Literaire tijdschriften in Engeland
II
door James Brockway
Van het beruchte insularisme van de Brit is in The London Magazine waar weinig te bespeuren en vooral in de ‘New Series’ waarmee in april 1961 een aanvang is gemaakt. Weliswaar is de belangstelling van de vorige redacteur John Lehmann, die het blad in 1954 oprichtte, steeds internationaal gericht geweest. Lehmann is immers de auteur van een vroege Pelican-uitgave New Writing in Europe (1940) en onder zijn redactie had het veel gelezen Penguin New Writing gewemeld van namen van buitenlandse schrijvers: Chamson, Silone, Guilloux, Giono, Lorca, Brecht en later, na de oorlog, vele amerikaanse auteurs. Toch lijkt het London Magazine – ‘New Series’ onder leiding van de dichter Alan Ross, met de Australiër Charles Osborne als adjunct-redacteur, een nog bredere, meer consequente internationale belangstelling te koesteren.
Dit blijkt zeer sterk uit de inhoud van het augustus-nummer. Na werk van twee ‘old hands’ – gedichten van de onlangs gestorven Louis MacNeice en een gênant-extravagant verhaal van William Sansom – komt een artikel van Rayner Heppenstall over de vergeten en trouwens nooit erkende franse schrijver Raymond Roussel († 1933), aan wie Robbe-Grillet blijkbaar iets te danken heeft. Deze bijdrage fungeert als inleiding tot vertalingen van twee van Roussels verhalen, waarvan het eerste Bewitchment on Lake Ontario, een fabel, hoogst merkwaardig is. Hierna komen drie royaal geïllustreerde stukken over buitenlandse kunstenaars: de australische schilders Roy de Maistre en Arthur Boyd, de Tsjech Alphonse Mucha, door diens zoon Jiri, de schilder, beschreven, en de duitse tekenaar George Grosz, meedogenloos satirist van het verrotte Duitsland van na de eerste wereldoorlog. Dan volgen stukken over amerikaanse dichters, over Genet: ‘Genet and the Sadistic Society’, over de opvoering dit jaar te Glyndebourne van Richard Strauss’ Capriccio, en boekenrecensies waarin buitenlanders opnieuw in de meerderheid zijn: de Amerikanen Dwight Macdonald en John Rechy (wiens City of Night, over de homosexuele hustler in de steden van Amerika, thans in de hollandse etalages staat), de Italiaanse Dacia Maraini, winnares van de Prix Formentor 1962, en de West-indiër V.S. Naipaul.
De basis van de ‘New Series’ is ook in een ander opzicht verbreed Behalve het opnemen in bijna iedere aflevering van een
geïllustreerd hoofdartikel over moderne schilderkunst (‘Developments in Style’), zijn er thans regelmatig in de tweede helft van het blad rubrieken te vinden onder de titels: Selected Books, Theatre, Music, Poetry, Architecture, Art en Cinema. Hierdoor is The London Magazine er in geslaagd steeds ‘with it’ te zijn, maar niet ten koste van de kwaliteit: het originele karakter, het hoge peil van deze bijdragen, en het verstandige besluit van de redacteuren, om niet te veel in te weinig pagina’s te laten behandelen, zorgen er voor, dat men hier niet tot een gladde, gauw vergeten reportage is afgezakt.
Van bijzonder belang gedurende de afgelopen twee jaar waren: het Poetry-nummer van febr. ’62 (thans een ‘collector’s item’); een nummer (sept. ’61) nagenoeg uitsluitend aan een novelle The Mission van de portugese auteur Ferreira de Castro gewijd; een Australia-nummer (sept. ’61) met een novelle van Patrick White; twee verhalen van Graham Greene, en een, naar mijn smaak veel boeiender verhaal: The Stroller in the Air van Eugène Ionesco (juni ’63).
