Lloyd Haft
De handverbeteraars
Het was op een zeer bepaald ogenblik begonnen: Reinders stond in de supermarkt voor de kassa in de rij, op een winterse namiddag vlak voor de sluiting. Zoals gewoonlijk had hij een leren aktentas met een paar boeken uit de bibliotheek van het Instituut meegenomen. De tas lag nu in de boodschappenwagen, en zoals meestal stond hij zich af te vragen of het de moeite zou lonen om er een boek uit te halen en er alvast onder het wachten even wat in te lezen.
Er had net weer iemand afgerekend, de rij schoof door. Toen Reinders uit zijn gepeins opkeek om met zijn wagen door te lopen, zag hij hoe de klant die zojuist afgerekend had – het was een bejaarde vrouw – even voorbij de kassa zich diep stond te bukken naast haar wagen. Kennelijk had ze iets laten vallen en probeerde ze het op te rapen. Maar ineens liepen de twee jonge kinderen van de volgende klant, druk lachend zonder te kijken, snel door met hun eigen wagen, die ogenblikkelijk heel hard tegen het hoofd van de oude dame botste. Zij viel met een harde smak neer en bleef liggen.
Terwijl de moeder van de kinderen luidkeels tegen hen stond te schelden en daarbij de gevallen vrouw gewoon liet liggen, werd Reinders door een driftopwelling overmeesterd zoals hij die sinds zijn jeugdjaren nauwelijks meer had gekend. Alle controle over zichzelf verliezend, duwde hij met één ruk zijn wagen opzij en probeerde bij de gevallen vrouw te komen. Behalve de moeder van de kinderen stond er nu ook nog een andere klant tussen, een jonge vrouw, die op haar manier ook probeerde door te dringen maar niet verder kwam omdat de moeder van de kinderen nog altijd bleef staan gillen.
Wild met zijn armen zwaaiend riep Reinders met een volume dat hij al tientallen jaren niet meer van zichzelf had gehoord: ‘Mens, wat staat U daar toch te staan, ga uit de weg godverdomme!’ Ondertussen had de jonge vrouw zich omgedraaid. Zij probeerde Reinders, die nu gesticulerend en al zowat over haar heen klom, van zich af te duwen.
Meerdere cassières hadden zich inmiddels rondom de gevallen vrouw geschaard; sommigen knikten elkaar geruststellend toe. Vanuit de zijkant
kwam de bedrijfsleider in zijn keurige pak snel aangelopen. Ook hij keek even en bleef kalm. Een voorzichtige opluchting zette in. Mensen gingen weer even voelen waar hun portemonnaie was gebleven.
Achteraf kon Reinders zich nooit meer herinneren hoe hij uiteindelijk langs de kassa was gekomen. Met de gevallen oude dame was het, zoals een paar dagen later in de krant stond, goed afgelopen. Ook Reinders zelf was, met boeken en boodschappen, weer normaal thuis beland. Het enige wat hem nog concreet bijstond – en hier dacht hij juist voortdurend aan terug – was de aanraking, de plotselinge nabijheid, van de jonge vrouw die vóór hem in de rij had gestaan. Op één of andere manier had zij kennelijk zijn opmars tot stilstand gebracht, en waren zijn handen op haar schouders komen te rusten. Een tijdlang hadden zij zich tegenover elkaar staan verontschuldigen.
Reinders had het toen moeilijk gehad met ademhalen, nog een hele tijd; hij had staan rillen, hij wist niet meer precies hoe het afgelopen was. Maar het was beslist een aardige vrouw geweest, zij had voor zijn gevoel zelfs iets bijzonders. Ook nu, anderhalf jaar later, ging de dag niet voorbij zonder dat hij aan haar dacht.
Na het gebeuren in de supermarkt had hij nog vele weken geleden aan kortademigheid. Hij moest sindsdien zelfs voorzichtig zijn met lachen, want een plotselinge lachstoot kon ineens omslaan in asthmatische stuipen. Verder waren er overdag concentratiemoeilijkheden en ‘s nachts slapeloosheid.
Het ergste was dat hij het steeds moeilijker vond om eten voor zichzelf te kopen. Na ‘het incident’ (zoals hij het in zijn gedachten altijd noemde) was hij vanzelfsprekend nooit meer naar ‘die’ supermarkt teruggegaan. Maar ook andere winkels raakten hoe langer hoe meer door angstige associaties besmet. Zelfs in kleinere zaken waar in plaats van wagentjes metalen mandjes werden gebruikt, kon hij zich niet vrijmaken van de gedachte dat een vergelijkbaar ongeval zich voor zou kunnen doen.
Zo langzamerhand at hij weinig anders meer dan brood, melk en diepvriesmaaltijden. Geleidelijk maar zichtbaar nam zijn gewicht af. Hoewel de buitenwereld daar niets van merkte, meende hij zelf te moeten constateren dat hij in zijn werk minder presteerde.
Op een drukkende, regenachtige maandagmiddag in het voorjaar had hij zich voorgenomen om ergens in de zomer, tijdens de academische vakantie, een consult bij de bedrijfsgeneeskundige dienst aan te vragen als er in de tussentijd geen duidelijke verbetering van zijn toestand ingetreden zou zijn. Als maatstaf voor de verbetering zouden de werkprestaties dienen.
Ja, dacht Reinders, terwijl de pas aangekomen nieuwste aflevering van Bibliography of Asian Studies ongeopend op zijn bureau bleef liggen, zo was het inderdaad gegaan. Inmiddels waren er nog maar zeven weken verstreken sinds dat besluit. Maar waarom zou hij eigenlijk langer wachten? Hoe je ‘t keerde, zijn werk schoot niet op. En het gesprek vanmorgen met Steiner had hem beslist geen goed gedaan, hij voelde het nog in zijn longen.
