Lodewijk van Oord
Lijken op tafel
Zwijgen lijkt me niet nodig. We kennen elkaar, je weet dat ik geen slechte bedoelingen heb, dat ik geen vlieg kwaad doe, laat staan een mens. Ik zal je daarom precies vertellen wat ik vanavond beleefd heb, nauwkeurig uit de doeken doen wat er speelde.
Ik arriveerde even na tienen op plaats delict. Ik had met een vriendin gegeten in de stad en was op weg naar huis, alleen, erg succesvol was de avond niet geweest. Zoals wel vaker nam ik de route door het plantsoen. Zodra ik de Lange Brug opliep zag ik aan de overkant van de Singel een lichaam liggen, midden op straat, recht onder het openstaande raam van een portiekflat.
Ik sjorde het dode mannenlichaam het trappenhuis in. Het lukte me niet hem aan zijn armen de betonnen trap op te trekken. Met veel moeite kon ik één arm over mijn linkerschouder hijsen en zo, met het kadaver op mijn rug, bereikte ik stap voor stap een openstaande deur op de derde verdieping. Ik wist waar ik zijn moest, dit alles kwam mij bekend voor.
Ja – ik had onmiddellijk de technische recherche moeten bellen, en het forensisch team. Maar dat kwam niet in me op. Plotseling bevond ik mij in het schemergebied tussen verbeelding en werkelijkheid, daar waar het fictieve en het feitelijke elkaar raken. Ik zag het lijk, en dacht alleen nog maar aan mijn ervaring van de vorige avond, vlak voordat ik uiteindelijk in slaap viel.
Ik ben geen halfbakken mens, zoals je weet word ik van een lijk niet warm of koud. Zodra ik de woning betrad Het ik de dode vallen; het lichaam gleed van mijn schouders en zeeg ineen op de houten vloer. Hij kwam niet verwaarloosd over, wel had hij die penetrante geur van drank en eenzaamheid die je altijd weer doet kokhalzen. Het appartement was koud, natte bladeren waren door het openstaande venster naar binnen gewaaid. Ik sloot het raam, en liep naar de jonge vrouw die in de hoek van de kamer op de eettafel lag. Ze was blond, haar huid was bleek, haar wangen hol, de ogen gesloten. Ik schatte haar negentien, twintig misschien, en ik wist dat ook zij niet meer in leven was.
Ik schoof het meisje een beetje opzij en hees de kersverse dode naast haar op tafel. Het paste net, al vreesde ik dat zijn arm wel eens van de tafelrand zou kunnen glijden. Ik wist wat me te doen stond: ik diende mijn gedachten op één punt te concentreren, om zo tot een waarheid te komen. Ik keek naar haar gezicht, naar de glanzende huid van haar gesloten oogleden. Haar kaaklijn was strak, haar gelaat vol spanning als een revolver die op scherp staat. Met mijn vingertoppen streek ik voorzichtig door haar donkerblonde lokken. Ze lag erbij als een onvoltooid meesterwerk, op haar schoonheid had de dood duidelijk nog geen vat gekregen. Haar huid was kouder dan de zijne, kouder en stugger, wat betekent dat zij al langer dood was dan hij.
Ik had gedronken, ja: het leeuwendeel van twee flessen rood, nog een likeurtje bij het nagerecht. Dronken wil ik het niet noemen, ik kon helder denken, was volstrekt toerekeningsvatbaar.
