Lize Spit
Jagersaus
I.
Ze controleert of ik wel aan het volgen ben. Dan stort ze een klont boter in de pan, strooit er een handvol bloem over uit.
Elke twee weken staan we hier, zij aan zij voor het fornuis. De avond ervoor belt ze even, vraagt ze wat ik wil eten. Gisteren belde ze niet. Ze koos zelf een gerecht. Ik vraag me af of dat een slecht teken is.
Al roerend haalt moeder de pan van het vuur. De bloem verkruimelt. Van deze korrelige massa hevelt ze een theelepel over naar een porseleinen kommetje, waar ze het met losse hand onder een scheutje room klopt, om het mengsel vervolgens toe te voegen aan het braadvet dat in een derde pan op het vuur staat te pruttelen.
Dit herhaalt ze enkele malen. De saus dikt langzaam in.
‘Nu wat zout en peper’, doorloopt ze luidop. Om me bij de actie te betrekken merkt ze ook op dat ik er maar bleekjes uitzie. Dat ik vast grote honger heb. Ze bestudeert mijn kalende hoofd. Hoe langer ze kijkt, hoe kaler ik me voel.
‘De vacht van Sherlock, is die nog steeds zo pluizig en zacht als bij aanvang?’ vraagt ze. Met ‘bij aanvang’ bedoelt moeder de dag waarop Terry, een oude huisvriend, van zijn ladder viel. Ze beloofde hem dat ik zijn katje Sherlock zou voederen, terwijl hij zou revalideren van een heupbreuk.
‘Ik had de zorg voor Sherlock graag op mij genomen,’ zei ze me diezelfde avond aan de telefoon, ‘maar ik zou Terry niet die ladder hebben opgestuurd om een lamp te vervangen in mijn badkamer, mocht ik zelf nog goed te been zijn.’ Door de nadruk die ze legde op de woorden ‘lamp’ en ‘bad’, twijfelde ik aan wat er zich werkelijk in de kamer had afgespeeld. Tien jaar na het overlijden van vader was het mogelijk dat Terry niet enkel een lamp verving.
Aan de manier waarop moeder nu in de saus roert, merk ik dat ze het ongelukje nog niet verteerd heeft. Ik wil de houten lepel van haar overnemen. Ze laat hem niet los.
‘Wat vind jij ervan dat oude mannen als Terry nog zo’n jong katje in huis halen? Zal het arme dier hem overleven?’ Ze kijkt me vragend aan, veegt haar handen af aan haar schort.
Ik heb geen antwoord klaar.
II.
Ze schakelt het vuur uit. ‘De meest delicate kruiden voeg je aan het einde toe. Stel dat je nog moet gaan schipperen met de dikte van je saus, hem aanlengt, dan raak je de fijne smaak kwijt,’ zegt ze.
Moeder trekt haar keukenschort uit, legt hem op het aanrecht. Ik begrijp waar ze op aanstuurt. Dat ook ik me blootgeef. Het wordt tijd dat ik praat, mijn inzichten met haar deel, gevoelens toon. Waarschijnlijk wil ze weten of ik vrouwen heb gehad de voorbije dertig jaar. En zo niet, hoe ik dit gemis dan opvang.
Moeder maakt geen aanstalten aan tafel te gaan. Ze heeft tijd. Dus geef ik toe dat ik meestal wijn aan mijn sauzen toevoeg om een diepere smaak te verkrijgen. Dat het daar vaak mis gaat.
‘Azijn, citroenen, suiker, bouillonblokjes. Alles wat volgt op de toevoeging van wijn, bestaat vooral uit dat ene moment van zwakte weer rechttrekken.’ Ik zeg ook dat ik in de week vaak uit eten ga, smalle straatjes afstruin tot ik een plaatsje vind waar niemand me kent, waar ik soms veel geld spendeer. Dat een maaltijd, met liefde gemaakt, toch beter smaakt.
