Literaire Bladders
door H.U. Jessurun d’Oliveira
‘Ik ben niet zo op de hoogte, noem maar eens een paar literaire bladen op,’ zei een goeie kennis, ‘misschien haal ik hem eruit.’
Hij had me zojuist het gerucht oververteld, dat er een boos stuk tegen Tirade en het Hollands Weekblad zou verschijnen, maar hij wist echt niet meer waar en door wie geschreven. Ik begon op te noemen: De Gids, Maatstaf, de Nieuwe Stem. ‘Die bladen ken ik allemaal niet,’ zei mijn kennis, ‘in de tijdschriftenrubriek van mijn krant hebben ze het altijd over barbarber en dim-dom, dwars en Roeping, ik wist niet dat er nog meer literaire bladen bestonden. Die je daar noemt zijn zeker gestencilde jongerencahiers met onregelmatige verschijning, te onbelangrijk om al vermeld te worden. Er moet nu eenmaal selektie plaatsvinden, niet, anders denken we dat al die dingen even goed zijn. Noem nog eens een tijdschrift.’
‘Podium,’ zei ik. Ja, dat kon het wel eens wezen. En inderdaad, in het juli-augustusnummer (september 1960) van Podium 58 stond het bewuste stuk onder de intrigerende titel: De Nalatenschap van Menno ter Braak en E. du Perron, geschreven door ene Rudolf de Jong. Met het blote feit dat er vanuit het ene literaire tijdschrift een aanval werd gedaan op een ander literair blad was ik al in mijn nopjes: dat komt zo weinig voor en als het eens een keer gebeurt gaat het over zulke futiliteiten, dat het werkelijk een opluchting is wanneer iemand boven de beuzelarij uitkomt. Ik vind dan ook dat hij recht heeft op een antwoord, geen redaktioneel verweer, want er valt weinig te verweren. Maar vooral wil ik graag ingaan op een paar van zijn beweringen, omdat hun toepassingsgebied niet beperkt is tot Tirade of het Hollands Weekblad, maar zich uitstrekt over alle literaire bladen. Het is alleen spijtig, dat zijn betoog zo weinig klemmend, zijn argumenten zo kaal, zijn voorbeelden zo ongelukkig zijn. Hij is dan ook geen ‘inquisiteur’ zoals K.F. in het dagblad de Tijd van 10 okt. j.l. schreef, maar een koster die de kollektezak op knopen nakijkt.
De heer De Jong stelt, dat het Hollands Weekblad en Tirade zich de erfgenamen achten van de nalatenschap van ter Braak en du Perron, en toetst hun inhoud vervolgens aan… ja aan wat eigenlijk?
‘Het Hollands Weekblad zal ter Braak en Du Perron tot voorbeeld willen nemen op de manier waarop deze twee zelf Multatuliaan waren en met deze maat moeten Tirade en Hollands Weekblad beoordeeld worden. Kan men aan de artikelen in deze bladen merken dat de schrijvers ervan een “schok der herkenning” ontvingen van de intellectuele eerlijkheid van ter Braak en du Perron? Beginnen wij met Tirade naar de maatstaven van het blad zelf te bekijken.’
‘De politieke toon van Tirade is beslissend voor het oordeel.’
Als ik het goed zie, worden hier vier (vijf?) maatstaven bij elkaar gebonden tot een grote stok om de beide bladen te slaan. Dit is een kombinatie die brandhout oplevert.
Ter Braak was een heel ander soort multatuliaan dan du Perron. Ik schaam me dit te berde te moeten brengen tegen iemand die zo vaardig met de snel tot mode geworden term ‘schok der herkenning’ weet te jongleren. Of heeft inderdaad alleen de titel van Gomperts’ boek indruk op hem gemaakt? En wat bedoelt hij met de maatstaven van Tirade zelf? Hij bombardeert losse opmerkingen, obiter dicta, elkaar tegensprekende flarden uit artikelen van medewerkers tot het ‘standpunt’ van het blad. Zo laat zich alles aantonen, het tegendeel incluis. Hij miskent hierdoor de koersveranderingen die het gevolg zijn van de cyclische redaktiewijzigingen die Tirade adoniseren. Bovendien, een blad heeft geen standpunt; de schrijvers erin hebben dat soms wel. Overdrachtelijk kan men dan wel spreken van ‘Tirade zegt…’ maar voorzover het geen redaktionele uitspraken betreft moet men toch voorzichtig zijn met zulke gelijkstellingen.