Steiner, de Amerikaanse gastdocent die nu voor de derde opeenvolgende zomer naar Nederland kwam om gedurende enige weken in de bibliotheek van het Instituut onderzoek te verrichten en daarbij voor belangstellenden een reeks colleges te geven, lag hem niet erg. Het veelvuldige lachen tijdens colleges, het speels omgaan met opzettelijk net iets verkeerd uitgesproken citaten uit klassieke Chinese teksten, het met de voornaam refereren aan oudere wetenschappelijke collega’s, waren stuk voor stuk hebbelijkheden die Reinders nooit bij zichzelf zou hebben toegelaten. In de ogen van Reinders had Steiner alles in het leven mee terwijl hij juist zo weinig deed om het te verdienen. Een uitstekende gezondheid; een professoraat aan een Ivy League universiteit; een mooie, aanzienlijk jongere vrouw die danscursussen gaf naast haar praktijk als astrologe; een gevestigde naam in de internationale sinologie – alles leek Steiner toegevallen te zijn, terwijl zijn levensstijl allesbehalve die van een consciëntieuze beoefenaar van de wetenschap was. Zijn uitspattingen als levensgenieter waren notoir; het was bekend dat hij eens in Maastricht, samen met zijn vrouw en een ander stel, aan één diner meer dan tweeduizend gulden had uitgegeven. Vaak werd hij ‘s avonds door studenten of collega’s niet thuis getroffen; de volgende dag heette het dan vagelijk dat hij ‘in Amsterdam’ was geweest.
Wanneer werkt die man nu eigenlijk, vroeg Reinders zich meermaals af, terwijl hij zijns ondanks bewondering voelde voor de energie die Steiner iedere keer weer uitstraalde.
Toen Steiner vanmorgen een paar dagen eerder dan verwacht plotseling in de bibliotheek van het Instituut arriveerde, was Reinders nauwelijks in de stemming geweest hem op te vangen. Hij had de nacht tevoren, na een weinig geslaagde poging tot werken, slecht geslapen. Bij het plotselinge gezicht van de glimlachende Amerikaan die er ineens weer wás met snor, Hawaï-overhemd, rugzak en fototoestel, voelde Reinders hoe een warme band van angst zich rondom zijn nek en oren snoerde. Terwijl hij van het bureau opstond, probeerde hij zich weer enkele hartelijke formules in het Engels voor de geest te halen.
Steiner was hem voor. ‘Hi Job,’ zei hij, voor Reinders’ gevoel wel wat snel op hem toelopend. ‘Long time no see!’
‘U heeft gelijk,’ zei Reinders in het Engels terwijl hij Steiner de hand reikte. ‘Het is al bijna een jaar geleden.’
‘You look good!’
‘U ook. Heeft u een goede reis gehad?’
‘Prima.’
Er viel even een stilte. Reinders was van nature al geen vlotte prater, en in een andere taal dan het Nederlands werd hij bijna verlamd door faalangst. Van zijn kant moest Steiner, eenmaal naderbij gekomen, toch weer even wennen aan wat zijn vrouw, Rachel, weleens had genoemd ‘de belichaming van het kritische flegma’.
Eindelijk zei Reinders: ‘Heeft u zin om uw kamer te zien? Professor Adelskamp zal bijna de hele zomer weer in Oostenrijk zijn, en hij heeft gezegd dat u zolang weer zijn werkkamer mag gebruiken.’
Onder het voeren van een oppervlakkige conversatie over de recente activiteiten van de andere stafleden bracht Reinders Steiner naar de kamer van Adelskamp en geleidde hem naar binnen. Hij keek toe hoe Steiner, die er duidelijk zeer mee in zijn schik was om over de meest begeerde kamer van het hele Instituut te beschikken, zijn puilende rugzak op het keurig afgeruimde bureau deponeerde en begon uit te pakken. Boeken kwamen eruit – meerdelige woordenboeken in fotografisch verkleinde piraatuitgaven uit Taiwan. Dikke, degelijke dossiermappen met daarop plaketiketten in het Chinees. Een Chinees zegel van steen met bovenop een leeuw die leek te glimlachen. En een bundeltje korte, rechte stokjes van ongeveer twintig centimeter lang die er bijna als satéstokjes uitzagen; dit geheel werd bij elkaar gehouden door twee rode elastiekjes. Steiner legde het op een opvallende plaats op de tafel neer, onmiddellijk naast het Chinese zegel.
‘Wat is dat, als ik vragen mag?’ zei Reinders.
‘Dat zijn mijn duizendbladstengels. Je hebt ze nodig bij de uitgebreide methode om de I Tsjing te raadplegen. Ik wou er van de zomer mijn studenten mee laten experimenteren tijdens ons seminar. De korte methode, met die drie muntjes die je opgooit, is natuurlijk veel sneller, maar het probleem bij de Nederlandse munten is dat er juist op de kant die normaal de yang, de mannelijke kant zou moeten voorstellen, een afbeelding van de Koningin staat, dus een vrouwelijk beeld. Dat levert dan eventueel verkeerde resultaten op!’ Hij pauzeerde met een glimlach van verstandhouding.
‘Resultaten,’ herhaalde Reinders na enig zwijgen. ‘Ik ben bang dat ik niet helemaal begrijp wat u bedoelt. Wat voor resultaten?’
‘Nou, van de orakelpleging. De antwoorden op de vragen die je stelt.’
‘Dus u bedoelt… u doet dat serieus? U doet aan waarzeggerij?’
‘Nou ja, ik weet niet of ik het helemaal “waarzeggerij” zou noemen hoor, maar ach, jawel, ik leg weleens de I Tsjing, en ik sla de uitkomsten in het boek op, en ik lees de interpretaties. Dat doe ik wel, ja.’
‘En… u gelooft daar ook in. U vat het serieus op.’
‘Weet je… ik vind dat altijd zulke terminologiekwesties hè – kijk, ik zíe gewoon dat het sommige mensen kan helpen om hun geest helder te krijgen.’
‘Hun geest helder te krijgen.’
‘Ja.’
‘Bedoelt u, als een soort meditatie?’
Steiner kon de lach net inhouden. ‘Ach nee, ik geloof dat meditatie een veel te zwaar woord zou zijn, daarvoor. Nee, ik bedoel gewoon, ik geloof dat de symboliek van de I Tsjing mensen kan helpen om over hun vaste denkgewoontes heen te kijken. Wij zijn allemaal geneigd om een groot deel van onze tijd in sleuren door te brengen, en het kan verfrissend werken om je gedachten eens een keer te laten verlopen via iets wat niet uitje eigen vaste patronen afkomstig is.’
