Louis Ferron, Kester Freriks, Jan Siebelink
Het leven van de makreel 1
Op 3 december van het vorige jaar hield Kester Freriks de poëziebundel Liederen van een andere zee van Louis Ferron ten doop in de Haarlemse Athenaeum Boekhandel. Ter gelegenheid daarvan memoreerde hij een gebeurtenis van 15 mei 1980. In huis en tuin van Jan Siebelink in Ede werd een feest gegeven, De herfst zal schitterend zijn was zojuist verschenen. Ferron en Freriks behoorden tot de genodigden. Op een gegeven ogenblik nam Louis Ferron, aldus Kester Freriks, een gerookte makreel van de schaal en zette die in de vijver van Siebelinks tuin. Ferron herinnert zich het evenement anders: hij liet de makreel niet in de vijver zwemmen maar vleide hem tussen de takken van een boom. En hoe is de mening van Jan Siebelink?
Vanaf dit nummer van Tirade zal er gedurende een aantal afleveringen een driehoekscorrespondentie plaatsvinden tussen de auteurs. Over de makreel natuurlijk, en hoe hij verder leefde: in het water van de vijver of tussen de boomtakken. Over herinnering en de vertekening daarvan, over werkelijkheid en fictie. De poëtica van Ferron, Freriks en Siebelink.
Haarlem, 14 januari 1998
Goede Kester,
Ja, dat verhaal over die makreel. Je spit daar wel wat overhoop in je onschuld (?). Het doet me een beetje denken aan paus Stephanus VI die ergens in de negende eeuw zijn al ruimschoots overleden voorganger Formosus liet opgraven, hem in de pauselijke gewaden gehuld op de troon zette en zijn collega alsnog berechtte voor al of niet begane misdaden en het lijk vervolgens in de Tiber kiepte.
‘Al of niet’, daar gaat het hier even om. We hebben het in ons geval over 15 mei 1980, zoals jij je nog herinnert, terwijl het gebeurde voor mij al achter de horizon van de historische halfslaap verdwenen is. Hoewel… ik meen inderdaad heel zeker te weten dat ik de makreel niet in de vijver
heb teruggezet. En, al is het een rechtvaardiging achteraf: een gerookte makreel dient niet in zijn oorspronkelijke element teruggeplaatst te worden. Die dient, nu ik toch kerkhistorisch in de weer ben, ten hemel te varen. De boom in, kortom. Wat zijn achteraf bepaalde lot is, daar gaat het om. Daar ligt de rechtvaardiging van leven, sterven, roken en na-leven van deze makreel.
Stel dat ik deze geschiedenis in een van de eerste twee delen van mijn autobiografische romans had willen verwerken en ik zou jou hebben gebeld om e.e.a. te verifiëren… Denk je dan dat Walsenkoning of Aap dan ooit geworden zouden zijn wat ze nu blijken te zijn? Ik vind de werkelijkheid niet altijd zó inspirerend dat ze me tot aanleiding van een roman kan dienen – autobiografisch of niet… alsof er andere zouden bestaan. Of zeg ik het verkeerd? Inspirerend genoeg, die werkelijkheid. Maar ze moet een handje geholpen worden om als metafoor te kunnen dienen voor wat ik te melden heb. Wat nu ook weer geen pleidooi wil zijn voor ‘er maar lustig op los fantaseren’ in de betekenis van: als schrijver ben ik niet meer dan een verhalenverteller. Mijn ambities reiken waarachtig wel verder.