Dat het H.W. zich beroept op de beide Forumgoden maakt de heer De Jong aannemelijk door op
een passage uit het prospektus te wijzen, en daar wil ik dus niet aan tornen, al kan ik niet geloven dat alle medewerkers ervan zich hiermee ook voetstoots onder dit banier geschaard hebben: is de baron van Haersolte een terbraakiaan? Maar juist omdat hij deze bewijsvoering nodig heeft gevonden voor het H.W., had ik een dergelijke argumentatie voor Tirade verwacht. Of spreekt dit erfgenaamschap van Tirade zo vanzelf? Naar mijn mening zo ooit, steeds minder. Steeds meer verschuift het aksent naar de vorm van het werk, al wordt blijkens de geregeld opgenomen interviews de vent niet verwaarloosd.
Het blad is nooit erg kwistig geweest met redaktionele ontboezemingen, maar een ervan staat afgedrukt aan het begin van de tweede jaargang (jan. 1958):
‘Tirade heeft geen recept, zelfs niet voor de literatuur… De meningen die in dit blad worden uitgesproken worden niet per se alle door de redacteuren gedeeld, maar er is tenminste één vooroordeel dat een uitgangspunt vormt bij hun beleid: Tirade is, uit eigenbelang, aan de vrijheid zeer gehecht.’
Wat het bovenstaande ook mag betekenen, en afgezien van de vraag of de huidige redaktie dit nog onderschrijft, dat hier ter Braak en du Perron in de Ahnengalerie van Tirade opgehangen worden, is hoogst onaannemelijk. Het zou natuurlijk spijtig zijn wanneer deze Dioskuren niet die invloed, belichaamd in verwante geesten en tijdschriften, zouden krijgen, waarop hun kwaliteit hun aanspraak geeft. Maar het zou onjuist zijn om zich uit piëteit erfgenaam te stellen als men dit zelfs niet onder voorrecht van boedelbeschrijving zou willen zijn. De nederlandse essayistiek zou tekortschieten, meer dan ze toch al doet, wanneer zij zich zou fixeren op de maatstaven van voor de oorlog. Schrijvers als Hermans, van het Reve, Vestdijk, Mulisch, dichters als Lucebert vragen om een heel andere benadering. Het zou fnuikend zijn voor de nederlandse letteren wanneer de essayistiek doorging met de vriendschapsthermometer in de rug van de boeken te steken, de eerlijkheidscoëfficiënt te berekenen en met meer dergelijke onhandelbare termen de literatuur overlast aan te doen.
Langs een andere weg zou de heer de Jong misschien toch dit erfgenaamschap van Tirade hebben kunnen konstrueren. Wie Tirade en het H.W. geregeld leest moet tot de konklusie komen dat er een soort personele unie tussen beide bladen bestaat. De redakteur van het H.W., K.L. Poll, schreef eerder toneelbeschouwingen in Tirade, ondergetekende schrijft nu en dan in het H.W. In beide bladen publiceren en publiceerden: J.A. Emmens, J. Eykelboom, H. van Galen Last, H.A. Gomperts, J. Goudsblom, D. Hillenius, L. Th. Lehmann, R. Nieuwenhuys, A. Nuis, R. Rubinstein, K.v.h. Reve, A.L. Schneiders, J.H.W. Veenstra, Beb Vuyk en misschien nog anderen. Dan moeten beide bladen toch ongeveer hetzelfde literaire klimaat hebben, zou men zeggen. In politiek opzicht lopen ze misschien wat uiteen: het H.W. is socialistisch-liberaal, voorzichtig, weldenkend, Tirade liberaal-socialistisch, agressief, ergdenkend, maar ook dit verschil mag niet zoveel naam hebben. Zo kan het gebeuren dat J. Eykelboom, die door de Jong om één antikommunistisch zinnetje in Tirade aan de schandpaal wordt genageld, om een alinea tegen genante medestanders tegen het kommunisme in het H.W. door hem wordt geprezen.