Reinders keek even weg en formuleerde voorzichtig. ‘Zou het soms zo kunnen zijn dat u persoonlijk juist een behoefte voelt om zoiets te doen, vanwege het terrein van uw onderzoek?’
‘Hoezo?’
‘Nou, u bent toch specialist in de oud-Chinese filosofie. Zouden we niet kunnen zeggen dat die oude filosofie ook volzit met “vaste patronen” of “vaste denkgewoontes?” Heeft u soms het gevoel dat uw werk een belemmerende werking heeft op de spontaniteit van uw eigen gedachten?’
‘Welnee, eerder het tegendeel! Je moet juist eerst jezelf behoorlijk kunnen losmaken, wil je in contact kunnen treden met zo’n filosofie, ik bedoel, als iets levends. Natuurlijk, iedere stomme idioot kan de kosmische overeenkomsten uit zijn hoofd leren – laten we zeggen, dat de richting zuid overeenkomt met het element vuur en de kleur rood en het seizoen zomer en de planeet Mars en de smaak bitterheid en de geur branderigheid. Maar dat is alleen maar boekenwijsheid, het heeft met begrip niets te maken. Voor het begrip moet je bereid zijn je met jezelf te confronteren.’
‘“Confronteren”.’
‘Ja. Kijk, Job, als je het allemaal veilig buiten jezelf wilt houden, dan kun je de rest van je leven Richard, Hellmut en Sir Joseph lezen en herlezen, en steeds die Tabellen van Overeenkomsten uit je hoofd citeren, net als de meest achterlijke prekandidaats student -’
Reinders griezelde heimelijk bij de gedachte dat hijzelf die tabellen nog nooit uit zijn hoofd had geleerd, hoewel hij uit zijn hoofd wist op pagina hoeveel van welk deel van Science and Civilisation in China van Sir Joseph Needham zo’n tabel stond. De I Tsjing-vertalingen en commentaren van Richard Wilhelm en diens zoon Hellmut had hij nooit als serieuze vakliteratuur beschouwd, al had hij het als zijn plicht beschouwd er globaal kennis van te nemen.
‘- maar dat ís het niet! Job, waar het op aan komt is: wat betekent zo’n element, zo’n kleur, zo’n planeet voor jóu? Je moet het concreet maken, gestalte geven, vanuit je eigen leven, je eigen ervaringen, je eigen gevoelens. “Zuid” is natuurlijk maar een woord. “Vuur?” Kán, prima woord! Een woord! Maar wat doet Job Reinders ermee?’
Reinders wist niet wat hij geacht werd te antwoorden. Hij kon niet meevoelen met het enthousiasme dat Steiner nu weer, als zo vaak zonder duidelijke aanleiding, zo uitbundig toonde. Iets in Steiners betoog boeide hem wel, maar tegelijkertijd bedacht hij dat er nu niemand meer op de bibliotheek zat om eventuele bezoekers op te vangen of de telefoon aan te nemen. Hij besloot het gesprek snel af te ronden.
Maar Steiner was nog lang niet klaar. Hij neeg zijn hoofd nog inniger naar Reinders toe, alsof hij een groot geheim zou onthullen. ‘Job, wat betekent nou voor jóu “het Zuiden”? Is het bijvoorbeeld iets uit een verhaal van Joseph Conrad? Een soort lichamelijk oergerief, een soort eindelijk alles mogen, iets wat op onze Noord-Atlantische geest overkomt als verderfverval-verloedering? Een “branderige” lucht, een “bittere” smaak – zijn dat misschien de ontberingen die onze animale ziel hier in het puriteinse Noorden heeft moeten opbrengen? Wij zijn dan wel sinologen, maar helaas geen echte Chinezen; wij zijn allemaal met het zevende gebod opgevoed!’
Reinders schoot in de lach en liep rood aan. Bang om weer in ademnood te raken, wendde hij meteen zijn blik af en probeerde zo rustig mogelijk naar een plek op de grond te kijken. Het was de eerste keer sinds dagen dat hij gelachen had, maar dit leek hem de tijd niet om er verder op in te gaan. Het was niet goed dat de bibliotheek zo lang onbeheerd bleef.
Het geconcentreerde zoeken naar correcte Engelse formuleringen hielp hem zijn opkomende kortademigheid weer in de hand te krijgen. Hij legde
beleefd uit dat hij tot vijf uur op de collectie moest passen. Op zijn uit beleefdheid gestelde vraag of Steiner voor de avond al plannen had, zei Steiner dat hij inderdaad al een afspraak had.
Ja, dacht Reinders, zo was het vanmorgen gegaan. Sinds Adelkamps vertrek naar Oostenrijk was er even rust in de tent geweest; die rust kon je nu voorlopig weer vergeten. Alleen al de gedachte deed zijn hoofd en nek weer gloeien van angst. In de bibliotheek zat verder niemand: een geschikt ogenblik om de bedrijfsgeneeskundige dienst te bellen voor een afspraak.
Maar van de andere kant – waarom vandaag? Het was al bijna drie uur en hij had nog niets gepresteerd. Vandaag maar eerst proberen wat te werken. Terwijl hij de Bibliography of Asian Studies naar zich toe haalde, prevelde hij zachtjes de slotzin van het zesde hoofdstuk van Matteüs, één van de weinig bijbelpassages die hij beter vond klinken in de naoorlogse vertaling dan in de Statenbijbel die hij – zoals hij zelf zo vaak zei, ‘helaas’ – nog nagenoeg uit het hoofd kende:
‘…elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’
II
Het was een warme vooravond in juli; het laatste schemerlicht speelde nog subtiel in de toppen van de iepen langs de Rijn. In de serre van het Hotingahuis – een gastenverblijf van de Rijksuniversiteit, waar het echtpaar Steiner thans logeerde – was een feestje aan de gang. De Amerikaan Bruce Plak en een aantal andere studenten waren met het echtpaar Steiner bijeen ter viering van Plaks aanstaande vertrek naar Taiwan. Rachel had voor de gelegenheid behalve lasagne en sla een paar zeer geslaagde kwarktaarten bereid; die was zij nu bezig te serveren, samen met kokendhete mokjes café brûlot.
