Lodewijk Henri Wiener
Mijne heren
Tot nog toe heb ik een leven geleid, dat weinig aanleiding heeft gegeven het te boek te stellen. Zelfs de meest krasse situaties waarin ik verzeild ben geraakt, lijken mij nog niet interessant genoeg ze aan anderen mede te delen. Nu moet men wel voorop stellen, dat situaties die ik kras noem, voor bijvoorbeeld een geheimagent of voor een beroepsmisdadiger niets betekenen. In hun ogen is het waarschijnlijk niet meer dan een akkefietje dat ze in een handomdraai oplossen. Daarvan ben ik me heel goed bewust. Maar toch heb ik me er zeer over verwonderd dat er maar weinig beroepsmisdadigers of geheimagenten zijn, die tevens het beroep van schrijver uitoefenen. Men kan daar natuurlijk een uitleg voor bedenken en dat heb ik ook gedaan, niemand zal bijvoorbeeld aan het argument dat een geheimagent eenvoudig, de tijd niet heeft zijn wederwaardigheden op te schrijven, enige kracht kunnen ontnemen; de geheimagent moet namelijk voortdurend op zijn hoede zijn voor snuiters die het op zijn leven gemunt hebben, zodoende kan hij onmogelijk de concentratie opbrengen die schrijven nu eenmaal vereist. Ik zou daar bovendien nog aan toe kunnen voegen dat het voor een geheimagent bepaalde risico’s met zich meebrengt, wanneer hij zijn avonturen zo maar aan het papier zou toevertrouwen. En dat laatste geldt vanzelfsprekend en misschien nog wel in sterkere mate ook voor de beroepsmisdadiger. Hij zal er bij voorbaat al vanaf moeten zien te vertellen hoe, waar en op welk tijdstip hij heeft ingebroken. Het zou een stempel op hem drukken, waardoor al zijn misdaden door de gerechtelijke macht aan hem zouden kunnen worden toegeschreven, zonder veel hoofdbrekens. Zijn manier van ‘werken’ is immers herkenbaar geworden door zijn eigen publicaties. Zo bekeken is schrijven voor de beroepsmisdadiger niet anders dan broodroof. Want niet alleen maakt hij het bedrijven van misdaden voor zichzelf onmogelijk, doorgeredeneerd betekenen zijn geschriften een ernstige handicap voor zijn collega’s. Wie hier
tegen in zou willen brengen, dat de politie de werkwijzen van de verschillende beroepsmisdadigers allang kent, omdat zij het predikaat ‘beroeps’ juist hebben verkregen door reeds meermalen met de politie in aanraking te zijn geweest, zo iemand kan ik in alle gemoedsrust mededelen, dat beroepsmisdadigers doorgaans ook te dom zijn hun gedachten te verwoorden. Ja, ik zou zelfs zo ver willen gaan, dat zij in het algemeen beschouwd kunnen worden als individuen waarvan nauwelijks gezegd kan worden dat zij kunnen denken. Ik ben zeer overtuigd van mening, alhoewel ik weet dat deze afwijkend is van die welke door verschillende deskundigen op dit gebied wordt aangehangen, dat dit soort figuren op impulsen afgaat eerder dan op overwegingen. Zij begaan hun misdaden min of meer instinctmatig. Zij kunnen andermans bezittingen niet onaangeroerd laten, omdat zij vanuit hun innerlijk dwangmatig tot deze wandaden worden aangezet. Teruggeredeneerd betekent dat, dat beroepsmisdadigers wat schrijven aangaat, een soort noodlot tegen zich hebben. Zij zijn misdadigers omdat zij zo dom zijn geen weerstand te kunnen bieden aan de impulsen die hen tot het kwade noden. Die impulsen heeft iedereen, de meesten onder ons geven er echter zelden aan toe. Zij zijn niet dom omdat ze misdadiger zijn. Dat dienen wij goed uit elkaar te houden. Er zijn namelijk een heleboel domme mensen die zowel moreel als formeel een smetteloos strafblad hebben. Bovendien zal bekend zijn, dat er aardig wat misdadigers van naam zeer uitgekiende slechtheden hebben bedreven, waarvoor zonder twijfel een goed stel hersens benodigd is. Misdadigers zijn misdadigers omdat ze dom zijn, of hoogstens knap in het domme. En juist omdat ze dom zijn kunnen ze niet schrijven. Want wie dom is kan niet schrijven. Dat volgt trouwens ook al uit het voorgaande. Dom zijn en schrijven gaan niet samen.
