Lodewijk van Oord
In de klauwen van God
Het roggebrood dat wij breken, prevelde dominee Pieter Marius Bielsema tot niemand dan zichzelf. De door het stof der aarde overwoekerde staande koekoeksklok viel hem met zeven luide vogelkreten in de rede. Bielsema smeerde een slordige laag roomboter op de strookjes roggebrood, brak ze nogmaals met zijn mes en vingers en wierp de bruinwitte tegeltjes een voor een in de mond. Zijn kaken pompten als gemalen, hij at alsof er haast bij was. Een mok karnemelk diende als spoeling, terwijl over halfronde brillenglazen heen twee wantrouwige ogen de koppen van de ochtendkrant snelden. Malen, spoelen, koppensnellen, een ritueel dat zich drie keer herhaalde, waarna Bielsema de ochtendkrant terzijde schoof, zijn handen vouwde en de ogen sloot.
‘… en verlos ons van de verlossing, amen.’
Bielsema trok de logge voordeur met een dreun in het slot. Het grijswitte grind knarste prettig onder zijn voeten, maar toch, de dominee liep op hete kolen. In de wetering vrat een bruingroene eend zich een weg door het kroos. Bielsema wandelde over het kleine houten bruggetje dat zijn voortuin met de straat verbond. Zijn hakken klonken dof op de planken, het donkere wateroppervlak onder hem rimpelde teder. De ijle zon stond nog laag, Bielsema’s schaduw viel languit over de wetering, de eend en zijn ontbijt overmeesterend.
De zomer was herfstig van start gegaan, met recalcitrante windstoten en plotse kwartiertjes regen die snel weer gevolgd werden door een heldere en warme zon. Ook voor vandaag was er niets anders voorspeld. Bielsema volgde zijn schaduw over het voetpad langs de kaarsrechte straatweg, een wandeling die hij duizenden keren gemaakt had. Ook met gesloten ogen kon hij deze route lopen, tenslotte kende hij elk huis, elke boom, soms had hij zelfs het gevoel elke merel en eend te kennen. Dit was zijn landschap, zijn dorp. Hij hield ervan om te zien hoe het oprees uit het vlakke land, als een bergketen in miniatuur. De eindeloze weilanden die ineens geschonden werden door een kilometerlange stoet vrijstaande huizen, ge-
volgd door de voortuinen, de wetering, de stoep, de straat, opnieuw een stoep en een smalle sloot, de tweede rij voortuinen en huizen, waarna alles weer overging in het onbegrensde laagland. Als dit lintdorp een bergketen was, had hij weleens gedacht, dan was hij de slapende vulkaan. Het viel hem op hoe angstaanjagend rustig het dorp er bij lag. Een enkele voetganger, in de verte een krantenbezorger. De stilte voor de storm, dacht Bielsema. De barensnood zal weldra volgen!
Dokter Galesloot zou zijn doodvonnis tekenen, dat kon niet anders. Gisteren was hij gebeld door de assistente, met de vraag of hij vanochtend onmiddellijk wilde komen, nog voor het spreekuur.
Galesloot ontving hem met alle egards, en vroeg hem te gaan zitten. Hij mompelde slecht nieuws te hebben, zeker zo vlak voor Pasen. Het ziekenhuis had de resultaten toegestuurd, en inderdaad, zijn vermoeden bleek te kloppen.
‘De k?’ vroeg Bielsema. Galesloot beet op zijn lippen en knikte. Kwaadaardig met uitzaaiingen. Hij gaf de dominee nog twee maanden.
‘Wat gaat u doen?’ vroeg Galesloot toen hij hem uitliet.
‘In het reine komen,’ antwoordde hij plechtig, ‘met mezelf en met de waarheid.’