‘Zalig, Rachel,’ zei Plak terwijl hij een royale portie taart uit haar hand in ontvangst nam. Hij pakte het bordje voorzichtig vast in zijn rechterhand, waarvan de handpalm in een verband gewikkeld was. ‘Rachel, weet je, we vinden je natuurlijk allemaal in de eerste plaats om jezelf lief, daar gaat het niet om hoor, maar eigenlijk heeft die liefde ook wel een beetje te maken met je culinaire gave! Hé Nachman, zeg nou eens eerlijk, zou jij nog evenveel van Rachel houden als ze helemaal niet koken kon?’
Steiner keek half op uit een gesprek met een Indisch-Chinese studente die naast hem op de bank zat. Hij voegde nog de laatste streepjes toe aan een Chinees karakter dat hij op een papieren servetje op haar knie aan het schrijven was. ‘Da’s een hele makkelijke, Bruce. Als zintuiglijk orgaan komt de tong immers overeen met de affectieve toestand van de vreugde en het fysiologisch deelstelsel van de bloedsomloop. Need I say more?’
Alom werd melig gelachen. Men was al vanaf de namiddag-thee bezig; aan de café brûlot waren al diverse rondes Amaretto en marc de champagne voorafgegaan, die hun effect niet hadden gemist.
‘Bruce!’ riep het meisje naast Steiner. ‘Zou je niet meneer Reinders eens opbellen, of die het misschien vergeten is? Hij zou toch komen!’
‘Jawel,’ zei Plak, ‘ik heb hem uitgenodigd, en hij dacht wel dat hij kwam.’
Plak had inderdaad Reinders als enig staflid verteld van dit avondfeestje. Het zou voor hem de laatste gelegenheid zijn om voorlopig afscheid te nemen van Reinders, die al vele weken om gezondheidsredenen niet meer op het Instituut was verschenen. De omgang tussen Reinders en Plak was in de laatste paar jaren vriendschappelijker en voor beiden plezieriger geworden dan wie ook zou hebben voorspeld toen Plak nog niet zo lang in Nederland was en zijn weg nog vinden moest met taal, cultuur en verwachtingspatronen. Veel van de studenten herinnerden zich nog een geëmotioneerd debat, eind jaren zestig, tussen de stafleden, waaronder Reinders, en enkele leiders van de toenmalige ‘radicale’ studentenbeweging, waaronder Plak. Op een gegeven moment had Plak gevraagd of voortaan op het Instituut het ‘elitaire’ gebruik van het voornaamwoord ‘u’ niet kon worden afgeschaft, ter bestrijding van het ‘hiërarchisch denken’. De aanwezige hoogleraren zwegen. Toen de spanning hinderlijk begon te worden, gaf Reinders ineens het meesterlijke antwoord: ‘Ik wil u best tutoyeren hoor, als u dat op prijs stelt.’
‘Wat heeft-ie eigenlijk?’ vroeg Rachel.
‘Weten ze niet. De één zegt griep met nasleep, de ander zegt Pfeiffer.’
‘Misschien is het gewoon chronische sinologitis,’ zei Steiner. Alweer mechanisch gelach. Er werd aan de voordeur gebeld.
‘I’ll get it,’ zei Rachel en zij was al weg.
‘Oké you guys,’ zei Plak, ‘áls dit nu Reinders is, dan moeten we natuurlijk zorgen dat we alleen maar echt hele leuke, positieve dingen over het Instituut zeggen. Tenslotte is het onze eigen vrije wil geweest, dat we allemaal hier kwamen studeren!’
‘Hè bah, wat slóóm nou weer!’ zei het Oosterse meisje pruillachend, ‘dat je dat nog vrije wil noemt! Ben je dit al vergeten?’ Zij hield demonstratief
haar rechterhand op met de palm naar Plak toe. Dwars over haar handpalm zat een groot stuk Hansaplast geplakt.
Rachel kwam de kamer weer binnen. Zij had inderdaad Reinders bij zich. Hij zag er bleek uit en had wallen onder zijn ogen, maar bij het zien van het gezelschap glimlachte hij hartelijk.
‘Dag meneer Reinders!’ zei Plak. ‘Wat fijn dat u toch kon komen! U bent net op tijd voor een allerheerlijkst stuk kwarktaart, eigen fabrikaat van onze Rachel. En een kop café brûlot.’
‘Café?’
‘Brû-lot. Een cajun-specialiteit; Rachel komt immers uit New Orleans. ‘t Is koffie, met cognac en kruiden, citroen en zo. Wilt u dat?’
‘Tja. Zou ik dat nou wel doen. Ik zit eigenlijk op een vrij streng dieet, op het ogenblik.’
‘Ach meneer Reinders,’ zei Rachel, ‘daar heeft u nog de rest van uw leven voor, om op dieet te kunnen zijn. Maar de taart is vanavond vers! In de Bijbel staat er – niemand die dat beter weet dan u – “niet bij brood alleen”.’
‘En,’ zei Plak, ‘als u liever eerst een borreltje wilt drinken, dan zit er nog wel een klein beetje in de fles, dacht ik!’
‘Welja zeg!’ zei Reinders. ‘Want er staat ook geschreven: “het grondsop is voor de goddelozen”!’ Hij lachte fel en werd daar explosief in bijgevallen door Plak, die al met een fles Jonge Wees en een glaasje aankwam terwijl Rachel een grote wig taart uitsneed.
Een kwartier later zat Reinders op de bank naast het Indisch-Chinese meisje. Zijn taartbord stond leeg op het tafeltje naast hem, evenals zijn tweede glas jenever, dat bijna leeg was. Op de schoot van het meisje lagen verschillende papieren servetjes, allemaal met Chinese karakters beschreven. Zij probeerde voortdurend haar zeer korte rok zoveel mogelijk naar haar knieën toe getrokken te houden.