Ik ga je nu iets heel anders vertellen, hoewel het er alles mee te maken heeft – met onze, mijn, opvatting van de roman dus. Van een bejaarde en, zo te lezen, zeer brave en fatsoenlijke mijnheer Nickel uit Recklinghausen ontving ik een brief waarin hij melding maakt van zijn verblijf als Wehrmachtsoldaat in Nederland. Herr Nickel schreef mij dat hij bescheiden verzetswerk had verricht en deswegen het recht had zich op te winden over de bejegening die zgn. Moffenkinderen hier na de oorlog is ten deel gevallen. Hij had een paar foto’s van zichzelf bijgesloten waarop je een inderdaad nette en zelfs knappe jongeman in uniform ziet, geestdriftig omstuwd door jonge Hollandse meiden. Ontroerende en op dubbelzinnige wijze veelzeggende prentjes uit een duister vakantiealbum. Ik ken Franz Nickel niet. Moet het doen met zijn eigen verslag en rechtvaardiging. Zou ik de foto’s eerder hebben gezien, dan zou ik Franz model hebben kunnen laten staan voor mijn vaderfiguur in Karelische nachten. Doe ik daarmee mijn literaire waarheid geweld aan? Natuurlijk niet.
In feite is het overigens nog veel problematischer in zijn werk gegaan. Als model voor die vaderfiguur heeft George Kettmann gediend, een overtuigde Nazi die er als de kippen bij was om frontverslaggever in de Fins-Russische oorlog te worden. Als je, dit wetende, de Nachten verkeerd zou willen verstaan, zou je de daarin beschreven vaderfiguur als rehabilitatie van Kettmann kunnen zien. Quod non. In de roman leg ik dat ver-
band dan ook niet. Maar o wee als eventuele scriptieschrijvers daarachter komen. Maar ach, wat dan nog? De werkelijkheid is het thema, de literaire omzetting de doorwerking. Het deuntje van de één wordt het lied van de ander. Waarmee ik overigens geen hiërarchisch verschil tussen deuntje en lied wil suggereren. Het is een kwestie van gebekt zijn. Als je Jessye Norman volksliedjes of musicals hoort zingen vallen de oren van ellende van je kop.
In mijn collectie ‘onzin en curiosa door de eeuwen heen’ bevindt zich een bandopname van Lodewijk van Deyssel waarin deze een onderscheid maakt tussen de ‘hogere literatuur’ (je moet het hem hóren zeggen met zijn tot in het belachelijke gemaniëreerde stem) en de ‘lagere literatuur’. Hoe verouderd en komisch dit onderscheid ons ook moge voorkomen, ik kan met de oude kaalkop meevoelen. Romantisch? Voor mijn part. Al voel ik me bijna verplicht mijn opvatting over het begrip ‘romantiek’ nader toe te lichten. Laat ik het in eerste instantie hierop houden: als schrijver heb ik alleen in zoverre iets met de werkelijkheid te maken dat ze me de beelden biedt die ik naar believen tot een andere werkelijkheid, desnoods een ‘hogere’, mag transformeren. Ik wil een zanger zijn in de meest letterlijke muzikale betekenis van het woord, geen rapporteur.
Groet haar die je zo moeizaam tot muze dient.
Louis
Amsterdam, 21 januari 1998
06.00 uur
Louis!
Al vroeg door onrust het bed uit gejaagd, enkele tellen naar het grauw van de ochtend boven de kade waaraan ik woon gekeken. Het is de late nanacht, de dag is niet ver meer. Een wolk meeuwen wisselt van vlucht. Er gloort iets van roze. Het is er allemaal, wijkend, opdat ik het niet kan grijpen. Het water tussen de kademuren is, na de noordwesterstorm van gisteren, tot rust gekomen. Een kalme glinstering ligt erover. Hier en daar de woelende rug van een vis. Makreel? Nee. Doodgewone Amsterdamse bliek.