Nog geen kwartier later stond Pieter Marius Bielsema voor de kalkstenen zerk op de Gemeentelijke Begraafplaats aan de uiterste westkant van het dorp. De eerste regenwolk diende zich aan, hij voelde enkele ongeduldige druppels vallen. Haar graf lag er al achttien jaren keurig verzorgd bij, de bordeauxrode rozen had hij een paar dagen eerder neergezet. Naast haar steen een strookje gras: zijn plek. Daar had hij eigenlijk al jaren moeten liggen, want toen zijn vrouw verongelukte had ook hij de dood moeten vinden. Het ongeluk met de chartervlucht naar de Algarve haalde wereldwijd het nieuws. Het onweer en de rukwinden, het landingsgestel dat het begaf, het toestel dat om zijn as draaide en van de landingsbaan schoot. Onder de zesenvijftig doden zijn vrouw Lia Uilkje Bielsema. Hij kwam er zelf vanaf met een gebroken been en enkele kneuzingen. Lia moet opslag dood geweest zijn, maar was dat een troost? Nee, het was geen troost, en met die constatering begonnen de boktorren van de twijfel aan zijn robuuste Godsgeloof te knagen. Natuurlijk kende hij de belijdenisformulieren, hij had er tientallen keren over gepreekt. Wat is uw enige troost in leven en sterven? Achttien jaar geleden ervoer hij voor het eerst het werkelijk doorleefde antwoord: geen enkel. Er is troost in het leven, maar niet in het sterven.
De fatale vlucht naar Portugal was hun allereerste vliegreis, een geschenk
van de hele gemeente voor hun vijfentwintigjarige huwelijksfeest. Lia Bielsema was des doods geweest voor de reis en had erop gestaan dat ze voor vertrek een graf kochten en een testament afsloten. Ze had een onwankelbaar geloof, maar hield de praktische zaken van alledag toch stevig in eigen hand. Vertrouw op God, maar zet wel je fiets op slot, dat was haar lijfspreuk. Ze moest altijd ondeugend gniffelen als ze het zei. Vrolijk mensje, dacht Bielsema. Hij veegde met zijn hand enkele bladeren van de opstaande steen en brak een verlopen roos uit de bos.
‘Eventjes nog, Lie,’ zei hij stilletjes. ‘Galesloot geeft me nog twee maanden.’ Hij keek om zich heen, bang dat iemand hem kon horen. Er was niemand te zien, zelfs de zwangere wolk was nagenoeg verdwenen, het vocht vasthoudend voor een ander moment.
Thuisgekomen aanschouwde Bielsema zichzelf in de grote spiegel die al meer dan veertig jaar tegenover de kapstok hing. Hij zag de dikke witte haren op zijn vierkante hoofd, de huidschilfers die op zijn schouders lagen. Zijn neus was groot en grof als een uitgedroogde champagnekurk. Daaronder een mond en kin, rommelig geschoren zodat er een wit streepje snor onder zijn lippen hing in plaats van er boven. Als hij omlaag keek verschenen er drie nieuwe kinnen onder zijn kaak. Zijn oren waren groot en plat, als zeemlappen kleefden ze aan zijn hoofd.
‘Je hebt een lelijke harses, kankerkop!’ schreeuwde Bielsema uit het niets naar zijn evenbeeld. Enkele spetters spuug vlogen tegen de spiegel. ‘Kankerkop,’ herhaalde hij zachtjes, ‘kanker… kanker… kankerkop.’ Hij luisterde naar de klank van het woord alsof het een openbaring betrof. Met zijn neus haast tegen de spiegel bekeek hij de details van zijn gelaat, de neusharen en meëters, de roodblauwe vlekken op zijn bleke wangen, de wallen onder zijn geelwitte ogen.
‘De kanker vreet zich een weg door mijn gestel,’ sprak hij op onderwijzende toon, en voor het eerst in zijn leven rolde er een rustige maar ronkende vloek uit zijn keel: ‘Godverredomme!’ Een maag kromp samen, een slokdarm zwol op. Hij draaide zich om, stootte de toiletdeur open en wierp zich voorover op zijn knieën. Seconden later vulde de toiletpot zich met een brokkig mengsel van roggebrood, roomboter, karnemelk.
Bezweet strompelde hij de huiskamer in. Rusten wilde hij, zijn kop leeg maken. Hij liet zich vallen in zijn riante leunstoel en sloot de ogen. Pas uren later werd hij wakker, gewekt door het rinkelen van de telefoon. Galestoot wilde weten hoe het hem verging, of hij iets voor hem kon betekenen.