Het noodlot van de misdadiger is dus, dat hij wel interessante en enerverende situaties beleeft, maar niet in staat is die op papier te zetten. Hetzelfde gaat ook weer op voor de geheimagent. Beiden moeten teveel op hun tellen passen, waarbij dan nog komt dat de beroepsmisdadiger niet behoorlijk kan schrijven en de geheimagent geen tijd heeft om andere dingen te doen dan geheimagent te zijn. De luttele tijd die hij vrij kan maken besteedt hij aan het veroveren van het
zwakke geslacht en zelfs die bezigheid moet hij niet zelden nog combineren met moord en het voorkomen daarvan, want wie zich met vrouwen inlaat begeeft zich maar al te vaak op glad ijs. Mijn noodlot is het tegenovergestelde. Ik kan wel schrijven, maar ik maak nooit eens iets mee dat waard is om opgeschreven te worden.
Het komt me voor dat ik voortdurend op het verkeerde paard wed. Als ik eens een enkele keer naar een gelegenheid ga waarvan bekend is dat er zich soms de wildste taferelen afspelen, dan kan men er verzekerd van zijn dat er de hele avond niets opwindende plaatsvindt. En dat vind ik dan zonde van mijn geld, want om eerlijk te zijn en dat is toch een eerste vereiste voor een echte schrijver, ik houd helemaal niet zo erg van bier of andere alcoholhoudende dranken. En Coca Cola of Seven Up drink ik uit principe niet, omdat ze daar schandalige reclame voor maken. Ze willen het gewoon doen voorkomen alsof je zonder die limonade niet jong kunt zijn en het mooiste van alles is nog, dat ze er iets indoen dat op de slijmvliezen werkt, zodat je blijft drinken. Seven Up lest elke dorst het best, ja ja. Het streven van de fabrikanten om hun produkt doormiddel van huichelachtige slagzinnen aan de man te brengen, heb ik als het ware geneutraliseerd door zelf een soort tegenslogan te bedenken: iets dat makkelijk uit de mond komt om iets anders er weer makkelijk in te krijgen.
Ik bestrijd hen met eigen wapenen. Op het gebied van woordgebruik heeft men mij niets meer te leren.
Dus dan zit ik de hele tijd maar bier te drinken, waar ik helemaal niet van houd. Bier ruikt naar braaksel en het smaakt bitter. En nog afgezien van al de perikelen die ik ondervond bij het kiezen van mijn drankjes, er gebeurde die avond niets dat het vernoemen waard is. Maar helemaal teleurgesteld was ik toch ook weer niet, want ik geloof dat ik vriendschap heb gesloten met de barkeeper, een aardige jongeman van een jaar of twintig. Eerst dacht ik, is die niet een beetje te jong om in een dergelijke omgeving zo een belangrijke plaats in te nemen, maar al gauw kreeg ik door dat hij zijn mannetje heel goed kon staan. De geroutineerde manier waarop hij met de flessen omging dwong direkt al mijn respekt af. En iedereen moest steeds om hem lachen als hij dwaze danspassen maakte op de maat van de muziek. Vooral
bij de meisjes scheen hij in de smaak te vallen. Zijn haar was sluikbloed en hij had een nogal dik gezicht. Ik vond hem meteen al sympathiek. Bijna al de vocale nummertjes kon hij woordelijk meezingen. Hij zong terwijl hij het bier tapte of terwijl hij afrekende. Wat de muziek aangaat, dat was natuurlijk die muziek waar de jongelui van houden. Beat. Het was tenslotte een café waar alleen jongelui komen. En handig was hij ook, dat moet hij ook wel zijn. Als hij steeds maar staat te stuntelen worden de mensen ongeduldig en het scheelt natuurlijk in de omzet. Ik zei ook tegen hem dat ik vond dat hij erg gewiekst de flessen hanteerde. Dat vond hij leuk, want hij moest erom lachen. Dat leer je hier gauw genoeg, zei hij. We hebben nog een beetje gebabbeld als hij tijd had, zo tussen het tappen door. Ik zei dat ik het gezellig vond aan de bar en hoewel dat niet helemaal met de waarheid overeenkwam, want echt gezellig kon je het daar niet noemen met al dat lawaai, vond ik het toch leuker hem een complimentje te maken. Men moet niet altijd op iedere slak zout leggen vind ik. Hij zei dat hij dacht dat ik wel een kantoorbaantje zou hebben en dat vond ik buitengewoon opmerkzaam, want dat is zo. Ik kom haast nooit in cafés.