In dit tijdschrift, maar trouwens ook elders, valt de afwezigheid van enige grote literaire controverse sterk op. In het aprilnummer van dit jaar kwam wel een stuk voor van de dichter Robert Conquest – leidende figuur van ‘The Movement’ en redacteur van de bloemlezingen New Lines en New Lines 2 – waarin deze een aanval op de reputatie van Ezra Pound deed. Conquest schreef o.a.: ‘Pound’s greatest feat, perhaps, was that by sheer persistence he wore down opposition to the extent that many critics hardly dared do other than take quite seriously a great deal of what was quite clearly boring nonsense.’ Een controverse had zich hieruit kunnen ontwikkelen, hoewel dat ‘perhaps’ van Conquest wat slap en overvoorzichtig klinkt. De replieken hebben niet op zich laten wachten. Deze bleken echter noch zeer opgewonden noch zeer opwindend, wat ook van Conquest antwoord daarop gezegd kan worden. Hierna verwacht men dus een diepe stilte. Men hoopt er zelfs een beetje op, dunkt mij.
De meningen die vooral in de afzonderlijke rubrieken worden geuit zijn overigens lang niet altijd rustig, conformistisch of vriendelijk. Vriendelijk, mild, zijn ze bij voorbeeld meestal niet ten opzichte van het Left-wing-theater. Zo constateerde Frank McGuinness een knus snobisme en een kliekjessfeer op de première van een nieuw stuk van Wesker in het Royal Court Theater: ‘The atmosphere… is charged with an arch, self-conscious ritualism, a sort of theatre-going manifestation of the political palsy that has in recent years paralysed Left-wing vitality into the posturing attitudes and narcissistic smugness of a fashionable prestige cult.’ My goodness, McGuinness!
Maar van partijdigheid kan men deze meningen niet betichten. Over Angus Wilson, die hij bewondert overigens om zijn gave, de poseur aan de kaak te stellen, schrijft dezelfde criticus dat Wilsons geobsedeerdzijn met het abnormale en het ziekelijke de
grenzen van ‘valid art’ overschrijden. In zijn romans is er een teveel van het afstotelijke, dat bovendien niet ter zake doende is. Het draagt niets tot de behandeling van het gekozen onderwerp bij. ‘There comes a moment,’ vindt McGuinness, ‘when the most sincere investigation of man’s depravity recoils upon itself.’ Dit is een oordeel dat, voorzover het Wilson aangaat, jarenlang op zich heeft doen wachten. Trouwens, het zou de moeite waard zijn, ook het werk van andere auteurs hieraan te toetsen, waaronder, natuurlijk, dat van enkele Nederlanders.
Onder de kritische en analytische stukken in The London Magazine zijn het echter de bijdragen van Brigid Brophy die de laatste tijd het meest hebben uitgeblonken. Aan deze schrijfster is intussen eind verleden jaar een van de twee jaarlijkse London Magazine-prijzen – een magnum champagne – toegekend, en wel voor haar boek Black Ship to Hell, een analyse van geweld in de contemporaine beeldende kunsten, muziek, literatuur, psychologie enz.
Brigid Brophy, die ook romanschrijfster is, heeft zowel stukken over schrijvers: Katherine Mansfield, Françoise Sagan, Gide, Miller (reappraisals) bijgedragen als twee bijzonder rijke beschouwingen: The Rococo Seducer (over Don Giovanni, Clarissa, The Rape of the Lock, Les Liaisons Dangereuses) en The Importance of Mozart’s Operas. Haar kennis is zo veelzijdig, haar denken zo vlug, lenig en actief, dat men vaak bij het lezen van haar stukken hijgend en puffend achteraan komt lopen. Het loont toch de moeite, die vernedering. Soms zegt zij in een paar woorden, en passant als het ware, dingen waarover anderen een heel boek zouden moeten schrijven. Bij voorbeeld: The purpose of art, like the purpose of life, is non-existent (or at least it does not declare itself).’ En dit: ‘The arts of the mid-twentieth century are in danger precisely of forgetting that art is art.’