‘Job,’ vroeg Steiner, ‘vond je de taart lekker?’
‘Heel erg. Ik weet niet meer wanneer ik de laatste tijd zoiets lekkers heb gegeten.’
‘Er is meer hoor – nee, wacht even! Volgens mij is er in de keuken ook nog een heleboel lasagne. Rachel! Zou je niet een stuk lasagne opwarmen voor Job? Volgens mij realiseert hij zich niet hoe slecht zo’n medisch verantwoord dieet voor het organisme is!’
Reinders protesteerde niet echt, en terwijl Rachel zich naar de keuken begaf, liet hij zich ook een derde glas jenever inschenken. Zijn wangen waren rood en hij keek steeds directer uit zijn ogen. Hij draaide zich helemaal
naar het Oosterse meisje toe: ‘Wat is er met uw hand, als ik vragen mag? Dat is nogal een flink verband.’
‘Nou ja,’ zei zij zonder hem aan te kijken, ‘dat is eh, eigenlijk is het een soort experiment dus.’
‘Trouwens, meneer Plak heeft ook een verband om zijn hand.’
‘O, en er zijn er ook nog meer hoor,’ zei het meisje. Want inderdaad, ook nog een paar van de andere studenten droegen een verband, allemaal aan de rechterhand.
Plak, die het gesprek had gevolgd en er inmiddels bij was gekomen, ging voor het meisje op de grond zitten en leunde met zijn arm op haar knieën. ‘Meneer Reinders,’ zei hij, ‘’t is echt ontzettend jammer dat u van de zomer zo ziek bent geweest, anders had u kunnen meedoen aan ons werkgroepje handsymboliek.’
‘Wat voor werkgroep? Daar heb ik geloof ik nog niets van gehoord.’
‘Weet je, Job,’ zei Steiner, ‘we hebben je van de zomer zo weinig gezien, er is nog een boel wat we je nog niet hebben kunnen vertellen.’
‘Nou ja, ik had ook best weleens op het Instituut mogen komen, achteraf. Alleen, de dokter heeft het me afgeraden.’
‘Nee Job, uiteraard zeg, dat kan ook niemand je kwalijk nemen. Het is alleen dat er, ja, een paar ontwikkelingen zijn waar we je niet meer bij hebben kunnen vragen. Eerlijk gezegd wist ik in dit geval ook niet helemaal of het iets voor jou zou zijn.’
‘Een soort studiegroep, of zo?’
‘Dat is het in z’n soort wel, ja, maar dan ‘studie’ niet zozeer in wetenschappelijke zin. Eigenlijk is het een soort experiment, meer niet. Wij zijn namelijk bezig – dat weet je – in mijn colleges zijn wij bezig met het oud-Chinese systeem van de vijf elementen. Als zodanig is dat natuurlijk nogal theoretisch. Dus het leek een paar van ons leuk om ook wel een beetje te kijken naar de praktische toepassing ervan, op één of ander gebied. En dan ligt het voor de hand dat je iets doet wat ook interessant is vanuit onze moderne Westerse wereldbeschouwing, dus iets met een psychologische inslag bijvoorbeeld.
‘Hoe dan ook, we hebben besloten om ons in kleine kring met handlijnkunde bezig te houden. Nogmaals, ‘t is echt alleen maar bij wijze van een experiment. Gewoon om te zien of de oude Chinese fysiognomische begrippen ons nog iets te zeggen hebben, vanuit een meer psychologisch gerichte benadering van de mens.’
‘Maar,’ zei Reinders, ‘dat lijkt mij dan toch nogal een verre sprong, hele-
maal naar handlijnkunde toe. Is er niet een gebied te vinden dat zich leent voor een meer wetenschappelijke benadering, of meer filosofische, vanuit de Ideengeschichte en zo, ik bedoel – waarom naar handen kijken? Wij leven toch niet meer in de Middeleeuwen!’
‘Job, weet je wat het is… een heleboel van die dingen waar onze voorouders in geloofden… die wáren nog helemaal niet zo gek en dom en achterlijk. En op een gegeven ogenblik komen ze terug! Je hebt bijvoorbeeld ergens in Mexico een bepaald soort yamswortel, en sinds mensenheugenis worden ze door de inboorlingen gebruikt bij vruchtbaarheidsrituelen. En alle blanken natuurlijk van: ha ha ha, belachelijk, primitief – tótdat de voorbehoedsmiddelenindustrie erachter kwam dat nu juist die yamswortels een geweldige bron waren van de bestanddelen die je nodig hebt om de pil te fabriceren…’
‘Hee. Dat wist ik niet.’
‘En zo zijn er nog zoveel dingen. Maar nou zo’n hand hè. Zo’n mensenhand. Het heeft het voordeel dat het iets objectiefs is, en toch is het een organismistisch soort objectiviteit, het is geen dode materie. In ons groepje hanteren we als werkhypothese: “het lichaam is een uitbeelding van de psyche”. Let wel: geen “af-” maar “uitbeelding”. Wij beschouwen het als één van de mogelijke projecties. Als je je eigen twee handpalmen voor je uit ziet, dan kijk je als het ware naar een projectie van jouw psyche op een plat vlak: namelijk, het vlak dat door je eigen twee handen wordt gevormd.’
Reinders zei niets, maar hield zijn beide handen half geopend op schoot en keek er wat beteuterd naar. ‘Bovendien hebben handen nog het voordeel dat je er twee hebt. Die komen dan overeen met de twee fundamentele reservoirs in je psychische leven – je verleden en je toekomst. Kijk, je rechterhand’ – en hij tikte licht met zijn wijsvinger op Reinders’ rechterhandpalm – ‘die noemen wij de Vandaanhand. Daar kom je ‘vandaan’, die hand staat voor alles in je hele verleden wat invloed op je leven heeft. Erfelijkheid, omgeving, ouders, jeugd. Dat is de Vandaanhand.
