Louis Andriessen
Messe des pauvres van Satie
De laatste keer dat ik Dick Hillenius tegenkwam, januari ’87, was in een winkel voor huishoudelijke artikelen in de Utrechtsestraat, zonder twijfel voor een triviale boodschap. Evenals de keer daarvoor zei hij (Dick zei altijd iets aardigs) dat hij mijn orkestratie van de Messe des Pauvres van Satie zo mooi had gevonden, daarmee refererend aan de uitvoering onder leiding van Reinbert de Leeuw in Paradiso in 1981. Ik beloofde hem dat ik, als ik terug zou zijn uit Amerika, een cassettebandje er van voor hem zou maken. Maar de terugtocht was op 9 mei, te laat dus.
Op het bewuste concert was hij ook naar me toegestapt om me te complimenteren, en na een lieflijke gezamenlijke stilte schudde hij langzaam zijn hoofd en beklaagde zich over de populariteit van Satie. Satie was tot in de jaren 60 een goed bewaarde schat voor muziekliefhebbers, een soort geheime liefde, die je wist te delen met een kleine schare insiders. Ik was het met hem eens, maar we waren het er ook over eens dat modes nooit lang duren, en dat er heus wel weer een tijd zou komen dat Satie weer volkomen vergeten zou zijn, behalve natuurlijk door ons en de andere leden van het geheime genootschap.
Ik herinner me een soortgelijke uitgesproken gedachte van Remco Campert, maar dan lang daarvoor, ergens in het begin van de jaren zestig. Remco Campert, ongeveer tot zijn knieën in beeld op de televisie, hield een inleidend toespraakje bij een film over Vladimir Nabokov. In dat toespraakje zei hij dat hij het betreurde dat Nabokov zo beroemd werd. Dat hij Nabokov al heel lang koesterde als een van zijn meest geliefde schrijvers; dat nooit iemand iets van die man gelezen had (behalve Lolita natuurlijk) en dat zo’n liefde iets te maken heeft met die onbekendheid.
Tenminste, zoiets herinner ik me en ik vond dat een treffende gedachte. Van bepaalde dingen, boeken, composities, schilderijen, houd je als van een geliefde. En een geliefde is van niemand anders dan van jou alleen.
Satie’s Messe des Pauvres is een na zijn dood uitgegeven compositie voor orgel en een koor, waarschijnlijk uit 1895, dus uit de tijd dat hij zijn eigen kerkgenootschapje had: ‘l’Eglise Métropolitaine d’Art de Jésus Conducteur’.
Het stuk klinkt als de resten van Chabrier en Franck, enige overgebleven chromatische accoorden uit de Franse laatromantiek, weinig in aantal en steeds herhaald, in een gregoriaans-achtig ritme. Het koor hangt er een beetje bij, en na het tweede deel houdt het er helemaal mee op. Per slot is het een Armenmis.
De kaalte, de ritmische beperkingen, de geslotenheid maakten het stuk tot een historische voorloper van de conceptuele kunst in de jaren zeventig. Ik kende het stuk niet, terwijl ik toch francofiel was opgevoed, er was ook geen plaat van, maar alweer een schrijver, Henk Bernlef, liet mij er een Amerikaanse opname van horen (nadat we naar ongeveer alles van Lennie Tristano hadden geluisterd) en mijn hart stond stil van ontroering. Ook dit speelde zich af in de zestiger jaren.
De afgelopen twintig jaar moest ik veel aan het stuk denken, dergelijke liefdes doen je verlangen het je op een of andere manier toe te eigenen, te ontvreemden. Pas toen ik geëxperimenteerd had met een ensemble van 12 strijkers, die allen verschillend gestemde snaren hadden, en alleen losse snaren speelden (dat werd de Symfonie voor losse snaren), hoorde ik voor het eerst een manier om Satie’s Messe te instrumenteren. De losse snarenklank is even ongevoelig en koud als het ritme en de harmonische voortgang van Satie, maar de gestreken snaar is toch ook de basis van het romantisch strijkorkest. Omdat melodietonen verdeeld worden over verschillende instrumenten, lijken de tonen op losse orgelpijpen ook; soms is er eentje vals, een andere spreekt langzamer aan, een orgel dan wel uit een enigszins armoedig kerkje.
Deze losse snaren techniek werd structureel de basis van de instrumentatie van de Messe des Pauvres.
Het gebruik van de contrabasklarinet is eveneens een metafoor: hij is de laatst overgebleven orgelpijp uit een in brokken en stukken gevallen orgel, het kerkje is inmiddels gesloopt, Satie zelf was begonnen met het componeren van de afbraak.
Mis der Armen. In het slotdeel verschijnt een soort melodie, die lijkt op een lied, maar dan een lied dat reeds lang ontdaan is van alle woorden. Geen ander instrument had die melodie treffender kunnen laten zingen dan de accordeon, Frans symbool van melancholie en armetierigheid.
De bewerking werd voor het eerst uitgevoerd door Reinbert de Leeuw en het Nederlands Kamerorkest op 26 september 1981, in Den Haag. Twee dagen later ging het in Amsterdam, in Paradiso. Dick was er.