Die vroege ochtend – entre chien et loup, tussen hond en wolf, kun je in dit geval niet zeggen, want die woorden gelden voor die andere vorm van duisternis: de vallende avond -, deze vroege ochtend dus, de morgen-
schemering, is voor mij altijd het ogenblik om te gaan schrijven. Al vanaf het allereerste begin. Ik ben nooit een nachtschrijver geweest. De uren rond middernacht lees ik, denk verlangend vooruit aan de volgende ochtend, aantekenboek en pen bij de hand. Het krieken van de dag deel ik met de bezorgers van de ochtendkranten, trambestuurders en de kapiteins – ja, kapiteins zijn het, zeemanspet met glimmende klep boven de ogen – op de veerponten over het IJ niet ver hiervandaan. Ik weet het: ook ‘s nachts zigzaggen zij tussen de beide oevers die Amsterdam telt, noord en centrum, heen en weer, maar dan denk ik nooit aan hen. Hun vaartuigen zijn dan abstracte vormen, van contour voorzien door lichten. Aan stuurboord getooid met groen, aan bakboord rood. Rood ter linkerzijde. Waarom? Daar zit het hart van de schipper die, al heeft hij in elke haven een liefje, verlangt naar zijn verre geliefde thuis.
De ochtend. Het beginnende licht. In die ochtend krijgt een veerboot vaste vormen. Het zwarte water verliest zijn zwartheid, de nacht haar duister, en ook haar dromen en nachtmerries. Omdat mijn voorkeur om te schrijven uitgaat naar de dageraad is de onstuimige nacht nog niet geweken en heerst, hoop ik, toch over wat ik schrijf de strakke helderheid die komt met de ochtend. Wat ik verlang van een boek heeft met die nacht en ochtend, met die verbeelding en werkelijkheid, te maken: de woeste staart van de nacht zwiept als het ware nog door het geschrevene, maar de klaarte van de ochtend heeft alles stevig in haar greep.
Ging de makreel nu opwaarts ter hemelvaart, of liet ik hem terugduiken in het diepe? Mijn verlangen naar orde gaf mij ongetwijfeld het beeld in dat de makreel terug moest keren naar zijn vertrouwde omgeving. Maar over welke orde heb ik het eigenlijk? We schrijven over een gebeurtenis van twintig jaar geleden, het was halverwege de meimaand, gevoeliger kunnen de zinnen niet geweest zijn – ik herinner me, behalve de makreel, mooie vrouwen met blote schouders. Een droeg een witte jurk. Handschoenen reikten tot over haar ellebogen. Ik herinner me dat ik voor de gastheer een fles Franse wijn kocht, de zwartste die er is, een Cahors. Op de koelkast hing een briefje met iets erop over spruitjes. Dat die gerust gegeten konden worden. Net als die makreel. Maar die ontsnapte tussen boomtak of onder vijverspiegel aan de gretigheid van de mens.
Misschien moeten we er een gezegde van maken, vergelijkbaar met Hamlets verzuchting There are more things in heauen and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy. Tussen makreel en makreel is er méér, Louis, dan waar jij in je wijsbegeerte van durft te dromen. Of een werk-
woordsvorm: we gaan een potje makrelen. We geven de verbeelding haar vrije vlucht.
Maar elke schrijver weet dat dat niet kan. Elk boek wortelt hoe dan ook in de werkelijkheid – en die werkelijkheid bestaat niet dan als bron, aanleiding, aanjager inderdaad van de fantasie, van emoties en gedachten. Goed woord dat je kiest, ‘verifiëren’, en vooral goed dat je niks en niemendal ‘verifieerde’. De enige rechtvaardiging voor het leven van de makreel bestaat eruit hoe die makreel zaliger – want het feest ginds in Ede overleven, dat dééd hij in elk geval niet – ooit ergens, op welke bladzijde geschreven door wie dan ook, zijn tweede, verbeelde leven is begonnen.
Hoe vaak valt een mens van zijn geloof? Ik de eerste keer toen mijn moeder me influisterde dat de heilige hosties helemaal niet door God van bovenaf naar de aarde in de kelk van de pastoor gezonden worden, maar gemaakt worden door de nonnetjes in het klooster dat achter de Heilig Hart-kerk lag. Dat was in Groningen, negen jaar was ik misschien. Zoals mijn moeder wat samenzweerderig het woord ‘nonnetjes’ uitsprak, dat riep een gruwelijk beeld op van tandeloze, in wapperend zwart gehulde, kromgetrokken vrouwtjes. Het smetteloos witte offerbroodje had zijn geheim voor mij voorgoed verloren.