Bielsema mompelde dat alles in orde was, dat hij er vrede mee had. Zon-
dag zou hij de kansel beklimmen en zijn gemeente voorgaan zoals hij dat altijd deed. Een man van het harnas wilde hij zijn. Hij had nog twee dagen om een preek te schrijven.
De zondag van mijn slotakkoord, dacht Pieter Marius Bielsema toen hij de telefoon weglegde. Over twee dagen zou hij doen wat hij gedurende al die achttien jaren, op die negenhonderd zondagen, in die grofweg achttienhonderd preken niet had durven doen. Zondag zou hij het laatste oordeel vellen. Als de genade hem bijstond moest dat lukken.
Het bijtende maagzuur in zijn keel weerhield hem ervan te eten, ongeacht de honger die hij met terugkerende krampen voelde. Hij zat achter zijn bureau en staarde door het tuinraam naar het eindeloos lege landschap. De koeien waren geruimd, een troep ganzen vloog in de verte de zon tegemoet. Hij volgde de vogels tot ze uit zijn beeld verdwenen. Nu was er slechts afwezigheid, een vacuüm, een zwart gat op klaarlichte dag.
‘… en verlos ons van de verlossing, amen.’
Zoals altijd begon Pieter Marius Bielsema het schrijven van een preek met een kort gebed. Zo was het hem geleerd, zo had hij het al die jaren gedaan. Hij opende de Heigelbergse Catechismus en sloeg Zondag 10 open. Al in de stoel bij Galesloot had hij bedacht dat dit het onderwerp van zijn laatste preek zou zijn: de voorzienigheid Gods. Hij kende de vragen en antwoorden uit het hoofd, hij las de tekst niet om te ontdekken wat er stond. Het lezen van de Bijbel en de belijdenisgeschriften was voor Bielsema een vorm van herkauwen, door de woorden opnieuw te overpeinzen hoopte hij een fris inzicht te ontvangen, een veronachtzaamde invalshoek. Een enkele keer gebeurde dit, en dat waren zijn beste preken geweest. Meestal echter bleef het inzicht uit, en moest hij zich verslagen neerleggen bij de commentaren en interpretaties van zijn meer illustere voorgangers uit de immense gereformeerde traditie. Hij kende zijn plaats in die kerk, een klein bankje op de achterste rij, opkijkend naar de groteske theologische reuzen wiens voeten hij nog niet zou mógen wassen…. dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, eten en drinken, gezondheid en ziekte, rijkdom en armoede en alle dingen, niet bij toeval, maar uit Zijn Vaderhand ons ten deel vallen. Dit was het door hem meest bewonderde antwoord uit de catechismus, een zin met een even preciese als onpeilbare betekenis. Ook het volgende antwoord benaderde de volmaaktheid: Want alle schepselen zijn zo in Zijn hand, dat zij zich tegen Zijn wil niet roeren of bewegen kunnen. Er was maar weinig zo pragmatisch en tegelijkertijd barok als de tale kanaäns, vol en zuinig tegelijk, dacht Bielsema. Dit was zijn echte moedertaal.
Gemeente van Onze Heere Jezus Christus. Nog even en ik ben dood. Maar ik vrees niet want ik weet dat alle dingen, zelfs mijn lichamelijke verval, mij toe komen uit de hand van de Schepper van hemel en aarde, de God van Abraham, Isaak en Jakob. Zoals de profeet Salomo het in zijn Spreuken verwoordde, en ik lees nu het laatste vers uit het zestiende hoofdstuk, –
Opnieuw.
Gemeente van Onze Heere Jezus Christus, geliefde broeders en zusters. Zoals u wellicht al lange tijd vermoedt is mijn gezondheid tanende. Een paar dagen geleden bezocht ik dokter Galesloot, u allen bekend, die mij mededeelde dat ik nog slechts –
Opnieuw.