Ook hier een ontoelaatbare vereenvoudiging: om dat eerste (ook nog verkeerd gelezen) zinnetje wordt het hele Tirade veroordeeld. Wanneer de heer de Jong de subtiliteit kan opbrengen om een persoon te waarderen al naar zijn verschillende uitlatingen, waarom kan hij deze fijnbesnaardheid dan niet opbrengen tegenover een blad? Ik vrees dat ook de heer de Jong onder deze genante medestanders zou vallen: ook hij gebruikt zijn intelligentie alleen voorzover het hem uitkomt.
Via deze personele unie zou de heer de Jong zijn stelling misschien aannemelijk hebben kunnen maken. Het is goed dat hij het niet over deze boeg heeft gegooid, want deze personele unie geldt min of meer voor alle literaire bladen. Ik zal hiervan een aantal voorbeelden geven, voorzover het de vertakkingen van Tirade betreft. Voor de andere bladen zijn dergelijke uitzaaiingen vast te stellen.
In Tirade en Podium schrijven of schreven: Sybren Polet, Remco Campert, Cees Nooteboom, H.J.A. Hofland, Lucebert, Hans Andrews, G.K. van het Reve, Jan Hanlo, Leo Vroman, Louis Th. Lehmann, J. Wolkers.
In Tirade en de Nieuwe Stem: Beb Vuyk, G.K. van het Reve, Remco Campert, G.J. Resink, Pierre Kemp. (Kennelijk bestaat tussen deze bladen weinig affiniteit; alleen de ‘indonesische’ letteren fungeren als trait-d’union.
In Tirade en Maatstaf: Leo Vroman, Hans Andreus, Dolf Verspoor, Lucebert, Pierre Kemp, Remco Campert, Hanny Michaelis, Alfred Kossmann, H. Meyer.
In Tirade en de Gids: Rob Nieuwenhuys, Leo Vroman, Hanny Michaelis, C. Nooteboom, L. Th. Lehmann, A. Morriën, Cola Debrot, J. van Nylen, Pierre Kemp, Jac. van Hattum, El. Eybers, E.M. Janssen Perio, A. Koolhaas, A. Kossmann, D. Verspoor, G.J. Resink, Chr. J. van Geel, A. Alberts, Beb Vuyk, H. Andreus, maar laat ik ophouden, bijna iedereen schrijft bijna overal in. Hier zijn we een van de tekortkomingen van de nederlandse literaire bladen op het spoor: geen blad heeft een zo uitgesproken karakter dat het sommige medewerkers weet aan te trekken en anderen af te stoten. Geen drempel is
hoog genoeg om er anderen dan clowns over te laten struikelen. Goed, er zijn een paar uitzonderingen. Redakteuren zijn nogal bladvast. Een enkel blad wordt politiek niet gepruimd. Maar het merendeel van de auteurs is losbladig. Tegenover W.F. Hermans, die Podium (vnl. platonisch) trouw blijft, staat een Vestdijk die zich als neutrale zwitserse huursoldaat door de nederlandse letteren beweegt.
Ik vind deze uitwisseling van auteurs een mager surrogaat voor de uitwisseling van standpunten die er eigenlijk in zou moeten plaats vinden. Gevechten over literaire inzichten komen sporadisch voor. Hoe kan het ook anders met een genivelleerd en kollektief schrijverskorps? De eenheidssoep die elke maand wordt opgediend staat ritten op het gaarkeukeneten bij een andere uitgifteplaats niet toe. Het scheelt niet veel of men is genoopt het verschil tussen de literaire bladen te formuleren in termen als lettertje, omslagje, formaat, papierkleur.
Rudolf de Jong moet dit ongeveer met mij eens zijn, immers hij staat er met veel omhaal op om de mening van G.K. van het Reve over de Cartons voor Letterkunde van toepassing te verklaren op alle tijdschriften:
‘…dat het blad met dezelfde ellende te worstelen heeft als de meeste literaire bladen in Nederland, te weten het gebrek aan goede, althans op een aanvaardbaar peil staande kopij. Hoe beginselvast een redaktie ook moge zijn, de schaarste aan kopij dwingt haar vroeg of laat, als ze tenminste niet besluit haar werk te staken, tegen de datum van verschijnen van het nieuwe nummer ertoe om in hemelsnaam maar bijdragen te aanvaarden, waarvan men in gewoede niet kan zeggen dat ze ermee door kunnen.’ (Tirade no. 31-32, blz. 263.)