‘Dan heb je natuurlijk ook nog een linkerhand. Die noemen wij de Naartoehand. Die staat voor alles wat nog in je toekomst ligt, wat misschien nog uit hele andere factoren zal voortkomen dan die je in de rechterhand kunt zien. Dus daar ga je nog “naartoe”. Om het heel eenvoudig te zeggen, komt het er meestal ongeveer op neer dat je rechterhand je ouders zijn, terwijl de linker hand jezelf is.’
Reinders bleef naar zijn handen kijken. Ook Plak en het meisje zaten nu naar zijn handen te kijken. Reinders wierp even een vergelijkende blik naar
hun handen en vroeg: ‘En waarvoor zijn die verbanden? Moet je daardoorheen de lijnen proberen te raden of zo?’
‘Nee,’ zei Steiner, ‘dat zouden we wel willen, dat we daar doorheen konden zien! Nogmaals, ‘t is gewoon een experiment. Kijk, je handen lezen en daaruit conclusies trekken, da’s één ding. Maar dat levert het gevaar op van een passieve aanvaarding van de gegevens. Wij moeten natuurlijk niet blijven steken in het stadium van “ik ben nu eenmaal zo”. Het hele experiment heeft pas nut als het tot verandering kan leiden.
Dus wij richten op een bepaalde manier een symbolische boodschap aan onze psyche. Daarvoor gebruiken we weer de handen als projectievlak. We markeren, we geven aan, met en door het lichaam, de tekenen die overeenkomen met de psychische veranderingen die wij teweeg willen brengen.
Met andere woorden: nadat we een analyse hebben gemaakt van hoe wij nu zijn, denken we na over hoe we graag zouden willen zijn. En dan, na bepaalde voorbereidingen, in een kring van onze vrienden, stellen we een Symbolisch Gebaar, dus iets wat zeer diepe lagen van de psyche aanspreekt. Wij maken namelijk een Rituele Incisie.’
Hierbij haalde hij uit zijn zak een ouderwets scheermes met een paarlemoeren handvat te voorschijn. Aandachtig vouwde hij het indrukwekkende instrument open. ‘Wij traceren op de handpalm de lijnen waarvan we graag hadden gezien dat ze er geweest waren. Die wij er psychisch bij moeten maken, om het zo te zeggen. En dan, zoals ik daarnet al zei, maken wij op zeer symbolische wijze een Rituele Incisie om het allemaal voor het aangezicht van ons “ware ik” te bekrachtigen.’ Hij vouwde het scheermes weer dicht en deed het in zijn zak terug.
‘Dus,’ zei Reinders -‘U snijdt dan echt in uw hand?’
‘Nou ja, ik wou maar liever niet alles vertellen over de precieze werkwijze. Dat zijn nu typisch dingen die de leden van de groep met elkaar delen, het hoort een beetje in een rituele sfeer thuis. Maar op een bepaalde manier snijden we, ja, gewoon om een zichtbare Daad te stellen tegenover Onszelf.’
Opeens kwam Rachel weer stil aangelopen. Zij maakte een half-buiging in de richting van Reinders en zei zachtjes: ‘Mag ik even onderbreken? Meneer Reinders, de lasagne is klaar. Maar misschien kunt u ze beter in de keuken komen opeten, dan kunt u namelijk aan tafel zitten, want er is nog soep en sla bij.’
‘Ach, wat ontzettend aardig van u! U had nooit zoveel moeite mogen doen!’ Maar hij stond meteen op. Tegen het gezelschap om hem heen zei
hij: ‘Ik kom zo terug hoor, ik vind het hoogst interessant allemaal. Maar dit aanbod mag ik niet afslaan.’
Eenmaal in de keuken zag Reinders met hoeveel liefde er voor hem gedekt was. Op de tafel lag een keurig rood-wit geblokt tafelkleed. Naast een dampende kom soep stonden een royaal diep bord met lasagne, eveneens dampend heet, en een glazen schaaltje met groen gekruide tomatensla. Een servet in een zilveren servetring. Een royaal glas water op z’n Amerikaans, met ijsblokjes erin.
‘Ik hoop dat u het lekker vindt,’ zei Rachel. ‘Het leek mij wat veel voor op schoot. En mag ik u zolang gezelschap houden?’
‘Dat zou heel fijn zijn, als u het niet te lastig vindt tenminste.’ Zij gingen samen aan tafel zitten. Reinders begon met onverbloemd enthousiasme te eten. Hij verzekerde Rachel dat hij niet meer wist wanneer hij zo lekker had gegeten. Ondertussen werd zijn gezicht almaar roder.
Toen hij de lasagne bijna op had, vroeg Rachel: ‘Vindt u het allemaal maar een beetje raar, die handlijnkunde en zo?’
‘Integendeel! Ik vind het erg boeiend. Maar daarbij moet ik u wel zeggen dat ik er nu voor het eerst mee in aanraking kom. Nee, ik geloof best dat zoiets, inderaad zo’n “projectie”, zinvol zou kunnen zijn. Maar ja, hoe je ‘t allemaal wetenschappelijk zou moeten aantonen, is natuurlijk een tweede. Je wilt natuurlijk niet alleen maar op je eigen fantasie afgaan.’
‘Meneer Reinders, daarom is het juist zo belangrijk om deze dingen samen met anderen te doen, samen met mensen van wie je weet dat je ze kunt vertrouwen. Daarom doen wij dit in groepsverband, binnen deze vriendenkring. U ziet het: wij eten, wij drinken – en wij lezen elkaars handen.’
Reinders was inmiddels klaar met eten. Hij zat kennelijk nog te denken. Rachel stond op het punt hem nog een stuk taart aan te bieden toen hij weer sprak, ditmaal met een zwakke, omfloerste stem: ‘Weet u, ik geloof dat ik dat juist niet makkelijk zou vinden, om andere mensen erbij te hebben. Ik zou het eerder opvatten als iets heel persoonlijks, iets teers bijna.’
‘Zo wordt het ook wel benaderd hoor, door degenen binnen de groep die lezen.’
‘En wie zijn dat, als ik vragen mag?’
‘Nachman en ik.’
Toen zijn stem weer klonk was het geluid nog zachter, nog weifelender, op het bevende af: ‘Zoudt u een keer mijn handen willen lezen?’