Kanker, broeders en zusters, kanker! Het lot wordt ons genadeloos in de schoot geworpen, hij keelkanker, zij een falende hartklep, maar we worden geacht te geloven, verredomme zelfs te hópen, dat het gehele beleid daarvan aan de Heere –
Met een flauwe dreun knalde de catechismus tegen het raam. Trillend van woede stond Bielsema op van zijn bureau en draafde de studeerkamer uit. Hij voelde zijn maag weer samenknijpen. Hij rende snel naar de kleinste kamer, om zich opnieuw op de knieën voor de toiletpot te werpen, wachtend op de zuren uit zijn lege maag. Tot zijn opluchting gebeurde er niets. Langzaam stond hij op en wandelde terug naar zijn werkplek. De voorzienigheid kon het veld ruimen, Bielsema ging op zoek naar een nieuw onderwerp voor zijn preek. Buiten was het gaan regenen, twee paarden waren over het uitgestrekte weiland naar hem toe gedraafd, en begraasden met de halsen en hoofden over het hek zijn achtertuin. Links in het weiland stond een reiger geconcentreerd naar de grond te staren, af en toe met de snavel in het gras pikkend. Zodra het dier de kop oprichtte zag Bielsema iets langs en beweeglijks uit de snavel kronkelen, een adder zo leek het. Reptielen en vogels, dacht Bielsema. Een visioen, dat kon hij gebruiken.
Hij bladerde door de kleine studiebijbel, het exemplaar dat altijd op zijn bureau lag. Het goud-op-snee had in de loop der jaren een roestkoperen kleur gekregen. Hij kreeg de indruk dat zijn vingers hem leiden, langs de evangeliën van Markus en Lukas op weg naar Johannes. Het achtste hoofdstuk was ernstig beduimeld, vol pen- en potloodstreepjes. Geest, waarheid, vrijheid: een volvette tekst voor elke gelegenheid. En gij zult de Waarheid kennen, en de Waarheid zal u vrijmaken. Hier moest hij zijn.
Gemeente van onze Heere –
Hij begon een aantal keer opnieuw, maar steeds weer mislukte zijn po-
ging om de aanzet tot een preek op papier te krijgen. Tenslotte, hoe vertel je je bloedeigen gemeente, die onnozele schapen die je al meer dan veertig jaar ‘doomnee’ noemen, dat je over een paar weken dood bent? Hoe vertel je een zoekende kudde dat de herder die voor hen staat van binnenuit door de kanker verpulverd wordt? Zijn gemeente was relatief klein, tweehonderd zielen waarvan de helft belijdend. De kinderen had hij stuk voor stuk gedoopt, de jongeren catechese gegeven, de gehuwden in de echt verbonden. Als hij een zondagsdienst leidde stelde hij zich ook bij elke lege stoel een gezicht voor, en hij was het geweest die de ter aarde bestelling van elk van die gezichten verzorgd had. Rouw, doop en trouw, de feestdagen en reguliere zondagen, de bid- en dankdagen voor gewas en arbeid, er was geen kerkelijke gelegenheid te bedenken die hij niet geleid had, jaar in jaar uit.
Eigenlijk was het zo ook wel mooi geweest. Deze gedachte kwam ineens in Bielsema op, en maakte hem zowaar wat rustiger. Het is zo wel mooi geweest. Hij had de roeping van zijn leven volbracht, met zijn talenten gewoekerd zo lang hij kon. Langzaam begon hem te dagen wat hij moest doen. Zondag zou hij op de bonnefooi een preek houden. Hij zou voor het eerst in zijn leven vertellen wat hem inviel, zonder een letter op papier…. en de Waarheid zal u vrijmaken. Zondag zou hij gaan ontdekken of deze profetie nog altijd opging. Hij had er zowaar vertrouwen in.
Pieter Marius Bielsema opende het blikken doosje op de rand van zijn bureau en pakte er een klein sleutelbosje uit. Daarmee liep hij naar de andere kant van zijn werkkamer, waar in de muur tegenover het tuinraam een kleine kluis was ingebouwd. Bielsema zocht het goede sleuteltje, opende het deurtje, en haalde een donkerpaarse zak uit de kluis. Zijn hand gleed naar binnen, zijn vingers klemden zich om een houten kolf. In alle rust haalde hij de revolver uit het fluwelen omhulsel. Bielsema wist dat het wapen sinds de oorlog niet meer was gebruikt. De revolver was van zijn vader geweest, en na diens overlijden had Bielsema het meegenomen en in de kluis opgeborgen, samen met de vier kogels die er nog altijd in zaten. Sindsdien beschouwde hij het als zijn eigen bezit, als een geschenk van zijn dode vader. Hij sprak hier met niemand over, zelfs Lia Bielsema bleef heel haar leven onwetend over het wapen van haar man. Dat was beter zo, vond Bielsema. Ze zou hem niet begrepen hebben.