Niet het literaire beginsel is de maatstaf voor opname, maar het gebrek aan goede kopij, samen met de verplichting maandelijks een vast minimumaantal pagina’s te vullen. Het gevolg is een algemene slobberigheid, grote verschillen in kwaliteit, redaktionele misgrepen en dientengevolge teugelloze verwarring of onverschilligheid onder de lezers.
Nu zou ik eigenlijk nog in moeten gaan op des heren de Jong’s inzichten in Tirade’s politieke gezicht, maar op dit gebied verklaar ik me inkompetent. Laten anderen maar verklaren hoe het komt dat iemand die in de Nieuwe Stem heeft geschreven over radicaal-pacifisme, in Tirade een Nato-meeloper ontdekt, en zich daarover enorm opwindt. Ik geloof dat ik het hierbij kan laten wat betreft de aantekeningen bij zijn artikel. De boel is aan kant voor de opvoering van de tweede akte: de literaire bladders.
*
Weggedrukt tussen krachtpatsernieuws en schlagerexpress ziet men in de tijdschriftenwinkels (en dan alleen nog de beter gesorteerde) een paar literaire bladen hun tijd uitdienen tot het moment dat ze – iets beduimeld, en dat is hoopgevend – naar hun uitgevers worden teruggezonden. Hun aanwezigheid is een gunst; zij worden uit vriendelijkheid geduld. Het zijn peperdure en kakkineuze winkeldochters, in huis genomen om een ver familielid te plezieren. Hun verkoop wordt niet gestimuleerd dan door een enkele waanzinnig welwillende boekverkoper, maar voor de tijdschriftenkraam zijn het ondingen met een meer dan twijfelachtig snob-appeal. De manier van presenteren zou doen vermoeden dat men zich voor het in voorraad hebben meer schaamt dan voor het doordrukken van bij de normale man geil en kwijl ontlokkende prentenboeken.
Men kan de vraag stellen waartoe letterkundige tijdschriften dienen, om daarna te onderzoeken in hoeverre de bestaande bladen hun funktie verrichten, wat eraan schort, en of er iets aan te doen valt.
Ik zie o.m. de volgende bestaansrechten:
I. De bundeling van een groep schrijvers die zich thuis voelen onder een of meer gezamenlijke literaire beginselen. Het literaire blad kan als magneet optreden en een deelklimaat vormen, dat begunstigend werkt op de kreativiteit van een aantal auteurs. Deze stimulans, die meestal uitgaat van een homogene kern lekker aktieve redakteuren, is in staat het isolement waarin sommigen in het hele land werken, op te heffen. Schoolvoorbeelden zijn de Nieuwe Gids en Forum. In die bladen werd strijd geleverd, werd moeite gedaan om tot een positiebepaling tegenover andere tijdschriften te komen. Afgezien van de soli van Hermans met zijn Mandarijnenpers en Verspoor tegen het vergelijkend napraten dat prof. Brandt Corstius voor komparatisme verslijt, is alles koek en ei in de tijdschriften. Het is dan ook een verrassend initiatief van de Jan Campert-Stichting om tijdens deze godsvrede een conferentie te beleggen over de literaire polemiek (26 nov. a.s.).
Het schijnt een soort natuurwet te zijn dat het monolithische stadium van een blad maar hooguit vijf jaar kan duren: dan verwatert het standpunt, en wordt het gesplitst in een ceel opvattingen die elkaar deels overlappen, en deels onverenigbaar zijn.
In de regel volgt dan een uittrekken in de woestijn van steeds meer kleine profeten, en wordt een nieuw blad opgericht. Troje is genomen en de veroveraars keren terug naar hun verschillende vorstendommen. De nieuwe principes hebben algemeen ingang gevonden, de integratie ervan betekent desintegratie van de stoottroepen.
Wat de voornaamste bladen van tegenwoordig ook aan beginselen gehuldigd mogen hebben, wie ze leest, kan daar niet veel van bemerken. En voorzover er een literair beginsel gehuldigd wordt is het
nog een overjarig en uitgekauwd, gefossiliseerd en uitgespogen spijsbrokje van vroeger generaties. Waar is het huidige ekwivalent van een Forumgroep? Of moet men de eklektiek waarin de tijdschriftredakties hun heil gezocht hebben soms als beginsel beschouwen? Maar zelfs de kwaliteitsmaatstaf is meestal ver te zoeken. Het merendeel van de bijdragen is ondermaats vulgoed, zaagsel waarvan de enige funktie is dat het zwart maakt wat beter wit had kunnen blijven. Zo’n anale nadruk wijst al op de laagte van de aangelegde maatstaven.