Tijdens de wiskundeles in de derde klas van de middelbare school verloor ik enerzijds het geloof in de onomstotelijke waarheid der dingen, en anderzijds kreeg ik er een nieuw geloof bij. De wiskundelerares legde het begrip ‘axioma’ uit. Dat twee en twee vier is, is helemaal niet te bewijzen, zoals ik altijd had gedacht, evenmin dat het kwadraat van vier zestien is of drie de wortel van negen. Het zijn slechts afspraken, bewijzen uit het ongerijmde, bedoeld om de werkelijkheid zo precies mogelijk te benaderen. Namelijk door haar te meten. Uit te drukken in cijfers, getalsverhoudingen, figuren. In de werkelijkheid komen geen zuivere driehoeken, kubussen, cirkels of vierkanten voor.
In de wiskunde wordt niets geraden, alles is precies beschreven. En tegelijkertijd kan niemand in de wiskunde bewijzen dat het is zoals het is.
En juist daarom, omdat wiskunde een op afspraken berustende wereld verbeeldt, stortte ik me met de verrukkelijke verbetenheid van een veertienjarige op dit vak. Ik, pril nog, dacht dat axioma een ander woord zou zijn voor fictie. Voor het op papier vertelde verhaal. Niet bestaand, en tegelijkertijd – o, wonder – wel bestaand. Wortelend in de werkelijkheid en, tezelfdertijd, onthecht van die werkelijkheid. Heerlijke duizelingen van tegenspraken.
In het gewone leven lukt nooit iets, maar in de wis- en meetkunde lukt alles. Komen we al in de buurt van fictie?
De rekenliniaal en passer werden mijn geliefdste attributen. Ik raakte verslaafd aan geometrie en stereometrie. De gelijkzijdige driehoek, een loodlijn trekken, de heerlijke figuren van een trapezium of parallellogram, de poëzie van het wiskundeboek! Terwijl ik, als amper twintigjarige, de verhalen schreef voor mijn eerste boek Grand Hotel Lembang dacht ik aan wiskunde en meetkunde. Creëerde ik immers geen personages en hun bewegingen, landschappen en huizen, in een ruimte die aanvankelijk leeg was – namelijk het witte papier – en door mijn verbeelding werd gevuld? Dat het boek betrekking heeft op een Indisch en later Gronings verleden van de hoofdpersoon deed toentertijd, terwijl ik met overgave en als gedragen door vleugels schreef, niets ter zake.
Ik volgde een stem in me, die voor het eerst voluit sprak: ‘Schrijf op. If fire is the food of love, play on…!’ Schrijven heeft met de werkelijkheid eerst alles te maken, en vervolgens niets meer. Een schrijver leeft twee levens: dat van het geleefde en dat van het geschrevene. De enige verbinding daartussen is het boek. Maar de schrijver staat aan de ene kant van het boek en de lezer aan de andere, en, net als bij oost en west, ze ontmoeten elkaar uiteindelijk nooit. Want als de lezer vraagt of het allemaal echt is gebeurd, antwoordt de schrijver met ‘ja’ en ‘nee’.
Hij denkt aan de werkelijkheid zoals weergegeven in het boek, en die weergave schuift als een gordijn tussen hem en de werkelijkheid. Die dus niet meer bestaat. Het verhaal zoals dat in het boek staat, zet de werkelijkheid naar zijn hand.
De makreel is dood, leve de makreel! Nooit wilder en dartelender in zijn element zwemt onze geliefde makreel nu, de scombresox saurus.
En, tot slot, een werkelijk feit maar omdat ik het memoreer aan een schrijver voor wie de Duitse literatuur zijn speeltuin is, lijkt het verzonnen. Niets is minder waar: tegenover mij aan de kade waarop mijn ramen uitzicht bieden, ligt een vrachtschip aangemeerd dat ‘Novalis’ heet. Ach, Novalis, ‘Die blaue Blume’, heimwee en verlangen en ‘das Glück ist dort wo Du nicht bist’. Als ik er een foto van zou maken, is de betovering verbroken. Want dan heeft de ‘Novalis’ geen plek in een brief als deze gekregen.