Helder denken, tot een waarheid komen. Het appartement was sober ingericht, een beetje stoffig maar niet vies, de verlichting klassiek en sfeervol, een televisie leek er niet te zijn. Naast het bruinieren bankstel stond een kleine maar goedgevulde boekenkast. Een boekenweekgeschenk van Mulisch, romans van Victor Hugo, een verweerde editie van Shakespeares verzameld toneel. Naast het raam een eikenhouten meubel met vier brede laden. Ik opende de bovenste lade, en tilde er een groot en zwaar fotoalbum uit, een donkerblauw boekwerk met zwarte band. Voorop een kleurloze foto van het dode stel, zij in witte bruidsjurk, hij in jacquet. In een zwierig gouden handschrift de datum van hun trouwdag, nauwelijks een jaar geleden. Ik bladerde door het album. Familie en vrienden leken ze niet te hebben, ik zag alleen steeds een oudere vrouw, die ik identificeerde als haar moeder. Het had ook een tante kunnen zijn, of een veel oudere zus. Toch dacht ik op dat moment dat het haar moeder was. Het echtpaar maakte een droeve indruk. Ze deden zondermeer hun best om te lachen, maar toch, droevig. Ik wist hoe dat kwam, want al had ik deze twee mensen nooit in levende lijve ontmoet, ik kende hun levens en hun zorgen. Ik wist dat dit huwelijk na een kalme start al snel onder spanning was komen te staan.
Ik trok de tweede lade open. Waarheidsvinding, daar was het me nog altijd om te doen. Niets bij voorbaat uitsluiten, zelfs het meest onwaarschijnlijke niet. Mijn oog viel onmiddellijk op de Saint Etienne, een 11 millimeter, modelletje 1873. Ik nam het pistool in de hand, ja, mijn vingerafdrukken zullen erop te vinden zijn. Ik controleerde of het geladen was, en overwoog op de man te schieten. Een vreemde opwelling, dat besef ik, aan een dode kan een kogel tenslotte niets meer toevoegen. Toch kon ik het niet laten het
vuurwapen eventjes op zijn hoofd te richten. Op het moment dat ik de loop van het pistool op zijn wang liet rusten kreeg ik de indruk dat de dode lippen van het meisje zich tot een lach bewogen. Absurd, natuurlijk, ik moet het me ingebeeld hebben.
Ik stopte de blaffer in mijn jaszak en stapte de keuken in, een lange maar smalle ruimte waarvan één wand bijna helemaal uit aanrecht bestond. Tegen de andere muur stapels overtollig papier, bruine verhuisdozen waar de kranten en ongeopende brieven meer dan een meter bovenuit torenden. Veel blauwe enveloppen van de belastingdienst, van de gemeente, de sociale dienst. Er leek al jaren geen brief opengemaakt.
Plotseling hoorde ik voetstappen in het trappenhuis. Een sleutel werd in het slot gestoken, de voordeur geopend. Snel dook ik weg achter de deur die de keuken van de gang scheidde. Iemand stapte het appartement binnen, de deur viel weer in het slot. Half zittend op een stapel oude kranten hield ik mijn adem in. Ik hoorde het ophalen van een neus, voetstappen die de huiskamer in verdwenen. Ik maakte me op voor een harde kreet, geschreeuw, gehuil, maar niets van dat alles volgde. Een zachte vrouwenstem zei: ‘Jee,’ en daarna: ‘Ach jeetje.’ Ik sloop het keukentje uit, en zag de moeder uit het trouwalbum, starend naar de dode lijven op tafel. Zelf bleef ik in de gang staan, en bespiedde haar op afstand.
Ik dacht haar ergens op te kunnen betrappen, al moet je me niet vragen op wat precies. Haar gezichtsuitdrukking was ernstig, maar ik kreeg niet de indruk dat ze erg schrok van het tafereel. Ze zuchtte diep, als iemand die het druk heeft. Berustend of teleurgesteld klonk ze niet. Het viel me op dat ze haar aandacht vooral op hem vestigde, alsof ze zich afvroeg waar hij plotseling vandaan was gekomen. Het meisje leek haar nauwelijks te interesseren. Ze liep naar de kast, opende de tweede lade, en ontdekte dat het pistool verdwenen was. Pas toen veranderde haar blik. Ze keek angstig, in paniek. Belastend bewijs ontbrak nog, maar mijn achterdocht was voldoende gewekt. Dit was de dader. Deze vrouw had de man op tafel gedood.
