aan een stuk door.
Zo ongelukkig ben je dan,
daar zijn geen woorden voor.
Als vader en moeder je konden zien
zoals je daar nu ligt,
als ze die tranen eens konden zien,
die tranen op je gezicht.
[p. 368]
Straks komen ze kijken of je nog huilt,
maar dan ben je misschien dood.
Dan heeft een Kind zich Doodgehuild,
en is de ellende groot.
Dan moeten vader en moeder met spijt
gebukt door het leven gaan,
dan hebben vader en moeder wel spijt
om wat ze hebben gedaan.
(Een volwassen stem weerklinkt: ‘Anneke, kom nog
maar even naar de televisie kijken. Dan krijg je
ook nog een glaasje limonade. Kom maar.’
Anneke staat op en vervolgt, na haar tranen zo goed
mogelijk te hebben afgedroogd:)
Vooruit maar. Ach, ik zal wel gaan.
Ik zal ze maar niet laten zien
wat ze me weer hebben aangedaan.
Ze bedoelen het goed, misschien.
[p. 369]
Dictees
Grouwe gebauwen, louwe thee,
holadio, holadié,
word je broer dominee?
Heel gemakkelijk, zo’n dictee.
Jan vermeid het komietee,
holadio, holadié,
en de mijd bleikt heel tevre,
wat gemakkelijk, zo’n dictee.
Heremejee… ik heb een twee.
A-u, o-u, a-u-w,
o-u-w of dubbel ee,
word je broer moet met dt,
wat een smerig rot-dictee.
En ‘t zijn niet alleen dictees
waar ik hier op school voor vrees:
ook elk opstel dat ik schrijf
staat van rooie strepen stijf.
Streep toch niet zoveel, meneer,
anders durven wij niet meer,
worden wij ons leven lang
zelfs voor brieven schrijven bang.
A-u, o-u, a-u-w,
o-u-w of dubbel ee,
d of t of een d-t –
stop ermee! Stop ermee!
[p. 370]
Mooie dingen
Lig je een beetje ziek in je bed,
en je hoort de geluiden op straat:
kind’ren, ver weg en dichtbij tegelijk,
een bakkerskar die daar gaat,
dat is mooi.
Je maakt een proefwerk op school, en je kijkt
zo nu en dan, eventjes maar,
naar het mooiste meisje, zoals ze daar zit,
met het licht van de zon in d’r haar,
dat is mooi.
Of als er op straat een draaiorgel speelt,
of je hoort het carillon,
of een smederij, met dat fijne geluid,
dat tinkelt in de zon,
dat is mooi.
Bent op vacantie en loopt langs de wei,
en een paard komt jou tegemoet,
en het bekijkt je nieuwsgierig en wel,
en het lijkt wel of het groet,
dat is mooi,
onthou het maar goed.
[p. 371]
Jij en ik
Later zul je bij me wonen.
Later zijn we met z’n beiden.
Dat bedenk ik soms, wanneer je
giechelt met de and’re meiden.
‘t Is voorlopig nog maar beter
om de zaak geheim te houden,
‘k zal je nog maar niet gaan zeggen
dat ik van je ben gaan houden.
Later ga ik reizen maken
heel alleen, naar verre landen,
en daar ga ik mensen redden,
redden met mijn eigen handen.
Iedereen zal in de kranten
van mijn grote daden lezen.
‘Waarom zou die mensenredder
zo ontzettend moedig wezen?’
Niemand zal de waarheid weten,
jóu alleen zal ik ‘t vertellen:
later, als ik zó beroemd ben
dat ik bij je aan durf bellen.
[p. 372]
Overdag in bed
Waar ben ik? Waar ben ik hier aangeland?
Ach: ‘t is míjn kamer. ‘t Is míjn ledikant.
En ja, ik ben ziek. Wat een raar gezicht:
mijn kamer bij dag. De gordijnen dicht.
En ik heb gedroomd. Ik heb náar gedroomd.
En ook mooi gedroomd. En heel ráar gedroomd.
Van tuinkabouters die ‘k wandelen zag.
Nu lig ik wakker op klaarlichte dag.
‘k Hoor moeder, die nu naar de keuken gaat.