Tranen sprongen haar bijna in de ogen. ‘Ach meneer Reinders, natuurlijk toch! Heel graag zelfs!’
‘Maar ja,’ begon hij weer in een stem die meteen verder weg klonk, ‘dan zouden we natuurlijk eerst een tijd en een gelegenheid moeten zien te vinden.’
‘Waarom niet nu, gewoon? Wij zien elkaar nu toch.’
En hoewel Reinders het aanvankelijk niet prettig vond dat zich in het belendende vertrek collega’s en studenten bevonden, wist Rachel hem ervan te overtuigen dat alles in een vertrouwelijke sfeer zou blijven en dat zij met niemand anders over zijn handen zou spreken. Zij ruimde een gedeelte van de tafel af en vroeg hem eerst zijn beide handen, met de handpalmen naar beneden, ontspannen op tafel neer te leggen. Zij keek een paar seconden naar zijn handen en begon meteen te spreken.
‘Ik begin altijd met de handen als geheel hè, nog voordat ik naar de afzonderlijke lijnen kijk. Ik begin vanuit hoe iemand met zijn handen omgaat, hoe hij ze draagt, om het maar zo te zeggen. En dan is er bij u één ding wat mij al heel duidelijk opvalt, trouwens, het was mij al in de andere kamer opgevallen, toen u daar op de bank zat. En dat is – ja, hoe zal ik het zeggen – u weet maar niet wat u van vrouwen moet vinden. En dan waarschijnlijk nog speciaal van oudere vrouwen. U zou ze aan de ene kant willen koesteren, of beschermen of zoiets, alsof u bang bent dat zij maar hele tere wezens zijn die op deze wereld aan allerlei gevaar blootstaan. Maar het is een tweeslachtig gevoel, want tegelijkertijd weet u dat u van binnen heel erg boos op ze kunt zijn, dat u ze best eigenlijk ook pijn zou willen doen.’
Reinders zei niets. Hij hield zijn lippen dicht op elkaar geperst. Zijn gezicht was nu uitgesproken rood.
‘Ja,’ ging Rachel verder, ‘dat springt er echt uit. U heeft voortdurend die neiging om uw rechterduim helemaal vast te knijpen met de andere vingers. En als wij dat dan even symbolisch bekijken, als de rechterduim dus de vitaliteit van uw moeder, haar levenskracht is – want de duim staat voor de vitaliteit – dan kunnen we zeggen dat die knijpbeweging juist die dubbelzinnigheid weergeeft. Aan de ene kant haalt u haar aan, u klampt zich aan haar vitaliteit vast, u wil haar letterlijk niet loslaten. U omringt haar, beschermt haar, met een gedeelte van uw krachten. Maar met die zelfde beweging bent u haar als het ware voortdurend aan het wurgen. Door de manier waarop u haar nodig heeft, zorgt u dat ze verstikt – symbolisch dan, zijn we nu bezig hè?’ Zij glimlachte, en haar lippen deden hem denken aan de mond van de jonge vrouw in de supermarkt. ‘En dat leidt bij u waarschijnlijk tot wat ik noem een “reactie” – dus bijvoorbeeld tot angst, ik zou
zeggen angst in bepaalde situaties die met een vrouw te maken hebben, wellicht met een oudere vrouw.’
Reinders zei niets. Inmiddels lagen zijn twee vuisten op tafel gebald, waarbij hij inderdaad de rechterduim aan de binnenkant hield.
‘Ja, meneer Reinders, het lijkt misschien wel een beetje vreemd, om dat allemaal uit het gedrag van één duim af te leiden. Maar dat is nu juist het typische van onze handen, ze laten zien dat echt helemaal níets in het leven toevallig is. Wij hebben allemaal precies dát lichaam dat bij ons hoort. Daarin zijn we juist helemaal onszelf. Anders waren we iemand anders geweest, is ‘t niet heerlijk?’
Reinders’ gezicht was nu paarsrood. Zijn hele voorhoofd lag onder de diepe groeven van een frons; boven het blad van de tafel gingen zijn handen snel afwisselend open en dicht. Hij schraapte zijn keel en zei verbeten: ‘Ik ben bang dat ik het toch niet helemaal volgen kan.’
Rachel aarzelde. Het was mogelijk dat zij nu al veel te ver was gegaan, maar in dat geval kon zij de discussie het beste zo technisch mogelijk houden, om het persoonlijke aspect wat weg te laten ebben. Het zou goed zijn om wat Chinese terminologie erbij te halen. ‘Zal ik u misschien even zo’n energy chart of the left and right hands laten zien? Dan kunt u beter zien hoe het allemaal in elkaar grijpt.’
‘Ja, misschien moet u dat maar doen.’
Rachel ging even naar de serre om een van de fotokopieën van de chart te halen. Toen zij in de keuken terugkwam, zat Reinders niet meer aan tafel. Hij stond bij de gootsteen met zijn gezicht onder de koude kraan.
‘O, meneer Reinders, had toch even gezegd! Wacht even, ik zal een washandje voor U halen!’
Maar dat hoefde niet, en een handdoek hoefde ook niet, koffie hoefde niet, meer uitleg over de handen hoefde niet, er hoefde helemaal niets meer. Want meneer Reinders voelde zich ineens onwel, hij had teveel gedronken, bovendien was hij niet meer gewend zoveel te eten. Het was erg lekker geweest, en heel gezellig, maar eigenlijk was het in zijn conditie teveel geweest en hij moest nu onmiddellijk naar huis en naar bed. Rachel zou het aan de anderen moeten uitleggen, hij kon echt beter nu meteen gaan.
Een taxi bellen hoefde niet, de korte fietstocht in de open lucht zou hem goed doen. Wel nam hij nog mee, opgevouwen in zijn borstzak, het papiertje met de afbeelding van twee handen, waarnaast en waaroverheen nog in potlood commentaar in het Chinees was aangebracht in de losse, wat zeer speelse calligrafie van Nachman Steiner.