Het is bijna alleen de essayistiek die het eigen karakter van een literair blad bepaalt. Zo heugt mij de opmerkelijke afwijzing van W.F. Hermans’ Donkere Kamer van Damocles door mevrouw Romein-Verschoor in de Nieuwe Stem, gemotiveerd doordat het boek afwijkt van de historische werkelijkheid van de bezettingstijd. Kijk, hier wordt de historisch materialistische vervalsing aangelegd aan de romanwerkelijkheid. Hier kan een scheiding der geesten niet uitblijven. Zo zie ik ook Harry Mulisch niet snel in Tirade publiceren.
Voorzover er al van een mentaliteitsdrempel gesproken kan worden die sommige schrijvers binnensluit en andere buiten houdt, is deze met het blote oog ternauwernood waar te nemen. Dit verklaart het gebrek aan onderlinge strijd. Het enkele dispuut dat rijst verdient eerder de naam kibbelarij. Alles is pais en vree.
Er bestaat een groot verschil tussen de sfeer van het kreatieve werk en dat van de nederlandse essayisten, waaronder de kritici. De kritiek slaat de plank van de moderne romankunst falikant mis: op amorele of antimorele werken heeft zij geen duidelijke literaire visie. Het IDIL wordt afgewezen niet op grond van zijn uitgangspunt, maar omdat het een karikaturale overdrijving is.
II. Een tweede funktie van het literaire tijdschrift bestaat in de overbrugging van de tijd die ligt tussen het schrijven van een werk en de publikatie ervan in boekvorm. Het boek stelt eisen aan de omvang, en vergt op technische gronden een langere voorbereiding dan de publikatie van een ‘novel in progress’ in een maandblad. Wanneer er een gretig literair publiek bestaat is het dus zinvol om gereedgekomen fragmenten alvast in tijdschriften te publiceren. Hiervan kan bovendien een prikkel voor de schrijver uitgaan, die het misschien eerder tot voltooiing van zijn werk brengt.
Waar zijn in Nederland de voorpublikaties? Ze zijn er wel, maar er is iets eigenaardigs mee aan de hand. Het scheelt weinig of het zijn napublikaties. De boekuitgever is de tijdschriftredakteur te vlug af. Deze laatste vist gedurig met een rood hoofd van inspanning achter het net, en hij mag blij zijn als zijn nummer tegelijk met de boekuitgaaf verschijnt. De enige reden waarom hij permissie krijgt om een boekuitgaaf in voorbereiding (en dat omvat bijna alle inkomende kopij) te publiceren, ligt in de aanlokkelijkheid voor de auteur om dubbel te beuren. Het is bijna alleen dit ekonomische motief dat de schrijver doet instemmen met tijdschriftpublikatie. Natuurlijk is dat zijn goed recht – men kan beter twee keer als sluitpost fungeren dan één keer – maar het bezwaar blijft dat er te weinig tijd verloopt tussen tijdschrift- en boekuitgaaf. Dit verschijnsel is eerder ook gesignaleerd door K.F. (ens?) in de Tijd van 10 okt. waar hij schrijft:
‘Gedichtenbundels en verhalenbundels, romans, essays en memoires verschijnen als trailer in de literaire tijdschriften. Binnenkort in een ander theater. Het tijdschrift is dan niet een spiegel van het groeiende, maar van de al “gearriveerde” letterkunde.’
Nu het literaire blad niet meer als verteller kan optreden, probeert het te verduurzamen wat anders als eendagsvlieg teloor zou gaan: talrijker dan ooit zijn tegenwoordig de gereproduceerde lezingen en voordrachten, inleidingen en referaten, gelegenheidskeutels en feestredenen, fototeksten en prijzenbedankjes.
Ook treft men heel veel vertaald werk aan, niet uit een prijzenswaardig streven naar kosmopolitisme, maar uit doodgewone kopijnood.