Toen vroeg hij plotseling of ik nog zin had in een pilsje, van hem. En voor ik had kunnen zeggen dat ik mijn glas net leeggedronken had en dat het echt niet nodig was, had hij het al gepakt en hield hij het al onder de tapkraan.
Nou, hartelijk bedankt in ieder geval zei ik en dacht hoe krijg ik dat ooit op, maar hij was alweer bezig andere klanten te bedienen. Bij het weggaan heb ik hem een dikke fooi gegeven. Ik vond het heel bijzonder dat hij geraden had dat ik op kantoor werk. Maar men moet niet uit het oog verliezen dat barkeepers natuurlijk mensenkennis krijgen, omdat ze zoveel met mensen te maken hebben. Toch niet gek voor een jongen van twintig jaar oud.
Het assurantiekantoor waar ik werkzaam ben, biedt niet zoveel mogelijkheden mensen te leren kennen. Vooral niet op de plaats waar ik zit. En dat is jammer, want het lijkt me heel leerzaam om veel met mensen om te gaan. De enige bij ons op kantoor die met de klanten in aanraking komt is Van IJsselsteyn, de baas zelf. Hij is iedere ochtend als eerste aanwezig, al veertig jaar, stipt om half negen. En niet om het
een of ander, maar ik meen het recht te hebben vast te stellen dat ik zijn voorbeeld goed ter harte neem. Er gaat haast geen ochtend voorbij of wij komen tegelijk bij het kantoor. Van IJsselsteyn parkeert zijn wagen altijd om de hoek en als die er dan nog niet staat, dan wacht ik tussen de bomen van het Wilsonplein tot ik hem zie aankomen. Ik vind het namelijk een beetje genant om steeds als eerste te zijn. Dat is niet tactvol.
Van IJsselsteyn heeft een eigen werkkamer, waar men hem de hele dag kan aantreffen. Daar ontvangt hij ook de klanten. Men moet niet vergeten dat ons assurantiekantoor niet alleen tussenpersoon is bij verzekeringscontracten, maar tevens bemiddelt bij het sluiten van financieringen en persoonlijke leningen. Daarnaast handelt Van IJsselsteyn zo af en toe ook nog in auto’s. Die wagens zijn dan meestal afkomstig van mensen die de termijnbetalingen van hun financiering niet naar behoren of helemaal niet hebben voldaan. Ik ben correspondent.
Uit hoofde van mijn functie kom ik dus min of meer wel met mensen in aanraking, maar het is toch iets anders. De mensen doen zich in hun brieven namelijk heel anders voor dan zij in werkelijkheid zijn. Ik bedoel, zoals zij zouden zijn als zij hetzelfde probleem waarover ze schrijven, mondeling zouden mededelen. Bovendien zijn bijna al de brieven die ik moet beantwoorden identiek. Meestal vinden de mensen de premie te hoog, of verzoeken ze ons om uitstel van betaling. Ik moet zeggen dat Van IJsselsteyn zeer coulant is met het innen van de premies. Als iemand ons schrijft dat hij tengevolge van pas gedane grote uitgaven moeilijk de soms heel hoge premie van zijn autoverzekering kan voldoen, dan krijgt hij haast altijd de mogelijkheid in termijnen te betalen. Ook al is het soms overduidelijk dat de man met de waarheid goochelt. Dat is natuurlijk coulant, maar men moet zich er niet op doodstaren. Stel je voor dat Van IJsselsteyn de surséance van betaling zou weigeren en ogenblikkelijk met de deurwaarder zou dreigen. Dat zou de naam van de zaak niet ten goede komen. Hij zou waarschijnlijk zijn geld wel binnen krijgen, maar het is zeer zeker geen goede reklame. Nee, het mes snijdt van twee kanten.
Maar dan de echte wanbetaler en dat is eigenlijk wat ik
bedoel, dat soort mensen laat hij me ook keer op keer aanschrijven, steeds op een dringender toon weliswaar, maar steeds zonder resultaat.
Ik kan mij niet herinneren dat hij in dergelijke gevallen ooit de deurwaarder in de arm heeft genomen.
Wel natuurlijk met de financieringen, daar is de auto onderpand en heb je je geld zo te pakken.