Abrupt draaide ze zich om, ze moet mijn ogen in haar rug hebben voelen priemen. Ik greep naar het pistool en riep: ‘Politie! Nationale recherche!’ Zonder veel overtuiging richtte ze haar armen op. Ze keek naar de lijken op tafel en zei: ‘Mijn buren. Zo dood heb ik ze nog nooit gezien.’ Ik wees naar het bankstel en sommeerde haar plaats te nemen. Met het wapen nog altijd op haar gericht ging ik tegenover haar zitten. Kalm en weloverwogen begon ze te praten. Vorig jaar waren ze getrouwd, vertelde ze, en zij was hun enige getuige geweest. Hij woonde er al jaren, maar had contact met
de buitenwereld altijd geschuwd. Het leek alsof hij door iedereen vergeten wilde worden, onzichtbaar door het leven wilde gaan. De verschijning van het meisje had haar dan ook verbaasd, en ze wist nog altijd niet hoe hij aan haar gekomen was. Ze zei dat het haar in eerste instantie geen onaardige meid leek, zo schichtig alleen, zo teruggetrokken. Zachtmoedig, vulde ze aan, en ik begon te vermoeden waarom ik nu juist in dit verhaal terecht was gekomen.
Het was een dun boekje, gekocht in een antiquariaat voor drie of vier euro. In dit stoffige winkeltje had de negentiende-eeuwer een aanzienlijke plank toebedeeld gekregen. Daarop prijkten felgele reuzenpockets en verweerde bundels, maar ook statige edities uit zijn verzameld werk, hardcovers in bruine stofhoezen met gebroken witte cijfers op de band. Het boekje dat ik kocht was een rode pocket met een zwart-witte tekening op de cover. De afbeelding van een lijk, misschien dat dat me aantrok.
De pagina’s waren muf en doorrookt, en rafelig aan de bovenrand. Al in de winkel las ik de eerste bladzijde. De vertaling haperde, de spelling was achterhaald. Toch greep ik naar mijn portemonnee. Al voor ik het antiquariaat was ingestapt had ik besloten iets te kopen, wat precies deed er niet toe. Verzamelen is vorm, tenslotte, de inhoud wordt pas later bedacht.
Zachtmoedige vrouw, herhaalde ik in mezelf, in de hoop de woorden te onthouden. Teruggetrokken. Schichtig.
Eens in de week maakte ze bij haar buren schoon, totdat ze een maand of vijf geleden ineens niet meer welkom was. Het slot was veranderd, op haar bellen en kloppen werd niet gereageerd. Vanaf die dag waren de gordijnen altijd gesloten. Af en toe klonk er geschreeuw, en ook het gehuil van het meisje was door de muren heen te horen.
De schoonmakende buurvrouw leverde geen herinnering op, geen beeld op mijn netvlies. Feit en fictie tuimelden opnieuw over elkaar heen. Dit gaf mij het laatste beetje zekerheid dat ik nog zocht. ‘U heeft hem om het leven gebracht,’ zei ik met volle overtuiging. Ze trok lijkbleek weg. Ze schudde haar hoofd en stamelde in kleine luchtstootjes: ‘Nee… Niet… Nee…’
‘We hebben sluitend bewijs,’ loog ik, zoals we dat gewend zijn te doen. Ik beet haar toe dat ze zojuist met een sleutel was binnengekomen. Hoe was dat mogelijk als de bewoners het slot hadden laten veranderen? Ze snikte, zuchtte, opnieuw reeg ze een stapel ontkenningen aaneen.
Dat is het moment waarop jullie de voordeur forceerden, en het arrestatieteam met een mannetje of acht naar binnen denderde. ‘Hier is ze,’ riep ik opgelucht, ‘ze kan mee,’ maar niemand leek in haar geïnteresseerd. Koud
staal greep strak om mijn polsen. Er volgden aantijgingen. Verdachtmakingen. Een staat van beschuldiging. Wat me in godsnaam bezield had.