III
Niemand was erg verbaasd toen in september, bij het begin van het nieuwe academisch jaar, Job Reinders zijn werk op het Instituut niet hervatte. Men had het kunnen zien aankomen: in het voorjaar had hij er al slecht uitgezien, en hij was de hele zomer weg geweest. Het heette dat hij nogal ernstig ‘overspannen’ was en in ieder geval niet gauw terug zou kunnen komen.
Helemaal niet verbaasd waren Nachman en Rachel Steiner. Want nog tijdens de zomer, zo’n drie weken na de feestelijke avondbijeenkomst in het Hotingahuis, had Rachel geheel onaangekondigd een bezoek aan Reinders gebracht.
Zij trof hem in slechte toestand aan. Hij zag erg bleek, had diepe wallen onder zijn ogen en had zich sinds dagen niet meer geschoren. Zijn hele rechterhand was met gaas omwonden.
Terwijl hij thee zette, verontschuldigde hij zich voor zijn eventuele onhelderheid. Het kwam door de ‘medicatie’, hij was nu ‘in behandeling’.
Het leek wel of hij nu minder geremd was bij het praten over zichzelf. Onder het theedrinken vertelde hij hoe het hem in de tussentijd was gegaan, en waarom hij verwachtte dat hij ‘althans nog enige tijd’ in behandeling zou blijven.
De diagnose die Rachel in het Hotingahuis had gesteld was heel hard bij hem aangekomen. Hij voelde zich direct aangesproken, maar vond het vreselijk dat zulke bedenkelijke karaktertrekken onveranderbaar zouden vastliggen. Toen herinnerde hij zich Steiners woorden over het aanbrengen van veranderingen door het richten van ‘een symbolische boodschap aan onze psyche’, en over het belang van de Rituele Incisie.
Het liefst had hij Steiner willen vragen om hem daarbij te helpen. Maar hoe meer hij erover nadacht, hoe meer hij zich realiseerde dat hij dat nooit zou durven. Stel dat het er eens uitkwam? – dat al zijn collega’s en studenten zouden weten dat hij zich met dergelijke praktijken had ingelaten, tot verminking van het eigen lichaam toe?
Toen had hij besloten het maar zelf te proberen, thuis, met een gewoon scheermesje van de drogisterij. Na grondige bestudering van de chart en de daarbij behorende uitleg, meende hij zo ongeveer te weten van waar tot waar de Rituele Incisie zou moeten lopen, om ‘bevrijde vitaliteit’ te symboliseren.
Toen was hij gaan snijden. Eerst uiterst voorzichtig, maar toen was het net of hij de controle over zijn handen verloor, en sneed hij zich ineens in
de muis van zijn rechterhand, in het gedeelte dat handlijnkundigen de Venusberg noemen. Er kwam veel bloed uit. Hij vroeg zich af of hij soms dood zou bloeden, want de wond lag niet ver verwijderd van de pols, en sommige mensen plegen zelfmoord door zich de polsaderen door te snijden.
Op dat ogenblik kwam de gedachte in hem op: ‘Was dit in feite een verkapte zelfmoordpoging van mij? Heb ik deze ridicule leer der handlijnkunde onbewust aangegrepen om één of andere latente doodsdrift eindelijk de kans te geven?’
Terwijl hij zijn wond afspoelde en tijdelijk verbond, kwam hij tot de conclusie dat hij inderdaad al een hele tijd suicidaal geweest moest zijn, zonder het te weten. Anders liet zich de bizarre toedracht van de hele affaire niet meer voorstellen. Van begin tot einde, zoveel was duidelijk, was hij niet meer zichzelf geweest.
Direct daarna had hij medische hulp ingeroepen. Het kwam erop neer dat hij nu ‘gesprekken’ had bij de bedrijfsgeneeskundige dienst, en het lag in de bedoeling om binnenkort ook ‘elders’ gesprekken te gaan voeren. Zijn dokter geloofde niet erg in de ‘onbewuste zelfmoordpoging’ en beweerde dat een wond als de zijne haast onmogelijk fatale gevolgen had kunnen hebben. Maar Reinders zelf vond het de meest schokkende gebeurtenis in zijn hele leven; hij werd geobsedeerd door de gedachte eraan, en onder deze omstandigheden kon hij niet meer aan werken toekomen, ja, hij kleedde zich al nauwelijks meer aan.
Toen zijn verhaal af was, zat Rachel allang op haar stoel te trillen. Zij probeerde stamelend zich te verontschuldigen, maar daar wenste Reinders niets van te horen. Integendeel, hij was haar juist zeer dankbaar – immers, wie wist wat voor ergs hij zich vroeg of laat zou hebben aangedaan, als hij niet op deze wijze tijdig was gewaarschuwd?
Toen Rachel daarna op straat kwam, had zij nog een hele tijd last van rillingen. Met moeite wist ze op haar fiets weer het Hotingahuis te bereiken. Onder het snel opdrinken van een stevige borrel bracht zij aan Nachman verslag uit.
Er werd ter plekke besloten om de ‘sino-chirologie’, zoals zij het bij wijze van grapje waren gaan noemen, voorlopig niet meer uit te dragen.
Op Steiners vraag, of zij Reinders op de hoogte had gebracht van zijn totale misvatting omtrent de Rituele Incisie, moest Rachel antwoorden dat zij dit in haar schrik niet meer had weten te doen. Zij was te zeer in beslag genomen door haar eigen zorgen: zouden ze een rechtszaak op hun dak krijgen? Zou Nachman zich hierna nog als wetenschapper kunnen handhaven?
‘O,’ zei Steiner, ‘dat is dan wel vervelend. Dat moeten wij hem dan toch zeer binnenkort vertellen, vind ik.’
Want de Rituele Incisie, zoals in 197- te Leiden in praktijk gebracht, werd in feite helemaal niet in de handpalm zelf aangebracht. Nadat met het handvat de desbetreffende lijnen aandachtig waren getraceerd, werd met het mes slechts een schilfertje van een vingernagel verwijderd, als teken van de bereidheid om offers te brengen. Het ging daarbij, evenals bij het verbinden van de desbetreffende hand, om een boodschap aan het ‘ware ik’.