LSD ’66
J.H.W. Veenstra
Mijn opwelling om na de joyeuse entrée van D ’66 in ons politieke leven enkele bedenkingen neer te schrijven tegen dat door velen zo toegejuichte verschijnsel van ‘vernieuwing’, had ik na het lezen van beoordelingen door enkele met intelligentie opererende kritici in eerste instantie onderdrukt. Hun bezwaren tegen de nieuwe pragmatici sans peur et sans reproche dekten min of meer de mijne. Maar ik ben minder tevreden met het bestaande beleid van compromis en geschipper waaraan dan uiteindelijk die kritici meestal de voorkeur geven en dus meer teleurgesteld in wat de nieuwe groepering wist te bieden. Bovendien heeft enige buitenlandse ervaring mij iets geleerd wat als vanzelf de lever afmoet; vandaar.
Hoe ouderwets het mag lijken, maar er kan niet genoeg worden gewezen op de gevaren van het moderne pragmatisme, dat dan nu wel plotseling weer opgeld doet, maar dat wat filosofie en psychologie betreft zelf uit de vorige eeuw stamt en vooral in de Verenigde Staten wortel schoot. Niet voor niets wordt de Amerikaanse aanpak van D ’66 in de recente verkiezingsslag geprezen, wordt de uitgekiende techniek van massabeinvloeding en imagebuilding met waardering geanaliseerd en wordt Van Mierlo als een soort Kennedy gekarakteriseerd, onderweg naar the making of a (minister-) president. Dit alles doet immers fris, gedurfd en modern aan en wie er bezwaren tegen heeft moet tot de ouwe sokken worden gerekend die hun tijd niet meer aanvoelen. Maar ik ben zo vrij één van die bezwaren ietwat breder uit te zetten, nl. waar het gaat om dat alweer niet zo moeilijk gebleken kneden van de massa, cq. kiezersmassa. We hebben Hitler en Goebbels, Stalin en de kommunistische indoktrinatietechnieken, te kort achter de rug om niet bij enkele bedenkelijke geluiden waakzaam de oren te splitsen.
Ik ben ervan overtuigd dat de D ’66-lieden kinderen in de boosheid zijn en dat van hen aantasting van onze demokratische vrijheden niet hoeft te worden verwacht, maar de tovenaar die een apparatuur in beweging zet moet op leerlingen rekenen die er op hùn manier mee werken en dat is altijd enkele meters beneden het aanvangspeil. Ik heb hierbij het oog op de wijze van werven, op het mikken naar de gewenste verkiezingsuitslagen als hoofdzakelijk een kwestie van techniek, op het toepassen van die techniek bij wijze van een haast bedwelmende sportbeoefening en op het technische raffinement waartoe men altijd zijn toevlucht neemt als het resultaat tegenvalt of terugloopt. Natuurlijk geldt dit in zekere mate voor elke partij of groep die appelleert aan de massa, maar 50 socialisten zijn allemaal socialist en 50 staatkundig-gereformeerden zijn allemaal Van Dis en 50 pragmatici zijn… het fenomeen dat mij enige angst bezorgt en dat we zo goed uit de opportunistische Amerikaanse politiek kennen. Het puur technisch ‘maken’ van een verkiezingsuitslag onverschillig voor wie of voor wat, heeft zich met het nodige cynisme al onthuld in Frankrijk, waar het bureau
Services et Méthodes van de heer Michel Bongrand de vorige keer de anti-gaullistische heer Lecanuet had ‘geholpen’ en nu, omdat de eerste niet meer reflekteerde, beschikbaar was voor De Gaulle en aanhang. Neutraal en onverschillig, zoals elk reklamebureau ten behoeve van zeep, tabak, de reine zeden en het eeuwige heil wel zijn diensten wil verlenen; mits er redelijk wordt betaald. In ons altijd nog naieve landje werd, na de onthulling van het aandeel van het reklamebureau Franzen, Hey & Veltman in het verrassende sukses van D ’66 er nog trouwhartig aan toegevoegd dat de heer Martin Veltman ook heus een overtuigd lid van de club is. Het heeft me zo geroerd als de mededeling dat de oude heer De la Mar zelf altijd het meest van de Douwe Egberts krultabak hield die hij ons zo hardnekkig voor ogen bracht.
Ik weet wel dat ook andere partijen van reklame- en public relationsbureaux gebruik maken en op zichzelf is het verstandig om, als er nu eenmaal met de massa moet worden gewerkt, die massa zo doelmatig mogelijk te hanteren, vooral als de massakommunikatiemiddelen met hun eigen eisen niet zijn te omgaan; maar voor mij blijft het grote verschil wàt men wil bereiken en hóe het middel zich tot het doel verhoudt. En juist wat dit laatste betreft stellen de D ’66-voormannen mij niet gerust. In het onvermijdelijke interview met Bibeb (Vrij Nederland van 11 maart jl.) zegt Van Mierlo: ‘Daarom is er een pragmatische politiek nodig, de bereidheid tot ieder middel als het de samenleving beter maakt.’ Ik ben ervan geschrokken, het is de vrijbrief voor fanatici. Alle Hitlers, alle Stalins, alle diktatoren en inquisitoren van het verleden waren ervan overtuigd dat zij het patent bezaten van de betere samenleving en dat voor degenen die het waagden eraan te twijfelen, het buigen of barsten diende te gelden.