Moeder kijkt me aan, dankbaar. Ze neemt mijn handen vast, inspecteert mijn afgekloven vingernagels. Nu pas merk ik medelijden. Zelfmedelijden. Ze had meer dan één kind gewild, veel kleinkinderen.
‘Herinner je je nog dat ik vroeger je beide handen plat op de tafel legde, ze nakeek op kattenharen, voor we aan tafel gingen?’
Moeder heeft geen weet van wat Sherlock is overkomen. Mocht ze iets vermoeden, dan zou ze niet met mijn handen in de hare in stilte blijven staan voor het keukenraam.
III.
Op de tafel staan sinds mijn aankomst twee borden, onder het linker zit een briefje van twintig euro geklemd. Het blijft daar zitten tot moeder beslist of ik het verdiend heb.
‘Terry heeft een looprek. Dinsdag komt hij naar huis. Nadat je Sherlock morgen brokjes geeft, mag je de sleutel in zijn brievenbus steken’. Moeder zet de pannen op tafel, gaat tegenover me zitten.
Laatst zag ik een film waar het decor in een scène langzaam verdwijnt rondom de acteurs. Ze zitten te dineren, blijven verder eten terwijl al wat materiële waarde heeft uit het decor wordt weggenomen. Tot de muren instorten, ze zich plots in een verlaten landschap bevinden, ver weg, tussen Zwitserse bergen.
Ik kijk rond in moeders keuken. De luster schommelt niet. De formica keukentafel is nog intact. Geen kletterende kruidenpotjes.
Een klonter bloem barst open in mijn mond. Ik krijg het moeilijk doorgeslikt. Met een slok water leng ik mijn speeksel aan. Dinsdag is overmorgen. Ik moet opschieten met het bedenken van een plan. Zeg ik dat het raam openwaaide? Dat Sherlock naar buiten glipte, nergens meer te bespeuren viel. Of zoek ik een nest gelijkaardige katjes?
Ik probeer bloemkool op mijn vork te prikken. Hij is overgaar, splijt telkens doormidden. Ook de worst die ik opvis uit de pan, knapt in twee. De binnenkant is rozig, sappig.
Toen ik Terry ging opzoeken in het ziekenhuis, lagen op een krukje naast zijn bed twee cafetariabroodjes met rosbief. Netjes geschikt op een servetje. Hij had uitgekeken naar mijn komst.
‘Zorg dat Sherlock niets tekort komt,’ droeg Terry me op. Hij moest nuchter blijven. Keek toe terwijl ik at. Naast zijn neus groeide een knobbel, die bovenaan de structuur had van bloemkool. Huid, in laagjes, kriskras door elkaar heen genaaid, ontelbaar veel gaatjes.
Ik nam de sleutel van hem aan, wilde weten of hij soms bezoek kreeg.
‘Mijn kinderen zal ik hier niet zien,’ zei hij, ‘mijn ex-vrouw al zeker niet. Misschien komt je moeder.’
Om een pijnlijke stilte te vermijden, vroeg ik waarom hij zijn kat Sherlock had genoemd.
‘Hij staat me op te wachten, telkens als ik thuiskom,’ antwoordde Terry, ‘op de mat aan de voordeur. Je zal het zien.’
Ik hou mijn vork stil. Mijn bord ligt ondertussen vol met honderden witte boompjes. Net als bij de kerstboomverbranding in ’89.
Opgestapelde dennen, klaar om te ontvlammen. Nicky en ik zaten tussen het zachte, besneeuwde loof van coniferen. Mijn vingers klommen omhoog tussen haar benen. Ik voelde door haar slip heen een hard knobbeltje.
Ik neem nog een laatste hap, slik, kijk naar moeder. Ik vraag me af wie er het vaakst bedrogen uitkomt. Zij die de verrukking koestert die uitdraait op een teleurstelling of hij die uit voorzorg weinig verwachtingen heeft.
‘Ik ga het hierbij laten,’ zeg ik. ‘Ik probeer wat aan mijn buikje te doen.’
Ze staat op, stapelt de volle borden op elkaar, doorloopt de etappes waarin ze het opruimen van de keuken zal opdelen.