Wat zijn hiervan de oorzaken? In het algemeen ondervindt het literaire blad zware konkurrentie bij het verwerven van kopij van de kant van dag- en weekbladen. Geen dagblad dat zich respekteert of het heeft een aanhangsel waarin verhalen en gedichten gepubliceerd worden. Zij oefenen een machtige zuigkracht uit door hun vele malen hogere honorering, en misschien ook door hun meer dan honderdvoudige oplagecijfers. Deze toestand heeft twee verderfelijke gevolgen. Enerzijds zakt het peil van de in kranten opgenomen bijdragen, anderzijds vermindert het aanbod aan tijdschriften. Zo komen de literaire bladen met steeds legere handen te zitten. Om toch met het vastgestelde aantal pagina’s uit te komen verlagen zij de kwaliteitseisen, en dat valt duidelijk te merken.
Ook in de negentiende eeuw publiceerden schrijvers in de dagbladen, vaak als feuilletonnisten. Maar in die tijd hadden de kranten een nog enigszins geselekteerd publiek: met de demokratisering van de kennis van het alfabet hebben letterkundigen weinig meer te zoeken in de krant. Het is een opmerkelijke tegenstroom tegen de tendens tot specialisering dat de kranten steeds meer specialistische rubrieken kreëren om alle subgroepen van hun lezers te bereiken. Het is begrijpelijk dat zij hun heterogeen publiek elck wat wils willen voorzetten
en een andere vorm van binding is ook moeilijk denkbaar, maar de nu gevolgde methode betekent roofbouw op de kracht van de literaire bladen. Het is mijn vaste overtuiging dat de kleine groep literair geïnteresseerde lezers, voor wat betreft het kreatieve werk zelf beter terecht kan bij het literaire blad dan bij de krant, omdat de krant ten enen male de entourage mist om dit in zijn kolommen tot zijn recht te laten komen.
Kranten bewaart alleen de zonderling, alleen de zonderling gooit tijdschriften weg. Kranten en weekbladen worden in een sfeer van haast opgeschrokt, tijdschriften langzaam gesavoureerd. Verhalen in weekbladen worden overgeslagen of doorgeneusd als elk ander bericht; gedichten lijken meteen gerijmel. De typografie is erbarmelijk, het papier rot. Dit zijn sekundaire faktoren maar zij tellen mee. Wie keutelkursiefjes van schrijvers als Campert of Morriën in de krant ziet staan, denkt hen voldoende te kennen om hun literaire werk te kunnen overslaan; wie hen dan ten overvloede op bezoek ziet bij Honeywell of de roetfabriek van Ketjen met begeleidende opstelletjes die doen denken aan ‘een middagje in Artis’, die denkt dat hij de literatuur in zijn zak heeft en peinst er niet over zich te abonneren op een literair blad dat per nummer net zoveel kost als een pocketboek. Uit geldnood sturen een aantal schrijvers verhalen naar dagbladen die zorgvuldig op de meug van de onverdraagzaamste abonnee zijn voorgekauwd. Met literatuur heeft dit alles niets van doen.
Deze uitbreiding van het terrein van de krant vind ik dan ook funest. Niet alleen omdat de literaire bladen ermee niet gediend zijn, maar omdat de literatuur eraan kapot gaat. Op deze manier onder de neus van het publiek gewreven sorteert zij niet het minste effekt.
De pers kan nuttig zijn door het stimuleren van de aandacht voor de literatuur, maar zoals zij het niet in haar hoofd haalt andere boeken dan detectives te reproduceren in haar kolommen, zo hoort zij zich te beperken tot besprekingen en beschouwingen, en het afdrukken van potentiële tijdschriftbijdragen liever gisteren dan vandaag te staken.
Indien zij toch aanspraak wil maken op literaire standing, dan kan zij dit op talrijke andere manieren verwezenlijken dan juist door het ten onrechte publiceren van nieuw keeatief werk. De kranten kunnen hun literaire kritiek verbeteren, zij kunnen schrijvers in dienst nemen als journalist, zij kunnen literaire bladen financieren en er de verkoop van stimuleren door middel van hun administratieve apparaat, zij kunnen zorgen voor fatsoenlijke tijdschriftrubrieken in hun kolommen, waarover later, zij kunnen de bladen met advertenties (verkapte schenkingen) en subsidies steunen, enzovoort.