Vervloekte crackers waarop ik knaag, dacht Pieter Marius Bielsema. Fatsoenlijk eten was hem sinds zijn bezoek aan Galesloot niet meer gelukt, droge biscuitjes waren het enige dat zijn maag bereid was binnen te houden.
Crackers en thee, het dieet van een stervende. Hij keek op de koekoeksklok en daarna op zijn horloge. Zijn laatste hap spoelde hij met een lauwe slok Earl Grey weg.
Buiten stonden de bladeren stil, de zon scheen in de wetering. Een jas was niet nodig, dacht hij, een hoed zou vandaag volstaan. Niet veel later viel de deur in het slot. Pieter Marius Bielsema was op weg naar zijn allerlaatste kerkdienst, met in zijn borstzak het attribuut voor zijn slotakkoord. Hiermee zou hij de waarheid leren kennen, en deze waarheid zou hem voor altijd vrijmaken. Vandaag zou hij God op de knieën krijgen.
De ouderlingen en diakenen van dienst stonden hem al op te wachten in de consistorie. Bielsema arriveerde met opzet later dan hij gewoon was, hij had vandaag geen behoefte aan vlugge gesprekjes en gelanterfant. Het liefst was hij gelijk doorgelopen de kansel op, maar dat kon niet. In de hoek van de consistorie, naast de grote eikenhoutentafel waaraan de kerkenraad altijd vergaderde, vormden de mannen een kleine kring. Broeder Blom, ouderling van dienst en tevens voorzitter van de kerkenraad, nam het woord: ‘Laat ons bidden.’
Bielsema luisterde naar het geroezemoes uit de kerkzaal, mensen die elkaar groetten, een praatje maakten, stoelen die verschoven werden. Daaroverheen de diepe klanken van het orgel. Ondertussen bad broeder Blom of de Heere zijn Geest wilde sturen om de dienst te dragen, dat het niet Bielsema’s woorden zouden zijn die gesproken werden, maar het woord van God uit de mond van deze ootmoedige dienaar des woords.
En verlos mij van de verlossing, dacht Bielsema. Hij knikte zijn goedkeuring naar broeder Blom en volgde de delegatie de kerkzaal in. Bielsema keek voor zich uit, naar de rug van de diaken voor hem. De zaal voelde voller aan dan normaal, bijna alle banken die hij passeerde waren goed bezet. Hij keek opzij, en zag dat de organist hem via het kleine achteruitkijkspiegeltje in de gaten hield. Zodra Bielsema en de ambtsdragers gingen zitten hield het Bachkoraal abrupt op. Broeder Blom stond op en beklom de zeven treden van de preekstoel. Hij heette iedereen hartelijk welkom en las een aantal mededelingen voor. Na het aankondigen van de eerste psalm wenste hij iedereen een gezegende dienst.
De organist beet op zijn onderlip en begon te spelen. Broeder Blom stapte de preekstoel af, Bielsema stond op, de mannen drukten elkaar de hand. Terwijl de gemeente het eerste psalmvers zong besteeg Bielsema tree voor tree de kansel. Even keek hij de zaal in, en daar, links van het midden, ontwaarde hij dokter Galesloot. Bielsema ging zitten op het kleine bankje
in het preekgestoelte. Zo verdween hij achter de staande wanden van het verheven eikenhouten gevaarte, geen gemeentelid kon hem nu zien. Hij luisterde naar het zingen van zijn gemeente: Jeruzalem, dat ik bemin, wij treden uwe poorten in. Even tastte hij met zijn hand in de binnenzak van zijn jasje. De revolver zat er nog. Jeruzalem, van ver aanschouwd, wel saamgevoegd en welgebouwd. Bielsema voelde zich duizelig, onzeker, onbekwaam. Als hij mislukte zou hij het wapen het werk laten doen. O schone stede, die wij groeten!