Ik wist niet dat de makreel ook een loodsvis in zoetwater was die het schip, de ‘Novalis Amsterdam N 3203678’, hierheen liet koersen.
Met groet, Kester
P.S.
Wat de makreel betreft: we moeten Jan Siebelink eens raadplegen. Plaats van handeling was immers zijn tuin; en de makreel uiteindelijk zijn makreel.
Ede, 25 januari 1998
Beste vrienden,
Louis ziet de makreel nog zó in de boom en Kester meent hem in de vijver ontwaard te hebben. Ikzelf herinner me er een in de klimop tegen de zijmuur van het huis. Meningsverschil op basis van een gerookte vis. Het gaat er – en dat zijn we met elkaar eens – vooral om wat we willen zien. Net als die nonnen in het twaalfde-eeuwse Camporese. Zij sneden het lijk van hun abdis open om te zien of Christus was afgedaald in haar hart, zoals moeder-overste vlak voor haar dood had beweerd. En warempel, heel duidelijk hadden een aantal spieren de vorm van een christussymbool: de vis. Bij nader onderzoek ontdekten ze ook de doornenkroon. Zulke dingen kwamen toen voor. Sterk zintuiglijk geloof dat zichtbaar maakte. Alleen toen? Ik zal jullie een welhaast identieke ervaring vertellen.
In ’81 bezocht ik in Parijs Julien Green. (Nu 98 jaar; publiceert nog steeds. We kunnen nog een poosje voort!) Op zeker moment vertelde hij mij, sprekend over de moraal in een literair werk: ‘Een roman is gemaakt van het kwaad, zoals een tafel van hout. Haal het gif eruit en je brengt de roman om zeep.’ Gedachte die mij, en ook jullie, zal aanspreken.
Wanneer is in mij het gif gestrooid, dat mij tot schrijven aanzette en maakte dat ik dingen ging zien die er niet waren? Valt daarvoor een concreet moment aan te wijzen?
Jullie zijn genoegzaam op de hoogte van het feit dat mijn vader in Velp een kleine kwekerij bezat. Hij kweekte varens, van spoor tot volwassen plant. Een traject dat drie jaar in beslag nam. Zeer arbeidsintensief. Hoge lasten (stookkosten), geringe inkomsten. Een volwassen varen bracht een kwartje op. Vergulde armoe. Maar met die zorgen viel te leven. Dan komt de dag waarop God zich in een visioen aan mijn vader bekend maakt en hij zich bekeert tot de zwartste vorm van calvinisme. Hij annuleert alle verzekeringen en kort daarop vernielt een hagelbui het glas van zijn broei-
kassen. Schulden. De zachtmoedigen zullen het aardrijk niet beërven. Ernstige tegenslagen, we waren ze gewend. Leerden er mee te leven. Daarnaast waren er de pesterijen, het getreiter. ‘En, Siebelink,’ vroeg een winkelier bij wie mijn vader ‘s maandags planten afleverde, ‘hoe was het gisteren bij Vitesse?’ De kerel wist dat hij op zondag niet naar voetballen ging. Of ze misbruikten hem als loopjongen en gaven hem een hele rits bestellingen mee, of betaalden slecht. Des humiliations à l’ombre, zoals de Fransen zo mooi zeggen. Schroeivlekjes op de ziel. Uiteindelijk viel er mee te leven.
Maar op een dag gebeurde dat wat in mijn hoofd is blijven rondmalen. Ik was negen, tien jaar. Mijn vader sloot op zaterdagmiddag de poort van de kwekerij, ging zich wassen, stak zich in zijn zaterdagse kleren en wilde aan zijn bureau gaan zitten lezen in Thomas à Kempis’ Navolging van Christus. Op dat moment zei mijn moeder streng: ‘Nee Jan, je zou eerst…’ Mijn vader stond met gepijnigde blik op, zocht mij en samen liepen we de straat uit.