Tot nu toe hebben we het gehad over de desastreuze invloed van de pers, maar ook het beleid van de boekuitgevers holt de literaire bladen uit. Zij zijn ekonomisch gedwongen om i.h.a. meer boeken uit te geven dan op grond van de aanwezige kwaliteit gerechtvaardigd is. In Nederland geldt dat nog sterker, omdat er gemeten naar de bevolkingsgrootte relatief meer boeken verschijnen dan in vele andere landen. Jonge schrijvers worden hier niet genekt omdat de wind zo pal tegen zit, maar omdat zij de volle wind in de zeilen hebben. In een veel te vroeg stadium van hun kreatieve bezigheden worden zij al uitgegeven; zij hoeven zich niet via de literaire bladen een weg naar de uitgever te vechten. In een hoogkonjunktuur is het hek helemaal van de dam. Dientengevolge zitten wij nu met een grote groep van dertigjarige arrivees die naar alle waarschijnlijkheid nooit meer iets van belang zullen schrijven. Ze hebben de woorden ‘Weg met vader!’ nog niet geschreven of er waait al een uitgeverskontrakt op hun tafel. De literaire talent-scouts jagen op door henzelf opgeblazen ballonnetjes. Hetzelfde geldt trouwens ook voor sommige tijdschriftredakties.
Men begrijpe me goed; ik heb niets tegen vroeg schrijven, maar veel tegen vroeg publiceren. Het zal niet lang meer duren of men zet zich tot de vertaling van klopsignalen die door ongeboren vruchten tegen de buikwand van de moeder worden uitgezonden. We leven niet in de eeuw van het kind, maar in die van de apenliefde. Men ontmoedige de jonge auteur bij zijn pogingen om zo kwiek mogelijk in druk te verschijnen. Er is momenteel geen betere methode om talenten te fnuiken dan door ze aan de uitgeversborst dood te drukken.
Voor hun taak berekende literaire bladen zouden de weerstand kunnen zijn die uitgevers en schrijvers zou kunnen behoeden voor premature publikatie in boekvorm.
III. Een afgeleide waarde van literaire tijdschriften is de snob-value. Zolang het aantal abonnees van belang is voor het blote bestaan van een blad, heeft het een percentage snobs nodig. Zij zijn de monetaire kurk waarop een blad drijft. Zij ontlenen een gevoel van eigenwaarde aan hun abonnement. Hun exemplaren liggen diskreet in het oog lopend op het peervormige theetafeltje. Ongelijk de werkelijk geïnteresseerde lezers zijn zij er op uit om het aantal abonnees zo klein mogelijk te houden: er gaat geen werfkracht van hen uit, omdat de zeldzaamheidswaarde van het blad een voorname plaats in hun waarderingsschema inneemt. Dit geldt voor partikuliere als voor geïnstitutionaliseerde snobs zo-
als adverterende maatschappijen. Maar de snobs zullen alleen dan hun geld schenken aan het literaire blad, wanneer zij van horen zeggen hebben, dat het blad kwaliteit heeft, onder zijn medewerkers klinkende namen kent, een redaktie van sterke namen telt. Zij zijn de heilige ratten die het schip verlaten zodra de bemanning ondermaats is geworden. Ik heb de indruk dat dit snobmecenaat aan het tanen is.
Met de demokratisering en popularisering van de literatuur zoeken de snobs een goed heenkomen naar nog niet opengebroken kultuurspelonken: oude rijken vluchten naar beeldende kunst, het tuinieren en de wetenschap, de nieuwe rijken nemen eenvoudig de benen naar het buitenland. Ook de literaire bladen hebben schuld aan deze ‘kapitaalvlucht’: zij publiceren zo weinig dat echt de moeite waard is, dat men liever een enkele keer een behoorlijk nummer koopt dan zich in den blinde te abonneren op een middelmatige jaargang. Nieuwe talenten rekenen het zich eerder tot blamage dan tot eer opgenomen te worden in een tijdschrift. Ik geloof er niets van dat er nu minder talenten zouden zijn dan vroeger; wel meen ik dat zij alles liever doen dan in tijdschriften omhoog te vallen. Zij zullen vrezen op te gaan in een aardappelpuree van minimumpoëten en babbelkousen, en, gezien het selektiebeleid der redakties, niet ten onrechte. In verschillende bladen ziet men de nagels van afgestorven literaturen nog voortgroeien, kleine, hoornige afscheidingen van allang uitgeprate koningen en prinsen, die men eigenlijk voor dit leven na de dood behoeden moest. Waarmee ik dan maar zeggen wil dat weinigen zo nekrofiel zijn dat zij zich graag in dit gezelschap zouden willen bewegen.