En ‘ieder’ middel? Hier ligt nu precies de kiem van het gevaar dat ik zie. De handige jongens die de betere samenleving zullen maken die de nette jongens ons beloven, zullen het wel weten. Nooit heeft de techniek grotere mogelijkheden voor de beïnvloeding van personen en bewustzijn opgeleverd dan nu. Nooit is het gemakkelijker geweest om niet alleen presidenten te maken, maar ook kiezers. Kiezers die we nodig hebben als materiaal en die we daarom paaien met meer ‘invloed’. De mens is bezig een fysiologisch, farmacologisch en chemisch te hanteren instrument te worden, een met list te conditioneren hond van Pavlow, op te wekken en neer te drukken met pil en prik. Gemakkelijk te leiden naar alle paradis articiciels, ook de politieke. We gaan binnenkort met ieder middel naar het Van Mierlo-paradijs en waarom niet met LSD ’66 van eigen patent?
Een andere uitlating van Van Mierlo in hetzelfde interview is al even bedenkelijk. ‘Ik geloof niet in dat leerzuivere. Dat hele instituut is in discrediet.’ Hier komt een lelijk pragmatisch aapje uit de politieke mouw. Zijn een leer, geformuleerde principes, ideeën en theorieën in diskrediet? Misschien bij de wereldverbeteraars, straatprotestanten, happenaars en kickgenoten à la Provo, bij hun groene nalopers en grijze voorlopers, maar staan zo akademisch gevormde intellektuelen tegenover een maatschappelijke en politieke problematiek? Akkoord voor het geval men bepaalde dogma’s niet aanvaard, en bepaalde stellingen als verouderd verwerpt. Maar ik dacht altijd nog dat hoe zuiverder een theoretische benadering is, des te beter de praktische politiek zich laat realiseren. Of is pragmatisme een maar wat anrotzooien in politiek opzicht? The proof of the pudding zal ons ervan overtuigen, maar ik ben alweer niet gerust over de ingrediënten van het D ’66-gerecht. De ingrediënten die samen het program vormen dat ons in het wel heel onleerzuivere jargon wordt aangeprezen als ‘practisch, clean, modern en klasseloos’ en die bij nader inzien voornamelijk uit bedaagde koeien blijken te zijn gesneden, meestal nog opgedregd uit een buitenlandse sloot ook.
Om bij de drie tophits te blijven, het distriktsstelsel, de gekozen minister-president en de gekozen burgemeesters, vraag ik mij met verbazing af of de programsamenstellers wel eens met een zinnig oog naar het politieke bestel buiten onze grenzen hebben gekeken. Het heet dat door die vernieuwingen de invloed van de kiezer op het daadwerkelijke regeren en op de keuze van de personen die moeten regeren, groter wordt. Maar in de praktijk zal het neerkomen op het al genoemde manipuleren met de kiezersmassa, op een vals gemanoeuvreer met images en een slinks gehanteer van loze beloften.
Heeft een kiezer via een distriktsvolksvertegenwoordiger meer invloed op het politieke bestel? In een bepaalde konstellatie kan dit het geval zijn, bv. bij een twee- of driepartijenstelsel en een omvangrijk parlement. Maar ook daar komen binnen de partijen algauw de nationale specialisten naar voren, die ergens in een distrikt vanouds ter verkiezing staan of er uit een verkiezingstechnische overweging worden neergezet en die hoogstens als een nummertje terzijde wel eens een distriktsbelang bepleiten. Voor de rest gaat distriktsvertegenwoordiging ten koste van de aandacht voor nationale belangen en van de diskussie over nationale problemen, vooral als het een parlement betreft dat zo klein in aantal is als het onze. Ik spreek uit ervaring, ik heb zes jaar doorgebracht op de perstribunes van Kamer en Senaat in België en ik heb nooit zoveel onnozel gezwets over plaatselijke en regionale aangelegenheden, over het kanaaltje zus en het weggetje zo, over het subsidietje dit en het kredietje dat, aan moeten horen als toen. Een jaarlijks berijden van stokpaardjes dikwijls, waarvan de spreker zelf best weet dat het ridikuul is, maar ook dat bij nalating zijn herverkiezing onzeker is. Er is met de toenemende specialisatie inderdaad een vervreemding van kiezer en parlementslid en er zou iets voor te zeggen zijn dat bij grotere frakties enkele leden in hoofdzaak als distriktsvertegenwoordigers optreden. Maar bespaar ons de populaire distriktsclowns en -idioten waar in zoveel landen de parlementaire folklore uit is opgebouwd; om te zwijgen van de door diverse kritici al geïncrimineerde verstikking van de stem der minderheden bij de distriktsverkiezingssystemen.