Als critica kan Brigid Brophy meedogenloos zijn, van een lachende venijnigheid. Boven haar bespreking (juni ’63) van Henry Millers Tropic of Cancer, dat de Britten thans ook mogen lezen, zet zij de kop: The Last Time I F.ck.d Paris. Zij vindt dat alles wat Miller ons over Parijs te zeggen heeft is: ‘Miller was here.’ Over Miller en over zichzelf schrijft zij: ‘Henry Miller spills his warm human guts at our feet. His guts turn out to consist of the rhetoric of Walt Whitman (whom he idolizes), an unaimed invective perhaps inspired by Nietzsche, some of the more banal images of surrealism, plus Henry Miller ‘s own persistent image of human excrement, which he relies on to shock and soil our minds at each repetitive encounter, quite as though he did not know it is a substance we all produce every day. (Perhaps he believes this, too, is an originality on his part).’ Zijn favoriete thema is: ‘I’ve got genius’ – O, and a penis, voegt Brophy er aan toe: ‘We’ll come back to the second, which he probably has got. Genius he has not.’ (Eerlijkheidshalve moet vermeld worden, dat de critica een onderscheid maakt tussen
‘Mr. Henry Miller’ de auteur, en ‘Henry Miller’, de persoon waarover deze auteur schrijft).
Een van de aantrekkelijke facetten van de bijdragen over muziek is dat deze soms door bekende figuren uit de muziekwereld zijn geschreven. Zo heeft Bruno Walter een stuk bijgedragen over The Time Element in Opera en Joseph Szigeti een over The Virtuoso as Linguist. Charles Osborne, die regelmatig over muziek rapporteert, is dit jaar aanwezig op het Holland Festival. ‘Very small, Holland. And flat. Amsterdam pleasant in a bürgerlich(!) kind of way… One warms to the plain friendliness of the people (except for those nuts in their native costumes at Marken).’ De koren die zongen tijdens de uitvoering van Mahler’s achtste symfonie vond hij: ‘a very stodgy matter-of-fact crowd who, while the final instrumental phrases were swirling around them, were busily handing their scores over to their managers and preparing to leave. Their attitude was reflected in their singing…’ Eindoordeel over het festival: als de artistieke leiding niet sterk genoeg is, als men zich niet tot één componist beperkt, als men geen bepaald thema kiest… ‘one can merely collect music and musicians and hope to collect audiences as well.’ Wat voor mij, in ieder geval, verklaart waarom ik sinds jaren liever niet aanwezig ben. Ik geloof dat Osborne het meest heeft genoten van de ‘endearing ugliness’ van het Kurhaus te Scheveningen… ‘opening on to a most beautifully Proustian promenade-strand… an inexplicably moving setting…’
Hoe rijk en gevarieerd de bijdragen in The London Magazine ook mogen zijn, men voelt in deze bladzijden een zeker gemis. Een gemis van iets dat met sfeer, maar ook met een levenshouding te maken heeft. De geest en de levenshouding bij voorbeeld van een George Orwell, over wie Julian Symons in het oktobernummer schrijft. Toch is er in hetzelfde nummer een verrassing: een lang verhaal van Alan Sillitoe (Orwell in een nieuwe vorm, door het tijdperk van geweld getransformeerd?). Sillitoes verhaal lees ik liever dan Bond Strikes Camp door Cyril Connolly in het april-nummer, een extravaganza, een ‘too, too screamingly funny’ persiflage op een spionnageverhaal van Ian Fleming.
Tegenwoordig draagt The London Magazine het al te duidelijke stempel van de ‘affluent society’: in de plaats van de geest van Orwell is een geraffineerde verfijning, een aesthetisch hedonisme getreden. Bij voorbeeld: van genoemd verhaal van Connolly heeft het blad een dure ‘limited edition’ uitgegeven (50 gesigneerde exemplaren op speciaal papier gedrukt, waarvan slechts 36 in de handel kwamen, tegen de prijs van ongeveer f 33,- per exemplaar… van 20 bladzijden). Misschien maakt dit ook duidelijk, wat men in het tijdschrift mist. Immers, een gemis kan zich ook door een aanwezigheid doen voelen. Die van Connolly’s verhaal bij voorbeeld, van die luxe-editie, van die dubbele fles champagne.