De gemeente ging staan, Bielsema sprak het votum uit. Een enkel gemeentelid mompelde mee, ook de lippen van Galesloot leken te bewegen. Bielsema richtte zijn rechterhand op voor de openingsgroet. Genade zij u en vrede van Hem die is en die was en die komt, en van de zeven geesten die voor Zijn troon zijn, en van Jezus Christus, de getrouwe getuige, de eerstgeborene van de doden en de overste van de koningen der aarde. Amen.
De dienst voltrok zich voorspoedig. Na de wetslezing zong de gemeente opnieuw een psalm. Dit alles was routine, pas bij de schriftlezing zou het erop aan komen. Zoals altijd had de koster hem de avond tevoren gebeld om de orde van dienst te ontvangen. Na lang aarzelen had hij er toch maar Lukas 22 van gemaakt, de verzen 54-62. Het was een rijke, meerduidige tekst waar elke doorgewinterde dominee wel raad mee wist. De verloochening van Simon Petrus, Bielsema schatte er zeker twintig keer over gepreekt te hebben, meestal op de laatste zondag voor Pasen.
Bielsema droeg de verzen uit het evangelie plechtig voor, zoals altijd met een norse stem vol statige intonatie. Bij de laatste zin keek hij over de hoofden van de gemeente de kerkzaal uit, door de ontvangsthal de straat op. Zijn woorden schalden door de zaal: ‘En hij ging naar buiten en huilde bitter.’
Bielsema keek opzij naar de bank met ambtsdragers en sprak zachtjes: ‘Gezegend zijn zij die het woord Gods horen en ernaar leven.’ Hij sloeg de bijbel dicht en ging zitten. De organist speelde een onnodig lang voorspel, de gemeente zong het laatste lied voor de preek. Bielsema voelde zich duizelig, het maagzuur speelde weer op. Opnieuw controleerde hij of het wapen nog in zijn jasje zat. Met een zakdoek snoot hij stilletjes zijn neus, en nam een slok uit het glaasje water dat zoals altijd klaarstond. Het was tijd voor zijn laatste preek, het moment van de grote finale.
Pieter Marius Bielsema stond op voordat het orgel de laatste klanken uitgeblazen had. Zijn ogen priemden over zijn brilleglazen heen de rijen langs, op zoek naar oogcontact. Zijn blik was monsterlijk serieus. Even vingen zijn ogen die van Galesloot, ogen die elkaar zagen maar niets nadrukke-
lijk zeiden. Bielsema zag hoe moeders hun gezinnen voorzagen van pepermuntjes, en ook broeder Blom wierp een wit schijfje in zijn mond. Zodra de organist zijn plaats in de kerkbanken hernomen had, schraapte Bielsema zijn keel en begon te spreken.
‘Gemeente van onze Heere Jezus Christus, broeders en zusters.’
Het was zijn gewoonte na deze aanhef een stilte te laten vallen, een suspense die ervoor zorgde dat alle neuzen dezelfde kant op kwamen te staan. Je moest een speld kunnen horen vallen, had hij hier eens over gezegd, dàn pas was de gemeente klaar om het woord van God te ontvangen.
‘Het zal niet de eerste keer zijn dat u een verkondiging hoort over dit schriftfragment. Ook ik heb veelvuldig over deze heilsgeschiedenis gepreekt en ik weet dat velen van u daarbij aanwezig zijn geweest. U vindt de verloochening van Petrus ongetwijfeld een ontroerend verhaal, broeders en zusters, en dat komt omdat u de afloop kent. U weet dat het uiteindelijk goed komt met deze apostel, ondanks zijn verraad, ondanks zijn gebrekkige vertrouwen in de Heiland.’
Bielsema zweeg en nam een slok water. Licht bibberend zette hij het glas water op de rand van de preekstoel. Zouden de mensen zien dat hij rilde, dat hij zenuwen voelde? De kop was eraf, maar hoe verder? Even sloot hij de ogen, hopend op een spontane ingeving, een inzicht.