Het briefje van twintig neemt ze mee.
IV.
Er zijn verschillende manieren om vanuit moeders woning het huis van Terry te bereiken. Ik kies voor de kanaalroute, de grootst mogelijke omweg. Lange rechte stukken, harde wind.
Weggedoken in mijn kraag probeer ik te achterhalen wie het meest verantwoordelijk is voor wat Sherlock overkwam. Terry, die het contact met zijn eigen kinderen niet heeft onderhouden, wel het lef heeft een ander op te dragen met toewijding voor zijn huisdier te zorgen? Of is het de schuld van moeder, die denkt dat ik het een voorrecht vind andermans kat te mogen voederen? Omdat het dier geen grote eisen stelt aan iemands voorkomen. Omdat het zich in ruil voor slechts wat droge brokken vol overgave in een schoot nestelt.
Ergens verwacht ik nog steeds dat bij dieren hetzelfde geldt als bij planten die je vergeet water te geven. Je ziet de slappe bladeren, panikeert, giet tot ze verzuipen. En nadat je even niet hebt opgelet, blijkt dat ze zich hebben volgezogen, staan ze weer strak en levendig.
V.
Bij de woning van Terry blijf ik staan. Ik bestudeer de gebarsten ramen van de buren. Geen idee waarop ik wacht. Niemand zal deze muren komen slopen. De straat is verlaten.
Ik open de deur. Vul mijn longen met verse buitenlucht, treed het huis binnen.
De verf in de gang is op verschillende plaatsen losgekomen. Niet afgebladderd, maar weggekrabd. De inhoud van de kattenbak ligt verspreid. Ik zet er een grote stap overheen.
In de keuken is zichtbaar waartoe een hongerig dier in staat is. Dat een kat, onder invloed van restjes kidneybonen, een woest monster wordt dat zijn snuit openhaalt aan de scherpe randen van een reeds geopend conservenblik, in een poging met zijn tong bij het bodempje te kunnen.
Ik moet ademhalen. De zure, muffe geur van bedorvenheid inhaleren. In de woonkamer staat een fruitmand. Een enkele vrucht werd half opgepeuzeld. Fruitvliegjes vliegen af en aan, weten niet welk festijn ze eerst moeten aandoen.
Katten zoeken in hun laatste uren geborgen plaatsjes op. Zij vergaan, in tegenstelling tot mensen, graag onopgemerkt. Het huis telt twee verdiepingen. Ik schat de afstand naar de zolder in. Een gang, twee overlopen, drie trappen.
‘Begin met de trap.’
Spreek ik mezelf echt luidop moed in? De geur prikkelt mijn neusgaten, stuurt me in het duister de goede richting uit.
Net als de stem van Nicky die me ‘warm, warmer’ en ‘koud, kouder’ toefluisterde, terwijl ik dacht haar al een tijdje op de juiste plaats te bespelen. Dacht ze dat ik nog een kleine jongen was? Verwachtte ze me enkel zo te kunnen duiden waar ze mijn vingers precies wilde hebben?
Ik herinner me mijn aftocht. Mijn broek rechtgetrokken, afgewacht tot de opwinding en schaamte gingen liggen. Toen ben ik zo ongezien mogelijk langs de stapel kerstbomen gewandeld. Huiswaarts, dwars het aangrenzende veld over, door de onverlichte straatjes.
Het is hier, in het huis van Terry, mijn linkerhand op de trapleuning, dat ik wil weten of Nicky nog steeds naar me verwijst als het kereltje dat drie minuten lang met het coniferenbolletje in haar slip speelde, vervolgens klaarkwam. Of, mocht ik me toen hebben kunnen bewijzen, er meer van me zou zijn geworden dan dit.
Ik wandel verder de trap op, mijn rechtermouw bedekt mijn neus. Een dertigtal treden, stap voor stap te nemen, om de eigenlijke bestemming, het verdoken wegrotten, niet gedurende de hele beklimming voor ogen te hebben.