Ik geloof dat ik correspondent ben geworden omdat ik zoveel van schrijven houd, maar te weinig dingen meemaak die mijn bestaan als schrijver zouden rechtvaardigen. Het ziet er soms naar uit dat ik altijd precies op die plaatsen ben waar nooit iets gebeurt. Neem nou dat café, het staat erom bekend dat er gevochten wordt, maar toen ik er was viel er niets te beleven. Misschien was dat wel de enige keer sinds tijden dat het rustig is gebleven. En dat is dan uitgerekend de avond dat ik eens kom. Er is een hele kleine kans, maar het blijft niettegenstaande mogelijk, dat men mij voor een rechercheur heeft aangezien en dat het dus rustig is gebleven juist omdat ik er was. Niet iedereen heeft zoveel mensenkennis als barkeepers. Het verdient mijnsinziens aanbeveling een andere avond nog eens een kijkje te gaan nemen. Men moet nu eenmaal niet teveel afhankelijk zijn van het toeval. Wanneer het nu werkelijk zo was, dat die avond een van de weinige was waarop zich geen handgemeen heeft voorgedaan, dan is de kans dat men op een andere avond aanwezig is bij een fikse kloppartij toch wel aanzienlijk veel groter. Ik kan me haast niet voorstellen dat ik alleen door mijn verschijning een wapenstilstand heb veroorzaakt.
Aan de andere kant dient men niet te vergeten, dat de kans dat ik vechten beleef bij een herhaald cafébezoek weliswaar veel groter is, maar dat de kans dat men verslaafd raakt en zich dientengevolge aan deze gelegenheden verslingert, bijna evenredig toeneemt. Ik heb gelezen dat de schrijver Aldous Huxley eens mescaline heeft genomen om op de hoogte te komen van de invloed die dit verslavingsmiddel op het menselijk organisme heeft. Hij heeft er later een interessant boek over geschreven waarvan de titel me op dit moment niet te binnen wil schieten. Ik kan het wel opzoeken, maar de titel is niet het belangrijkste in dit verband. Het gaat erom dat hij zich slechts eenmaal mescaline heeft toegediend. Daar moest
hij het mee doen. Dat wist hij. Een tweede keer zou mogelijk funest zijn. Denk maar eens aan de schrijver Charles Baudelaire, een fransman, die niet de hand hield aan deze matiging. De man is zogezegd te gronde gegaan aan het overmatig gebruik van verdovende middelen. Alsof hij zonder die niet zou kunnen schrijven.
Nu denk ik wel dat ik begrijp waarom het voor hem steeds weer noodzakelijk was naar dergelijke verslavingsmiddelen te grijpen, al wist hij heus wel wat voor een verwoestende gevolgen die zouden hebben. Hij wilde zich namelijk kost wat kost verplaatsen in een wereld die onder normale omstandigheden niet de zijne was. Dat was de wereld waarin hij wilde leven en waarover hij wilde schrijven. En daarvoor heeft hij de prijs willen betalen. Verwaarloosd en verschopt is hij aan zijn einde gekomen. Dan is A. Huxley meer een man naar mijn zin.
Hij wist waar de grens lag en daar heeft hij zich aan gehouden. Achteraf blijkt dan de waarde van zo’n standpunt van karaktervastheid. Kijk maar eens naar het oeuvre van hem en naar dat van C. Baudelaire. Dan heeft A. Huxley toch wel even meer nagelaten dan C. Baudelaire.
Met al zijn geploeter en zijn de gezondheid ondermijnende levenswijze heeft deze fransman nog niet de kiezel kunnen oprapen die voor hem was weggelegd, terwijl A. Huxley met nuchter verstand en vasthoudend regelmatig werk, de rots heeft kunnen torsen die zijn deel was. Daaruit heb ik lering getrokken.
Als een schrijver zijn wereld niet interessant genoeg vindt om over te schrijven, dan moet hij er eenvoudig niet aan beginnen en dan moet hij niet met allerlei onzinnige kunstgrepen trachten een wereld op te roepen die onder normale omstandigheden niet zijn werkelijkheid is maar een surrogaatwerkelijkheid. Zo denk ik erover.
Daarom kom ik zelf ook niet tot schrijven. Ik heb de intenties wel maar de stof ontbreekt. Men moet mijnsinziens leren dat als een noodlot te zien. Maar tegelijkertijd moet men leren dat noodlot te aanvaarden.
En dat heeft C. Baudelaire niet gekund en dat kan ik wel.
Zandvoort, juli/aug. ’66.