Het komt wel eens voor dat een blad een opmerkelijke bijdrage bevat. Maar tien tegen een, dat dan de lezers verstek laten gaan. Als men de samenstellers van tijdschriftenrubrieken in dagbladen bij wijze van gedachtenexperiment even beschouwt als bij uitstek kritische en deskundige lezers, dan hoeft men hun rubrieken maar in te zien om de waarheid van deze bewering te erkennen. De rubriekbazen slagen er wonderwel in om een negatieve selektie door te voeren en de sulligste bijdragen uit te pikken, niet eens voor bespreking, maar voor reproduktie. In hun stelsel van rozijnenpikken uit het tijdschriftenbrood zien zij feilloos de steentjes voor rozijnen aan. De hier al eerder aangehaalde K.F. vormt voorzover ik kan overzien de enige uitzondering: hij doet inderdaad moeite om tijdschriftnummers in De Tijd te bespreken. Maar het merendeel vindt het al welletjes als het verdere verbreiding heeft gegeven aan de inhoudsopgaaf van de literaire bladen, al moet ik toegeven dat het een enkel maal gebeurt dat een dagblad door een zo grote religieuze ijver wordt gestoken, dat het overgaat tot citeren van stukjes tekst.
Wat men zou wensen, dat is een degelijke bespreking van een tijdschriftnummer of een belangrijk artikel eruit, zodat de belangstellende krantenlezer – als die bestaat – kan vernemen dat en waarom een artikel geslaagd is, dat en waarom het ene blad beter is dan het andere. Nu wordt alles over een kam geschoren: protestnota’s als dim-dom en barbarber met de Gids, de Cartons voor Letterkunde met de Nieuwe Stem. De schuld ligt niet alleen bij de dagbladen: bij het huidige lage peil van de literaire bladen kunnen zij het zich veroorloven niet hun beste mensen aan de tijdschriftenbak te zetten.
Er mag eens een verdierbaarde bovenmeester als Ad den Besten opdraven, maar wie niet meent dat elke schrijvende uil de schoonheid in pacht heeft, moet hartgrondig wensen dat de slechtere en in de regel jongere bladen en blaadjes worden doodgezwegen. Zij zijn slecht en devalueren het begrip literair tijdschrift nog meer dan hun grote broers dat doen en maken de spoeling dunner. Misschien is het gezichtsbedrog, maar ik geloof dat er nog nooit zoveel literaire bladen zijn gevuld met zo weinig goeds als nu.
We zijn zo loslippig en meedeelzaam geworden, dat we het een deugd achten een ieder middels een optocht gedrochtelijke taalmonsters kond te doen van onze overwinning op het alfabet. Wie door een enigszins behoorlijk literair tijdschrift is afgewezen, lapt deze indikatie aan zijn laars en start een eigen blaadje. Er bestaat, waarschijnlijk niet helemaal ten onrechte, weinig vertrouwen in de oordeelkundigheid van redakties. Deze overvloed van blaadjes werkt als een laxeermiddel dat de kracht van eventueel aanwezige talenten uitholt. De versnippering van het literair potentieel is een treurig verschijnsel dat zowel oorzaak is als gevolg van het lage peil van de grote literaire bladen. Het lijkt er veel op dat de grootste prestatie waarop een letterkundig tijdschrift zich tegenwoordig kan beroemen niets anders is dan het er weer een jaar levend afgebracht te hebben. Als Elisa van schots naar schots, zo springen zij van uitgever naar uitgever, steeds magerder en havelozer wat hun inhoud betreft.
De tijdschriftredakteur moet aan een onmogelijk aantal eisen voldoen. Hij moet kunnen flikflooien en zuigen, emmeren en soebatten, eindeloze kattebelletjes en aides-memoire schrijven, telefonades van zich geven, pruilen en koejeneren, schuldgevoelens bespelen of zo nodig verwekken, donderen en vloeken, abonnees winnen en adverteerders lubben, laderoven en accoucheren, hansworst en smekeling spelen, kortom hij moet zich in alle mogelijke schijngestalten wringen om zijn blad op de meestvoor vervolg zie pag. 304