‘Ik wilde u deze ochtend iets ongebruikelijks vragen. Ik wil graag dat u allen de ogen sluit, allemaal, en ze pas weer opent als ik het zeg.’ Hij keek de zaal door en zag dat er achterin enkele jongeren zaten te lachen. ‘Allemaal graag. Ook jullie, jongelui.’
Sommige gemeenteleden keken elkaar vragend aan. Galesloot luisterde onmiddellijk, en ook andere gemeenteleden sloten de ogen. Anderen deden alsof, of weigerden resoluut. Broeder Blom fluisterde zijn buurman iets toe, maar conformeerde zich uiteindelijk aan Bielsema’s wens. Ook de jongeren op de achterste banken waren gehoorzaam.
‘Maakt u zich geen zorgen, broeders en zuster, dit wordt geen vrijzinnig experiment.’ Een laconieke lach ging door de zaal, het verzet was gebroken. Bielsema wachtte tot alle ogen gesloten waren, en zei: ‘Stelt u zich vandaag eens voor dat u de afloop van deze geschiedenis niet kent. Ik besef dat dit vandaag de dag niet gemakkelijk is, maar laten we het proberen. Stelt u zich voor Simon Petrus te zijn, en zojuist is de man die u drie jaar lang gevolgd hebt door de autoriteiten gearresteerd. U bent bang, doodsbang, en u vreest voor het leven van de man die u wonderen hebt zien doen. De man die zieken genas, doden oprichtte, wandelde over het water.’
Bielsema bespiedde zijn schapen, hij zag dat alle ogen gesloten waren. Voorzichtig haalde hij met zijn rechterhand de revolver uit zijn jasje. Zijn onderarm bungelde losjes aan zijn lijf, onzichtbaar voor de kerkgangers.
‘Wat had ú gedaan?’ vroeg Bielsema aan de honderden gesloten ogen, ‘wat had ú geantwoord als de opgehitste menigte had gevraagd of u niet een van de zijnen was, een van de discipelen van de man uit Galilea? Het antwoord is even eenvoudig als pijnlijk: ook u had Hem verraden. Broeders en zusters, ook ik had Hem verraden!’
Sommige gemeenteleden openden van schrik de ogen. Plotseling hief Bielsema zijn rechterarm en haalde de trekker over. Een oorverdovend schot galmde door de ruimte, de kogel boorde zich met een harde knal in de schrootjes van het hoge plafond. Een luid gegil ging door de kerkzaal, mensen doken onder de banken, anderen lieten zich vallen in het gangpad of probeerden weg te rennen. Vanaf het plafond vielen enkele houtsplinters naar beneden, gevolgd door dwarrelend stof.
‘Niemand verlaat deze zaal!’ schreeuwde Bielsemsa met een stem zo hard als het revolverschot. ‘Iedereen, terug op de plaatsen.’ Hij richtte de loop de zaal in, gericht op de vluchtende menigte. Een enkeling wierp zijn handen de lucht in, gehuil en gekerm was nu overal hoorbaar. De meeste gemeenteleden bewogen echter niet. Half weggedoken keken ze met grote ogen en bleke gezichten naar hun predikant.
‘Ga zitten, rechtop!’ gebood Bielsema. De geschrokken menigte gehoorzaamde onmiddellijk, de laaste dekkingzoekers keerden terug naar hun banken, een enkele moeder nam haar kind op schoot.
‘Petrus ging zijn angsten met geweld te lijf,’ sprak Bielsema op rustige toon, terwijl hij zijn pistool losjes omhoog richtte. ‘Even tevoren had hij met zijn zwaard een soldaat het oor afgehakt. En ook dat gevoel kennen we. Soms willen we de wapens opnemen om zo de waarheid naar onze hand te zetten.’ Hij voelde de terugslag van het schot nog in zijn pols en elleboog, het wapen rustte nog altijd in zijn hand, zijn wijsvinger om de trekker. ‘Als het erop aankomt geloven we niet. Dàt is de les van de verloochening van Petrus. Als het erop aankomt schiet ons vertrouwen jammerlijk tekort.’
Bielsema strekte zijn arm en richtte het wapen op Galesloot. Opnieuw vlogen er enkele kreten door de kerk. Galesloot kromp ineen, zijn handen gebald op zijn borst.