Een van de bloemenwinkeliers in Velp aan wie wij leverden, was een wanbetaler. Iemand met een dure, goedbeklante zaak! Met deze Besseling was overeengekomen dat mijn vader elke zaterdagmiddag een gedeelte van de afbetaling mocht ophalen. Nota bene geld waar we recht op hadden.
Via de oranjerie kwamen we zijn werkplaats binnen, groetten beleefd. De eigenaar, druk bezig een boeket te schikken, negeerde ons. Het eindeloze wachten begon. Vader had de onbetaalde nota’s uit zijn jaszak gehaald. We stonden naast elkaar, mak vee. Toen kwam het moment dat Besseling zich naar de grote zilveren kassa begaf, aan de hendel draaide. De la schoot rinkelend open, hij griste er een paar tientjes uit, liep op mijn vader toe. Maar in de plaats hem het geld ter hand te stellen, liet hij de briefjes op de grond neerdwarrelen. Ik raapte ze bijeen, beschaamd, kon de blik in mijn vaders ogen niet verdragen.
Vijfentwintig jaar na die scène (mijn vader leefde toen niet meer) schreef ik ‘Witte chrysanten’. Daarin komen die neerdwarrelende briefjes niet voor. Waarschijnlijk kon ik de pijn toen nog niet aan. Ik koos voor dat verhaal een vernedering van lichtere aard, zette die in een romantisch-decadent kader, verbond er een ondergangsvisioen aan, overdreef, dramatiseerde. Mijn moeder las het verhaal en reageerde: ‘Ja, maar zó was het in elk geval niet!’ Ze had gelijk. Het was geen verslag van de werkelijkheid geworden: uit de talloze incidenten had ik er één uitgelicht, en die in een groots en tragisch daglicht geplaatst. Het echte verhaal, met de ware pijn, zit in het realistische vertelde ‘Late afrekening’ (1982), geschreven ruim veertig jaar na
de gebeurtenis. In de slotscène hoort de verteller dat de vileine winkelier gestorven is en ligt opgebaard in een rouwkamer van de Monutastichting. Hij gaat erheen, verkrijgt door een list buiten het bezoekuur om toegang, bedekt de kist met de nog steeds niet betaalde nota’s en vlucht daarna het gebouw uit.
Lieve vrienden, ik beken. In werkelijkheid is het ook zo gegaan. Ik verschafte mij toegang, ‘zag’ de dode Besseling in zijn kist, ‘zag’ de bleke dunne lippen die mijn vader hadden geweigerd te groeten, bedekte de glazen plaat met de beduimelde nota’s, smeerde ‘m.
Kort daarop kreeg ik een brief van zijn dochter. Haar vader zat in een verpleeghuis in Dieren, geheel verlamd, en had van een kennis Hartje zomer gekregen (waarin ‘Late afrekening’). Ze begreep niet waarom ik hem zo’n verdriet had gedaan. Hij was toch altijd vriendelijk voor mijn vader geweest en had veel planten afgenomen?
Hij leefde. Hij leefde. En ik had hem in zijn kist zien liggen! Hoe was dat mogelijk? En dit speelde in ’93, Louis, in de dagen dat jij je autobiografische Walsenkoning publiceerde en daarin je dode moeder in haar kist beschreef. Ik geloofde je, je behoort een schrijver op zijn woord te geloven. Maar kort nadat ik het boek had gelezen, heb ik je moeder in Haarlem ontmoet en haar een hand gegeven. Zelfs wanneer de auteur-zelf zegt dat hij confessie of autobiografie schrijft, spreekt hij niet de waarheid die hem voor ogen staat. De ene makreel is de andere niet.
Julien Green noteert in zijn dagboek, op 16 oktober 1948: ‘Le rôle du romancier est de voir et de dire ce qu’il a vu.’
Zo is het.
Je vous embrasse,
Jan