De gekozen minister-president is alweer iets wat klakkeloos is gehaald uit een bepaalde buitenlandse praktijk die heel andere achtergronden heeft als bij ons bestaan. De wijze van kandidaatstelling, het passeren van de diverse selektiesluizen, het te leveren bewijs van bestuurskracht op lagere posten, dat alles en nog meer is elders met de aanwijzing van premiers in hope verbonden. Het geeft niet alle garanties voor geschiktheid, maar het geeft er meer dan bij het systeem van D ’66, dat de kandidaat van de partij waarop de meeste stemmen zijn uitgebracht minister-president doet worden. Dank je de Koekkoek. Hoe weinig kan de kiezer erover oordelen wie de kapaciteiten heeft een departement, laat staan een heel kabinet te leiden en hoe groot wordt alweer het gevaar dat de glamour, de image, de gladde jongenshandigheid en de regelrechte demagogie het winnen. De reklamebureaux zullen er zich in gaan specialiseren. Ik voor mij prefereer voorlopig de konklaafs, suggesties, afspraken, veto’s en wat al niet meer van de diverse partijleiders en -frakties, die dan wel niet de beste minister-president maar ook nooit een schurk of een gek opleveren.
En dan het kiezen van de burgemeester, wat zo bizonder demokratisch zou zijn. Laat die programopstellers van D ’66 eens een maand besteden om eerlijk en onbevangen de gemeentelijke praktijk te toetsen van bv. Frankrijk en België. Bestaan niet juist daar door het gekozen burgemeesterschap de meest schandelijke en ondemokratische toestanden? Moet ook hier de fabrikant met de gulle hand, de potentaat-grondeigenaar, de bierbrouwer, de vakbondsbons, de leider van de plaatselijke fanfare, de lokale terrorist voor wie men bang is enz. enz. op de burgemeestersstoel komen? Moeten we
nog een extra portie plaatselijk partijgemanoeuvreer, onwaardig gekonkel, nepotisme, korruptie en wat al niet meer aan ons bestuurspakket toevoegen? Moet die gekozen burgemeester weer aftreden als vier jaar later de meerderheid die hem koos een minderheid wordt of moet hij aanblijven en dan permanent worden getreiterd door een meerderheid die hem niet wil? Gaat in ons land juist niet dan de kerk in optima forma een rol spelen in de politiek?
Ik zou door kunnen gaan met bezwaren, maar alweer vergeet men dat in de landen met gekozen burgemeesters het burgemeesterschap dikwijls min of meer een erefunktie is, waarvan de wisseling weinig invloed heeft. En dan nog benijdt men ons daar ons systeem van benoemde burgemeesters, dat zekere garanties van bekwaamheid, integriteit en onafhankelijkheid biedt. Bovendien, wat hebben de D ’66-ers tegen onze burgemeesters? Ik heb in de afgelopen jaren met velen te maken gehad en ik durf te zeggen dat waar het om de jongere en niet om familie- en andere relaties uitgezochte figuren gaat – de laatsten trouwens een verdwijnende minderheid – Nederland een van de beste burgemeesterskorpsen van alle landen ter wereld heeft. Aktieve, toegewijde en kundige mensen, aan wie men een groot stuk werkelijke vernieuwing van het naoorlogse Nederland heeft te danken.
Als daar met een pseudo-demokratische argumentering het breekijzer in moet, durf ik te zeggen: nooit. Waaraan ik toevoeg dat te overwegen valt of niet een gemeenteraad een voordracht van enkele personen bij de instanties kan indienen die de burgemeester benoemen en dat deze alleen gemotiveerd een te benoemen funktionaris buiten de voordracht om aanwijzen. Dat een burgemeester ook over zijn politiebeleid verantwoording aan de gemeenteraad moet afleggen, zou in een demokratie vanzelf moeten spreken en wie dit voorstelt, heeft mijn naast veler zegen.
Het voorgaande demonstreert waarom D ’66, waarvoor ik bij de eerste berichten over de oprichting wel enige sympathie in reserve en misschien een stem in petto had, mij heeft teleurgesteld. De echte grote problemen van deze tijd, die van de maatschappelijke doorstroming, die van de ondernemingsdemokratie, die van de nog aan een klassestruktuur verbonden onzinnige inkomensverschillen, die van de leefbaarheid in oude en nieuwe steden waar zich niet langer de huizensmeden maar echte stedenbouwers mee moeten bemoeien, die van een kultuurbeleid dat op de menselijke ontwikkeling is gericht, die van de internationale uitwisseling en presentatie, over vrijwel al deze met visie en idee verbonden kwesties zwijgen onze pragmatici. Die problematiek is tot hun jolige programborreltalen blijkbaar nog niet doorgedrongen en ze hebben dan ook niet de verovering door de idee maar de verleiding door de slogan te bieden. Pas dan op voor de bedwelming.
J.H.W. Veenstra