Ik hoor de kinderen spelen op straat.
Een kind met een trommel gaat om de hoek.
Op ‘t voeteneind van mijn bed ligt een boek.
Een meidoorntak gaat voor mijn raam op en neer.
In ‘t donker krijgen zijn bloesems een kleur
net of ze koorts hebben, erger dan ik.
Mijn klok met het molentje tikt en tikt.
Dat klokje dat tikt maar, boven mijn bed.
Ik wil dat het straks wél stil wordt gezet,
ik hoorde ‘t vannacht nog, toen ik al sliep,
maar toen kwam vader, zo gauw ik hem riep.
Met vader ben ik voor het raam gaan staan.
Hij liet me de sterren zien, en de maan.
Als ik ze t’rug zal zien, ken ik ze weer:
de melkweg, de poolster, de grote beer.
[p. 373]
Als ik weer beter ben, dan ga ik fijn
op straat, waar de and’re kinderen zijn.
Toch ga’k dan soms nog wel opstaan, misschien,
laat in de nacht, om de sterren te zien.
[p. 374]
Mijn broertje
Ik heb een klein broertje met wit haar
en een grote snottebel,
ik heb een klein broertje van twee jaar,
en ‘t is een leuk ventje, dat wel.
Als-ie stout is krijgt-ie weinig straf,
want hij is ook nog zo klein.
Met mij loopt dat wel ánders af:
ík moet verstandig zijn.
Hij begrijpt er nog weinig van
wanneer ik hem vertel,
dat-ie niet met mijn speelgoed spelen kan,
maar ‘t is een leuk ventje, dat wel.
Hij maakt wel ‘es dingen van me stuk,
en dat is niet zo fijn.
Maar het is ook nog zo’n kleine puk,
en ik moet verstandig zijn.
Hij zit aan mijn meccanodoos
en aan mijn voetbalspel,
en soms is het wel erg hopeloos,
maar ‘t is een leuk ventje, dat wel.
Dat wel.
[p. 375]
Mijn vriendje
Mijn vriendje is lang niet zo deftig als ik.
Moeder zegt: ‘Ja, ‘t is wel sneu, hoor,
en hij kan er best heel aardig om zijn,
maar hij komt uit een ander miljeu, hoor.’
Mijn vriendje woont in een armoedige buurt
en wij wonen werkelijk prachtig.
De vader van míj is een echte meneer,
zíjn vader is jongensachtig.
Zijn vader is bokser, een amateur,
en traint door touwtje te springen.
Zijn moeder houdt er ontzettend van
om treurige liedjes te zingen.
Mijn vader bokst nooit, hoor. Geen sprake van.
Hij vindt boksen een akelig ding.
Mijn moeder zingt nooit van de smokkelaar
of de Belgische Vluchteling.
Ik kom heel graag bij mijn vriendje in huis,
en mijn vriendje komt heel graag bij mij.
Maar hoe zal het gaan als we groter zijn?
Gaat zo’n vriendschap dan voorbij?
[p. 376]
Oom Jan
Waarschijnlijk heeft wel ieder kind
een oom waar hij mee praten kan,
een oom die hij het aardigst vindt.
En die van mij die heet oom Jan.
Wij gingen altijd op bezoek
op zondagmorgen bij oom Jan,
en kregen koffie daar, en koek,
en ome Jan vertelde dan.
Vertelde uit zijn jongenstijd,
wat vader had beleefd met hem.
Dat was nog eens gezelligheid:
oom Jan zijn huis. Oom Jan zijn stem.
Maar er kwam ruzie op een keer.
Waarom? Daar weet ik weinig van.
En vader zei, en moeder zei:
nu gaan we nooit meer naar oom Jan.
Als er bij kind’ren ruzie is,
spelen ze gauw weer met elkaar.
Maar is ‘t bij grote mensen mis,
dan duurt het tien of twintig jaar.
Vader en moeder bleven kwaad
en bleven zondagsmorgens thuis.
Ik liep nog wel eens door die straat,
nog wel eens langs oom Jan zijn huis.
[p. 377]
Ach, al hun ruzie en gedoe,
meer dan genoeg heb ik ervan:
Nú zondag ga ik naar hem toe.
Naar mijn oom Jan.