‘Afgelopen vrijdag vertelde dokter Galesloot mij dat ik nog twee maanden te leven heb’ – oprechte schrik gonsde door de zaal – ‘maar eigenlijk, gemeente, ben ik al achttien jaar geleden gestorven. Sinds de dood van Lia,
mijn Lie, bid ik God dagelijks om de gave van het ongeloof. Elke dag vraag ik de Heere of hij mijn geloof in Hem wil wegnemen. Als we oprecht geloven en vertrouwen dat alle dingen uit Zijn Vaderhand ons ten deel vallen, dan moeten we ook bereid zijn het ongeloof als een gave Gods te ontvangen.’
Hij liet het pistool zakken, tot zichtbare opluchting van Galesloot en de rest van de gemeente. Hij voelde zich afgetobd, hij moest er nu snel een einde aan maken.
‘En weet u broeders en zusters, de laatste dagen krijg ik de indruk dat mijn gebeden verhoord zijn. Ik kan nu met zekerheid zeggen dat mijn Godsgeloof volledig verdwenen is. Ik weet nu dat God niet bestaat, en dat is de enige waarheid.’
Gemeenteleden keken elkaar aan, bedrukt, verbaasd en angstig tegelijk. Broeder Blom overlegde fluisterend met de andere ambtsdragers, maar uiteindelijk bleef iedereen zitten, niemand handelde.
Ten slotte richtte Bielsema het wapen op zichzelf, de loop rustend op zijn slaap. Hij spande zijn vingers en brieste: ‘God bestaat niet en God bestiert niet en God gebeurt niet! Dat is de Godverredomde waarheid waarmee we in het reine moeten zien te komen, broeders en zusters. Alleen dan, ja alleen dan zullen we onszelf werkelijk in de ogen kunnen kijken en zeggen: wij zijn waarlijk vrij!’
Met een zwierige worp smeet Bielsema het wapen weg, het landde met een plof op het tapijt voor de preekstoel. Het zweet stond op zijn voorhoofd. Hij veegde zijn klamme handen af aan zijn jasje ter hoogte van zijn heupen. Drinken wilde hij, maar zodra hij het glas probeerde te pakken gleed het van de rand van de preekstoel af en viel kapot op de vloer. In alle rust daalde Bielsema van de kansel af en vervolgde zijn weg stap voor stap over het brede gangpad in de richting van de hal. Gemeenteleden stonden op, fluisterden, en volgden op afstand zonder iets tegen hem te zeggen. Er hing een haast serene rust in de kerk, zo zonder woorden, zonder orgelspel. Zodra Bielsema de hal instapte voelde hij zijn maag weer samenknijpen. Hij wandelde met snelle stappen naar het herentoilet, en bukte voorover boven de wasbak. Hij voelde zijn slokdarm pompen, zijn maag persen, maar opnieuw gebeurde er niets.
Galesloot stapte het toilet binnen en vroeg: ‘Doomnee, voelt u zich wel in orde?’
‘Ja,’ mompelde Bielsema, ‘alles is in orde. Werkelijk alles is nu in orde.’
‘Wat is er gebeurd,’ mompelde Galesloot, terwijl hij zijn handen om Bielsema’s wangen legde. ‘Doomnee, wat is er loos?’
‘Ik ben in het reine gekomen.’ Bielsema schudde zijn hoofd los en verliet het toilet, zijn dokter verslagen achterlatend. In de hal was het druk, de hele gemeente stond zwijgend op hem te wachten. Hij wandelde zonder ook maar iemand aan te kijken naar de kapstok, duwde zijn hoed op het hoofd en zocht zich een weg naar buiten. Daar scheen de zon, door het felle licht moest Bielsema zijn ogen dichtknijpen. Hij voelde het grind onder zijn voeten, de kalme wind die door zijn haren streelde. Nooit eerder had hij zich zo vrij gevoeld, een vrijheid zo overweldigend dat hij zich er geen raad mee wist. Het liefst had hij nu de handen gevouwen en de ogen gesloten. Hij nam zijn hoed in de hand en boog het hoofd. Niet veel later voelde Pieter Marius Bielsema de scherpe kiezels in zijn knieschrijven bijten.